De basis van het Esperanto is, van ongeveer 1875 af, ontworpen door een gymnasium- leerling uit Bialystok, dat nu in het oosten van Polen ligt, tegen de grens van Witrusland, maar dat toen (als Bjelostok) deel was van het Russische Tsarenrijk,
met een zeer gemengde bevolking, waar Russisch, Witrussisch, Pools, Litouws, Duits, Jiddisch en andere talen werden gesproken.
In die verschillende talen (en verschillende schriftsoorten) gebruikte men verschillende vormen van persoonsnamen.
Vandaar dat deze gymnasiast wat zijn voornaam betreft als Lazar of Eliëser of Ludwik of Ljudovik bekend stond, en zijn achternaam als Samenhof, Zamengof of Zamenhof geschreven werd.
(Later gebruikte hij in het Esperanto de naam Ludoviko Lazaro Zamenhof.)
De jonge Zamenhof zag om zich heen hoe de veeltaligheid tot problemen leidde.
Natuurlijk besefte ook hij, dat het spreken van dezelfde taal nog niet betekent dat alle misverstanden worden voorkómen, maar hij was ervan overtuigd dat je, om elkaar te begrijpen, elkaar eerst moet kunnen verstaan.
Als gymnasiast ondervond hij dat het leren van vreemde talen moeilijk is en veel tijd kost.
Uit de praktijk wist hij dat "een beetje" andermans taal spreken alleen maar méér misverstanden oplevert.
Hij ontdekte dat bij het leren van verschillende talen de moeilijkheden heel verschillend zijn.
(Terwijl je bijvoorbeeld voor het Engels van ieder woord apart de uitspraak moet leren, kan iedereen die het Poolse alfabet kent, elk Pools woord dadelijk uitspreken.
Waar het Frans per werkwoord zo'n veertig werkwoordsvormen nodig heeft, volstaan de Scandinavische talen met één vorm voor elke werkwoordstijd.
Het Engels toont aan, dat voor zelfstandige naamwoorden woordgeslachten onnodig zijn en één meervouds- uitgang voldoende is.
Terwijl het Russisch en het Latijn een hele reeks naamvallen kennen om de rol van een woord in de zin duidelijk te maken, gebruiken andere talen losse, gelijkblijvende, voorzetsels voor dat doel.
In sommige talen is de afleiding van verwante woorden nauwelijks te volgen, in andere doet men dat door voor- en achtervoegsels en door het gewoon achter elkaar plaatsen van woordstammen.
Enzovoort.)
Hij besloot om te proberen een taal- structuur op te bouwen die de eenvoudigste manieren van verschillende talen zou combineren.
Daarbij vond hij dat het van het grootste belang was dat men onbekende woorden in een woordenboek zou kunnen opzoeken...
en vinden.
(Hoe weet je dat je "viel" moet zoeken onder "vallen", en "schepen" onder "schip"?) De onderdelen van woorden (stammen, uitgangen, voor- en achtervoegsels) moesten dus onveranderlijk zijn.
En de (weinige) regels zouden natuurlijk geen uitzonderingen moeten hebben...
Voor de woordstammen wendde hij zich in eerste instantie tot het Latijn, dat immers lang een internationale rol had vervuld, waardoor in veel talen woorden uit het Latijn (inclusief verlatijnste Griekse, Arabische en Perzische woorden) als "vreemde woorden" bekend waren.
Maar indien nodig (bijvoorbeeld wanneer woorden teveel op elkaar leken) haalde hij ook woordstammen uit andere talen.
De woordvorming, de vervoegingen en verbuigingen van het Latijn zag hij echter als veel te moeilijk en ingewikkeld.
Wat de woordvorming betreft was de manier van het Duits een beter voorbeeld: voor- en achtervoegsels en samengestelde woorden om ingewikkelde begrippen weer te geven.
Maar dan wel consequent: elk voor- of achtervoegsel moest een vaste betekenis hebben.
In de loop van de eeuwen hadden meer mensen geprobeerd een internationale taal samen te stellen.
(Een amusant voorbeeld: "Solresol", met woorden die bestaan uit de namen van muzieknoten én als muziek gespeeld kunnen worden!) Ook na Zamenhof hebben mensen dat nog geprobeerd.
Maar in al die gevallen hebben ze nagelaten, wat Zamenhof wél deed: voordat hij zijn voorstel publiceerde, probeerde hij het grondig uit.
In zijn gymnasium- tijd (Bialystok, Warschau) en tijdens zijn studie voor arts (Moskou, Warschau, Wenen) vertaalde hij grote delen van de Bijbel, toneelstukken van Shakespeare, Gogol en Molière, sprookjes van Andersen, gedichten van Goethe, Mickiewicz, Heine en anderen, en delen van zijn studieboeken.
(Hij schreef ook zelf gedichten in de taal.)
En tijdens dat vertalen en schrijven, vijlde hij de regels en woordvormen bij.
Pas wanneer de "nieuwe taal" voor al die soorten teksten geschikt zou zijn, zou hij hem publiceren.
Dat gebeurde toen hij afgestudeerd was en zich in Warschau als oogarts vestigde: Een dun boekje (44 pagina's) met een voorwoord over de bedoeling en de opzet van de taal, de hoogst noodzakelijke regels voor grammatica en woordvorming, een lijst van ca.
900 woordstammen (plus de regel dat "internationale woorden", mits aan de structuur van de taal aangepast, Esperanto- woorden zijn, zodat woorden voor "centrum", "tabak", "fabriek", enz.
in die lijst weggelaten konden worden) en een aantal voorbeeldteksten, waaronder een brief en een paar gedichten.
Dit boekje (Dr. Esperanto: "Lingvo Internacia") verscheen (op kosten van zijn schoonvader) in 1887 in het Russisch, Pools, Frans, Duits en Engels.
Anderen verzorgden al gauw uitgaven in andere talen.
Aan de hand van deze minimale schets begonnen mensen al aan elkaar brieven te schrijven in "de taal van Dr. Esperanto".
(Met de bijgevoegde woordenlijst kon de ontvanger ze lezen!)
In 1894 publiceerde Zamenhof een boekje met oefeningen (voorbeeldzinnen), en een iets dikkere woordenlijst met vertalingen in de reeds genoemde vijf talen.
(Hij verzorgde daarnaast ook uitgebreidere woordenboeken voor Russisch en Duits, met veel meer samengestelde en "internationale" woorden.)
In 1903 verscheen onder zijn redactie een tamelijk omvangrijke bloemlezing met allerlei soorten teksten.
Daaraan werkten al een flink aantal andere auteurs en vertalers mee.
Reeds vóór die tijd begonnen de eerste tijdschriften en boeken in het Esperanto te verschijnen.
Tot in Perzië, Chili en Japan ontstonden er Esperanto- verenigingen.
In 1905 werd, tijdens het eerste internationale Esperanto- congres in Frankrijk, bepaald dat de werkjes uit 1894 samen het "Fundament" van het Esperanto zouden zijn, terwijl de bloemlezing van 1903 als "goed voorbeeld" werd aangeraden.
Ook werd bepaald, dat iedereen het Esperanto voor alle doeleinden mocht gebruiken.
Natuurlijk was de taal nog niet "compleet", voorzover een taal ooit compleet kan zijn: over allerlei onderwerpen had nog nooit iemand gesproken of geschreven.
Er werd dus onder meer afgesproken dat iedereen, indien nodig, nieuwe woorden en structuren zou kunnen gebruiken, mits die niet in strijd zouden zijn met het "Fundament".
De praktijk zou dan uitwijzen, of die nieuwigheden door anderen zouden worden overgenomen, net als bij andere talen.
Vanaf dat ogenblik was de ontwikkeling van het Esperanto dus vrij.
Zelfs wat Zamenhof schreef of zei, was vanaf dat moment alleen een "goed voorbeeld" voor de gebruikers van de taal.
Maar omdat, wanneer je iets zegt of schrijft, de bedoeling is dat anderen je verstaan, houden de Esperanto- gebruikers zich over het algemeen aan het taalgebruik zoals ze dat van "goede auteurs" en anderen kennen.
(De meesten hebben geen idee, wat er in het "Fundament" staat.)
Wie dat niet doet, loopt immers het risico, niet begrepen te worden.
Degenen die niet beseften dat een taal per definitie conservatief moet zijn, en het Esperanto (in 1907, maar ook later nog), naar Latijns en Frans voorbeeld, wilden "verbeteren" (vooral de woordvorming door vaste achtervoegsels en de regelmatige spelling bevielen hen niet), kregen dan ook weinig steun.
Mensen die het Esperanto echt gebruikten, bleven het gebruiken zoals het was...
Als een bestáánde taal: een soepel functionerend communicatie- middel, waaraan je niet moet gaan sleutelen.
Alleen iemand die spreekt of schrijft over een onderwerp waarover nog nooit iets gezegd of geschreven is, zal zelf nieuwe (vak)termen moeten introduceren.
Daarbij zal hij of zij proberen om die zo goed mogelijk bij de overige woordenschat te laten passen, want dan is de kans het grootst dat ze door anderen worden overgenomen (en t.z.t.
in de woordenboeken terecht komen).
De discussie over vaktermen gaat overigens voor een groot deel langs de gewone taalgebruikers heen.
Vaktermen sijpelen vaak erg langzaam door naar het gewone taalgebruik.
(Hoeveel Nederlanders weten, dat de vakterm voor "stekker" "contactstop" is, en voor "stopcontact" "wandcontactdoos"? En...
als ze dat weten, zeggen ze dan "doe de contactstop in de wandcontactdoos" in plaats van "stop de stekker in het stopcontact"?)
Maar andere "nieuwe woorden voor nieuwe dingen" worden heel gauw door de gewone taalgebruikers overgenomen.
Ondertussen zijn er maar weinig onderwerpen waarover nog niets is gepubliceerd in het Esperanto.
Ook voor het Esperanto bestaan er nu dikke woordenboeken (door de manier van woordvorming in het Esperanto zijn die wel een stuk minder dik dan de Nederlandse "Van Dale").
Maar net als voor de "Dikke Van Dale" in het Nederlands, geldt dat je niet al die woorden hoeft te kennen om de taal goed te kunnen spreken!
(Voor gesprekken over niet- specialistische onderwerpen zijn zo'n 1000 à 1500 woordstammen ruim voldoende.
Met voor- en achtervoegsels "maakt" men al gauw zelf vijf tot tien keer zoveel woorden die iedereen verstaat.)
De vrijheid in het gebruik van het Esperanto maakt dat de meeste Esperanto- sprekenden zich ook heel vrij voelen in het gebruik van de taal, ook in het samenstellen van woorden en in de zinsbouw.
Esperanto is immers niet de taal van een ander -- er is geen spreker "uit het land zelf" die kan beweren: "Dat lijkt wel goed, maar zo zeggen wij dat niet".
Aan de andere kant zullen ze het niet gauw "te gek" maken.
Ze willen verstaan worden en zullen dus bijvoorbeeld geen uitdrukkingen gebruiken, waarvan ze niet min-of-meer zeker kunnen zijn dat de ander ze zal begrijpen.
Het voortdurende verlangen van schrijvers en sprekers om verstaan en begrepen te worden door mensen met een andere (taal-) achtergrond, is de beste garantie dat Esperanto- sprekenden over de hele wereld elkaar ook werkelijk verstaan en begrijpen, tenminste wat de taal betreft.
Wouter F. Pilger, 2000-08-20, 2001-10-14