Hermann Volk. Die Lehren der Rechtfertigung nach den Bekenntnisschriften der evangelisch lutherischen Kirchen >Titelpagina(In: Pro Veritate. Festgabe für Lorenz Jäger und Wilhelm Stählin, 1963.)
Aantekeningen bij dit artikel om een en ander van het in het voorgaande rond Calvijn besprokene nog eens na te lopen langs de Lutherse lijn.
Lutheraanse belijdenisschriften
Confessio Augustana (1530)
Apologie der Confessio (1531)
Schmalkaldische Artikel (1539)
Konkordienformel met de Solida Declaratio (1577)Vooraf
Alvorens in te gaan op de hoofdsubstantie van het artikel eerst een voorlopige opmerking over het volgende, dat door mij nader zal worden uitgewerkt in de nog te publiceren ´Parallellezing´ over de sacramenten:
Wat zeer eng verband houdt met de delen ´Genade´ en ´Rechtvaardiging´ van ´Het Conflict Rome-Reformatie als Historisch Misverstand´ is het volgende, dat handelt over:Over natuur, bovennatuurlijk en genade
Volk zegt:
98 'Mit der Gottebenbildlichkeit des Wesens eine davon ununterschiedene, aber damit verbundene gnadenhafte, auch übernatürlich genannte, Gottebenbildlichkeit anzuerkennen.' ´Damit verbunden´ is strijdig met ´ununterschieden´, is ongelukkige uitgedrukkingswijze bij gebrek aan precies weten wat je wil zeggen. Nee, in genade wordt het wezen bereikt. Zie mijn desbetreffend commentaar bij Calvijn hs. 7, mede aan de hand van Rahner.Erfzonde en inclinatie (pg. 100):
Zeer sterk beklemtoond door de Reformatie is onze geneigdheid ten kwade, kortweg: onze zondigheid.
Volk spreekt van: 'Dringt vom Wesen, vom Sein ins Tun'. Dit komt overeen met wat wij ontvouwd hebben: ´Het zondigen hoeft niet afgewacht te worden, want is reeds voorgetekend´, en dit komt overeen met: de erfzonde is waarlijk zonde. 'Darum muß auch die Person gerechtfertigt werden.'
De inclinatie als zodanig is geen zonde, maar Paulus noemt haar zonde terugblikkend vanuit het alweer eraan te hebben toegegeven, vanuit ´maar al te gauw gezondigd hebben´: het erdoor maar al te gauw zondigen, voortkomend uit de zondige afgewendheid en na rechtvaardiging uit de nog werkzame pool van de vergeven afgewendheid. Eraan bevindt de gerechtvaardigde zich zondaar: hij moet zichzelf als zodanig bedwingen. Trente: ´Ad agonem relicta´ en deze ´agon´ is niet alleen met de neiging, maar dit ook bij ´niet kunnen niet zondigen´. Men weet erdoor als afgewende te zijn geboren. Calvijn zegt: deze resten der zonde blijven ´opdat wij niet hoogmoedig worden´. Met name Luthers (en niet oncalvinistisch) is terdege te beseffen dat als deze of zulke zonden niet door de rechtvaardiging van hun angel ontdaan werden, zij ons zouden verdoemen.
Nu kun je zeggen: als we niet gerechtvaardigd waren, zouden we geheel zijn afgewend. Echter: beseffen wij, dat wij zondaars zijn, dan beseffen wij, dat welke zonde dan ook buiten rechtvaardiging ons van God zou scheiden. Stel, dat het dan zou kunnen, dat men slechts licht zondigde, dan komt men zonder Christus niet in aanmerking voor het Koninkrijk Gods en der hemelen. Omdat ook de erfzonde niet vergeven is? Zelfs al men zou stellen dat dit een geheimzinnig soort aparte zonde is (een Roomse neiging), dan nog scheidt een ongerechtvaardigde lichtste zonde van God.
Maar dit helpt wel degelijk de vraag te beantwoorden ´wat is erfzonde?´ en dat is dat de Mens, in Adam voorgetekend, zondaar is, zodat elke zonde hiervan een exemplaar is. Maar ook als je dit nog niet ziet, is het net gezegde volgens de R.K. orthodoxie waar. Ook kan de R.K. aan de zonde en de neigingen daartoe, waarmee hij worstelt, de realiteit beseffen van de hem weliswaar vergeven erfzonde, maar toch het feit dat daarvan over is niet een uit hem op hem afkomende neiging, maar eigen reële geneigdheid tot reële zonde: ´ik ben een zondig mens´, ´Heer ontferm U´, ´door mijn schuld, door mijn schuld, door mijn allergrootste schuld´. Zonder genade zou hij God verraden, weet ook de R.K. De mens heeft een zondig hart, maar Christus heeft in de gerechtvaardigde overwonnen en bezig te overwinnen.
De kern van de zaak is niettemin in alle belijdenissen: in de ongerechtvaardigde is niets goeds dat waarachtig voor goed mag doorgaan meer over.
Niettemin 101: 'Deze oerzonde is noch het eigenlijk wezen van de bedorven mens, het lichaan of de ziel of de mens zelf' (SD 128). Ook Calvijn zegt, dat de gevallen natuur niet ´s mensen wezen is, al kan er als zojuist wel van het wezen van de gevallen natuur worden gesproken.Onbekwaam tot iets goeds
Verworpen wordt de mogelijkheid van de gevallen mens tot 'aliquid boni', ´iets (aan) goeds´ (verdedigd DS 1937). Ook ongelovigen kunnen op zich goede dingen doen (vgl. C.I.3.3.14). Dit ingeschapen 'goeds' kan wegens irresipiscentie na zondigen verloren zijn. Het is dus een gave waar men zich niet uit zichzelf kan heenroeren. Zonder genade heeft de zondaar daar de vrijheid niet toe. Verder: vóór Christus werkt verborgen in natuur genade, zodat deze natuur-maar-begenadigde-natuur iets goeds vermag, zodat er niet te onderscheiden is tussen ´nog niet wedergeboren zijn´ en ´aan het begin van wedergeboorte zijn. Hiermee heb ik het nog niet over mensen die door hun natuur het goede doen, nl. in het verborgen gerechtvaardigden waarvan sprake is Rom 2:10/11, 2:13/14 en 26/27.
104 Ap. VIII zegt wel, dat de mens een vrije wil tot volvoeren van de tweede tafel van de dekaloog bezit, maar niet de eerste, maar relevant is wel de grond waarop hij verkiest bv. niet te stelen: uit God of om andere reden. Zo berust waarachtig onderhouden van de tweede tafel op de eerste. Zo is er geen verschil met Calvijn, Paulus en de katholieke leer. Be-vrij-d wordt men door de genade.
De mens meent wel vrij te zijn, maar het zondebesef leert hoe weinig dit nog maar het geval kan zijn:
107 'Nach unserer Meinung muß die Sünde geglaubt werden, weil der Sünder auch die Dimension der Gnade betrifft'. De erkenning der zondigheid ís uit genade.
Het gaat niet om de mens die nu eens goed en dan weer slecht is, maar:
'... Muß für jede Tat des Sünders eine bestimmende Böswilligkeit angenommen werden aus dem cor curvatum in seipsum, sonst gäbe es menschliches Handeln, das ohne Gnade wäre und doch nicht die Erlösung bedürfte.'
Dit komt er niet op neer, dat de Lutheranen naar het hart verleggen, maar dat de inclinatie protuberanst, gelijk Calvijn zulks duidelijk maakt.
In hoeverre mag dit eventueel 'erfzonde' worden genoemd? Er is een geërfde inclinatie, maar deze valt zo zonder meer geen zonde te noemen. En als protuberansend is het zonde, doordat men er vrijwillig aan toegeeft en dit is als zodanig iets nieuws, dus niet geërfds. Maar terugblikkend is het zo, dat deze neiging tot zonde gedijd is, alzo door Paulus 'zonde' genoemd wordt. Waaraan toegegeven wordt, is niet steeds zo geïsoleerd, of het is voortkomend uit de gemeenschappelijke wortel der geërfde inclinatie, en zo in analoge zin 'erfzonde'. Zie ook Pesch.De zondigheid
'Halten die Sünde (erfzonde) für sündigen als jede Konkupiszenz.'
Het gaat inderdaad om een zondige begeerte: wat men wil gaan doen is zondigen. Zelf al gaat het om uit het dierenrijk stammende vitale neigingen die daar een positieve functie hebben, dan nog kan het op bewust niveau gekomen uit moreel oogpunt verwerpelijk zijn, en zelfs onmiddellijk. Zonde wordt het echter pas bij toegeven eraan. Calvijn zegt daarom: men kan niet de menselijke natuur uitroeien, maar wel niet toegeven aan ongebreideldheid die strijdt met de ordonnantiën Gods. ´Zondig´ is: wat men ermee wil, maar pas schuldig zodra men dit zelf wil.
Luthers is dan: maar de begeerte zegt hoe men van zichzelf is. Allen: inderdaad, uit de verhouding hiervan tot de praktijk is duidelijk: de mens is zondaar.
Trente: de begeerte is uit de zonde en is je geneigdheid (inclinat) tot zonde. Het spontane geloofsbesef is, ook voor R.K., wel egelijk: Adam en Eva dat zijn wij, in voortekening. Maar Luthers (en überhaupt reformatorisch) is dan: de neiging is de uitdrukking van dat ik ten diepste wil zondigen, een zondig hart heb. Maar wat bedoelt Trente met ´inclinat´, ´neigt´? Niet: aan de ene kant de neiging, aan de andere kant het al dan niet toegeven naar believen. Aldus kan en moet men wel theoretisch onderscheiden, maar de ´Wortlaut´ is toch: je hang naar zonde: dit dan ook: deze betonen. Dus: wij hebben een zondig hart. Maar overwinnen met en in Christus en Hij in ons. Hoe eensluidend met de Reformatie!Goed en goed. Wedergeboorte
Volk: De mens met zijn zondige begeerlijkheid vóór zijn rechtvaardiging heeft 'Mangel überethischer Gnade.' Bedoeld wordt: de genade der wedergeboorte als het (r.k.) ´bovennatuurlijke´ dat de menselijke natuur herstelt, d.i. wat Volk boven noemde ´gnadenhafte, auch übernatürlich genannte, Gottebenbildlichkeit des Wesens´.
´Ethisch´ zijn dan voor Volk de zeer gebrekkig deugden der heiligen, hetzelfde als r.k. ´aliquid boni´.
Het is de uitgesproken reformatorische hebbelijkheid dit zo tegenstellend te verdelen, maar ten koste van wat Paulus Rom 2 schrijft over rechtschapen heidenen, die de Wet in het hart is geschreven en die werkelijk goed vermogen te doen dankzij dit wat een genade genoemd mag, ja moet, worden. Maar dit is nu juist wat qua betekenis door ´ethisch´ gedekt wordt. Men bedenke maar dat Nietzsche dit in Socrates hem kwalijk neemt. Voor Volk is ´ethisch´= natuurlijke deugd, maar medunkt dat deze term ook zeer wel past op christelijke deugd van wedergeborene. De term ´ethisch´, ook in ´Überethisch´, is echter geen punt van rooms-reformatorische controverse, doch hoogstens van moderne protestanten versus beider tradities. Daarbij valt ook nog te overwegen, dat heidense voortreffelijkheden zoveel deugden bij zoveel ondeugden m.i. bezwaarlijk naar de betekenis die de term voor ons heeft ´ethisch´ genoemd kunnen worden. Hoe puurder humanisme is hoe ethischer, hoe minder puur hoe minder ethisch, maar dit geldt voor christendom ook. Want wedergeboorte is juist strijden tegen gebrek aan wedergeboorte.De gevallen mens heeft een begeerlijke natuur
Men heeft al gezondigd, alvorens gezondigd te hebben, een vaststaan-over. Over de pasgeborene staat een begeerlijk zondigen vast.
-Maar de baby heeft nog niet die begeerte! Maar de mens is zodanig, dat hij maar handen en voeten hoeft te krijgen, of hij geeft vaak maar al te gauw toe aan zijn begeerten. Is dit geen identificatie van de gevolgen met de oorzaak? Nee, want het gevolg: vastzitten aan zijn begeerte is toch te onderscheiden van de oorzaak: het vaststaan, dat men met die 'handen en voeten' zal zondigen. Maar ik zeg: 'maar' handen en voeten hoeft te krijgen, of dan blijkt de erfzonde met gevolgen en al, zelfs al is de erfzonde áls erfzonde in de volste zin, dus erfschuld, vergeven. Niettemin blijkt zo de realiteit van wat is voorgetekend, en dit is het vrijwillige zondigen (waarbij de begeerte weliswaar het aanleidende is: de verleidbaarheid van Eva, de zwakte van Adam, maar nog niet het vastzitten, de verinnerlijking: begeerlijkheid) al is dit naar zijn zwaarte vergeven, d.w.z. rekent God niet meer aan naar Hij mocht.
Dus: In dat hij zondigt staat zijn erfzonde met wat deze doet met terugwerkende kracht vast, maar: in dat hij snel zondigt, staat zijn erfzonde met wat deze doet vast. Het toont a fortiori. Omdat hij erfzondig is. Erfzonde is zonde vóór en ín actuele zonden en laat na vergeving een overblijfsel achter, dat zelf geen erfzonde is, tenzij in een analoge, reminescente, ja, manende, zin: de oude mens als om voortdurend weg te doen: het hele hebben en houwen van onze zondigheid als geërfd. Dus de erfzonde is de erfenis van Adams overtreding uit begeerte (nog niet als overgegeven aan begeerlijkheid) die onze overtreding in voortekening is. In de baby (als deze niet door een onzichtbare Doop, Augustinus, reeds zou zijn aangenomen, want het gáát enkel daarom dat de God-mensbetrekking er een van genade is) is het nog maar privatio gratiae (realiter slechts als pool-waarvandaan) met gevolg: begeerlijke aanleg. De reden van de privatio is dus het, uiteraard uit begeerte, zullen zondigen, het gevolg ervan het snel zullen zondigen, uit begeerlijkheid. Is onze ingebakken aard dan oorzaak of gevolg van de privatio? Gevolg. Maar ´erfzonde´ dat is r.k. de schulddoem met gevolglijke inclinatie en al, Dit nu maakt analoog gebruik van de in r.k. zin gebezigde term ´erfzonde´ mogelijk. Immers wat wij 'propagatione', ´door voortplanting´ (niet: ´door de voortplanting´) erven. De reden van dit ´erven´ evenwel is Adams zondigen, dat wij ´generatione´ oplopen. De ongehoorzaamheid, de overtreding is de quintessens, want zonder deze is de begeerlijkheid noch goed noch slecht. Dat wij vanaf de moederschoot door begeerte getekend zijn, aan het zondigen vastzitten, is het hoe van wat wij ons in Adam betoond hebben te zijn: want zondigen en de daartoe leidende verleiding zijn niet te scheiden. Dus onze begeerlijkheid is van dien aard, dat erin tot uiting komt hoe wij zijn, zondaars van Adamswege. Dit blijft ook na de rechtvaardiging tot uiting komen als ´de oude mens´, die ook dan nog moet blijven worden weggedaan.
Dit is dus geen analogie als iets secundairs t.o.v. het primaire juiste r.k. gebruik, maar ze is binnenschriftuurlijk. De rechtvaardiging doet immers de veroordeling weg: de zonde heerst niet meer, de oude mens is begraven. En toch doet deze zich nog gelden dus in niet zonder meer in rook opgegaan. Uiteraard valt er te onderscheiden tussen de geërfde onrechtvaardigheid en de geërfde begeerlijkheid, als ´in volle zin´ en ´analoog´ hieraan.
108 Volk: De quintessens van de zaak is de ongehoorzaamheid aan God, zondigen tegen de eerste tafel. Calvijn: deze ongehoorzaamheid (cf. DS 1512) in wezen = ongeloof.De lutherse betekenis van ´erfzonde´
Maar luthers gesproken is de betekenis van ´erfzonde´ ´oerzonde´, ´de oude mens´ die eenieder nog steeds als erfenis in zich geeft en dit is het ´peccatum originale´.
Hebben wij deze inderdaad nog in ons? Wij worden door onze neiging en steeds weer zondigen eraan gemaand, dat wij overtreders zijn en dat dit in Adam is voorgetekend. Wij zijn dus Adam. De inclinatie maakt duidelijk wat wij tóch zullen gaan doen, dus hoe wij van onszelf zijn, en dat is buiten rechtvaardiging de erfzonde oftewel ´peccatum originale´. Gerechtvaardigden bemerken deze nog steeds aan dat waartoe ze geneigd zijn. Adams zonde is ze vergeven, niet het ´peccatum originale´ meer, en toch is het de oude mens in hen, de originele mens dus, maar gerechtvaardigd, nochtans werkzaam. De originele zonde is dus wel weg maar als pool nog werkzaam dus aanwezig, er, in hem.
Alhoewel hier aldus geclausuleerd gebruik, analoog dus, mogelijk is denk ik, dat het dat het teneinde misverstanden te voorkomem veel beter is eenvoudig van ´de oude mens´te spreken. Dit is bijbels en treffend spraakgebruik. Deze komt vaak op satyrachtige wijze tevoorschijn bij grovelijk zondigen en J.B. Charles aarzelde dan ook niet op het fascisme de betiteling ´oude Adam´ toe te passen. Zij het dat de specifieke, moedwillige, invulling niet het geërfde is, maar het eigen toedoen waarmee men weer gestalte geeft aan datgene waarmee men erfelijk belast was, ja er iets aan toevoegt wat nochtans mede onder de voortekening valt.
Het r.k. minimum voor ´erfzonde´ is dus oprekbaar. ´De oude Adam´ slaat dan alleen op de ´onverbeterlijke´ neiging als zodanig, ´hetgeen ook wel "zonde" wordt genoemd´ (DS 1515), maar toch niet als iets abstracts oningevulds, maar nog wel zonder die specifieke toevoeging-invulling. ´De oude mens´ bij Paulus is: de oude mens zover nog resterend: als zich manifesterende pool in de neiging waaraan men niet naliet toe te geven, actieve geneigdheid. Het is de oude mens, de originele zonde die zich daar bij jou manifesteert, nochtans in de rechtvaardige weggedaan, in de recidivist niet terug als originele zonde die je van de moederschoot meebrengt.
Heeft Paulus dan geen gelijk? Is het geen dogmatisme om te zeggen, dat de originele zonde weg is en dat Paulus slechts bij wijze van spreken van ´de oude mens´spreekt? Maar alle zondigen is in zekere zin een terugval, juist omdat hetgeen waarin men terugvalt datgene is wat in Adam is voorgetekend. Hierin manifesteert zich datgene nog wat in de Doop is weggedaan. Nu staat dit laatste dogmatisch als een paal boven water, dus het gaat om iets analoogs, maar we mogen in deze zin op dezelfde wijze van ´originele zonde´ spreken als Paulus van ´de oude mens´, om preciezer te zijn wel hierom omdat onze zondigheid datgene is wat van de oude mens resteert, wat wil zeggen, dat deze nog niet helemaal is weggedaan en we hiernaar op weg zijn.
Is zo ook het ´originale peccatum´ niet helemaal weggedaan? Dat was helemaal weg, en zie de neiging eruit voortvloeiend is er nog met allerlei invullingen en al. Daarom spreekt Calvijn op een gegeven moment chargerend: ´Indien onze zonden door de Doop niet afgewassen worden´ (evenwel naast dat hij zegt, dat ze nooit meer voor Gods ogen komt). Hij keert zich tegen het ´roomse´ abstracte uiteenrukken van erfzonde die is weggedaan en neigingen die overblijven en, zoals het licht wordt geïnterpreteerd, waaraan men dan nog een een keer toegeeft. Maar weggedaan is weggedaan en restant is restant. De oude zonde is daar nog voorzover onze afgewendheid zich nog als pool doet gelden, op deze wijze in ons aanwezig is. Criterieel is dus de erkenning en die is er gelukkig allerwegen in de christenheid, dat in de gerechtvaardigde de zonde die hem tot vijand van God maakt werkelijk en voorgoed is weggedaan: en dat wij indien we nieuwe zware zonden begaan, juist inzover deze toegeven aan de maar al te aanwezige oude neiging zijn, manifestatie zijn van wat datgene wat is weggedaan en zo overblijfsel van de oude (niettemin tweede, de gevallen, niet zoals hij geschapen was!) Adam. En als uitdrukking, juist wanneer ik zondigend bewaarheid, van wat ik van mijzelf, originaal, ben, juist in dit lichaam des doods, dat daarom nog immer sterfelijk is (voor de gerechtvaardigde niet zozeer voor straf, maar omdat het de waarheid is), is het wat van het ´peccatum originale´ over is, resteert en dat is niet dat wat voorgoed is weggedaan.De aard van de voortekening
Maar hoe kan het niet de oude zonde zijn, maar deze dit omgekeerd wel voortekenen? Omdat dat wat is weggedaan de ergte ervan is. Als je zegt: het is dezelfde oude zondigheid, alleen niet met dezelfde zwaarte van aanklacht en/of van omvang der afgewendheid, dan stelt dit de zonden der gerechtvaardigden gelijk aan die der onrechtvaardigen. Je mag niet zeggen: deze lichte zonde is eigenlijk nog die oude, maar God kijkt de andere kant op, een valse imputatie. Wel: als God niet geheel om niet rechtvaardigde, zou ze, licht of zwaar, mij tot verwerping zijn. Doch ze is weg. Wat er dan nog van resteert is mijn zonde die mij uit zichzelve tot verwerping is. Maar nu niet. Ze is daarmee niet langer oude zonde anders dan als uit zichzelf.
Het gaat hier dan ook niet om mijn zondigen als zodanig, dat in ´peccatum originale´ in Adam is voorgetekend, maar om mijn geneigheid waarin manifest is hoe ik uit mijzelf ben en zo staat de weggedane originele zonde als pool mij bij, in mij: ik gevoel de neiging tot zonde en besef daarmee een zondig mens te zijn, want ik doe het maar al te vaak. Maar dit wordt mij niet aangerekend naar ik verdien en is de oude zonde weg. En toch zou deze uit zichzelf hierin zijn. En dit wordt me juist in dat ellendige eraanvastzitten, de geneigdheid, ingepeperd. Als uitzichzelf is mijn zonde exemplaar van het peccatun originale, de voortzetting - of dit deszelfs voortekening, dat is hetzelfde - ervan en in mijn geneigdheid zit ik eraan vast: ben ik erfzondig, behept met het peccatum originale. Maar dit is nu tot pool waarmee ik moet worstelen gereduceerd. Het staat om de hoek om me te verslinden bij wijze van terugval. Maar doe ik dit, dan ben ik niet terug gelijk ik van gevallen nature ongerechtvaardigd ben, maar ik heb me nu buiten mijn rechtvaardiging geplaatst, opnieuw en als zodanig is dit niet wat ik van origine ben.
Ik stel voor oecumenisch overeen te komen hierop dat alle zonde waarnaar ik op zijn op zijn minst maar even ja tegen zeg - anders is er geen enkele schuld - mij als uitzichzelf tot verdoeming is en hetzelfde als wat als algemeen (ook op voorhand) genomen erfzonde heet, als ware ik ongedoopt. Maar ik heb geloofd en ben, indien maar mogelijk, gedoopt.
Mag ik mijn, zich in mijn zondigen geregeld uitende, geneigdheid nu ´peccatum originale´ noemen? Als dat wat ik van mezelf ben ja, maar ik ben gerechtvaardigd en als zodanig luidt het antwoord: nee, want ik ben werkelijk totus iustus en slechts totus peccator hier en nu, als God mij niet zou rechtvaardigen, wat hij hier en nu nog immer niet hoeft: als uit mezelf ben ik,, als God zou doen wat Hij mocht, nog in mijn zonden en zou er metterdood in ´blijven´.
Wij gaan nu op het bovenstaande nader in:Uitweiding over Luthers leer van de ons inblijvende erfzonde
Intro: Ongedoopt hebben wij R.K. de te vergeven erfzonde (peccatum labe, originale) met de gevolglijke inclinatie over. Voor Luther gaat het eenvoudig over het erven van de aversie door begeerlijkheid, die Adam door uit begeerte te zondigen opliep. Derhalve is dit dat. Maar verder: Weliswaar wordt de hele (zie annotatie ) schuld in de Doop vergeven, maar de begeerlijke aversie blijft, en die blijvend de genade der rechtvaardiging behoeft. Wij blijven dus ten diepste verwerpelijke zondaars. Nogmaals: Wordt de erfzonde dan niet door de rechtvaardiging ten enenmale opgeheven?
In mijn zondigen zit, luthers gesproken, nog steeds de oude mens. Ik heb met mijn begeerlijkheid, nee, dieper: eigengerechtigheid, Adams zonde als lid van zijn geslacht in me. Deze zonde wordt mij in de Doop vergeven. Maar nog doen haar gevolgen opgeld. De R.K. leer zegt, dat Adams zonde weggedaan is, maar er nog louter gevolglijk een geërfde inclinatie, die met het oog op haar uitwerking zonde wordt genoemd, blijft. Maar dit is niet langer wat het vóór het Doopsel was: 'originale peccatum'. Maar dit was toen ook reeds gevolg, uitdrukking van het vaststaan van zullen zondigen, een aan het toen niet alleen maar protuberansen, maar, tenzij God verhoedde, zich zwaar laten gelden, vastzitten in sterkste zin. Niettemin: één afgewendheid: erfzonde.Voor Luther is het ´nach wie vor´ erfzonde.
Dit hangt samen met zijn leer van 'simul iustus et peccator'. Weliswaar wordt de zonde vergeven, maar kijk, daar is ze toch nog. Inderdaad, maar met dien verstande, dat God hier niet langer verdoemt, hoewel Hij dit mocht. Ik zeg niet: mag, en wel, omdat, al lijkt de blijvende zonde als twee druppels water op die van Adam en Eva, God er een andere kijk op heeft genomen, dan Hij had mogen doen. Zodat de mens niet langer voorwerp van verwerping is, de resterende zonde derhalve een andere aard heeft dan de oorspronkelijke.
Toch is in Adam juist óns zondigen voorgetekend, dat ter helle voert, tenzij God Zich ontfermt. De reden van de verwerping zit dus juist in óns zondigen, ook dat van na de Doop. Immers, alle mensen zijn onzichtbaar gedoopt, behalve de zware zondaren, bij wie het om het even is, of het gedoopten zijn die terugvallen of ongedoopten. Toch is de verwerping manifest als pool van de poel des verderfs, waaraan de mensheid, ook reëel zichtbaar ontrukt wordt. Dit laatste is echter juist op basis van vergeving van het 'peccatum originale'. Wat er nu 'simul' aan deze vergeving doorgaat is de zonde, de reden van de verwerping die het niet langer is. Hebben wij deze dan nog of niet? Enerzijds in ieder geval: zij is vergeven en zolang ik door te zondigen mijn rechtvaardiging niet tot caricatuur maak, blijft dit zo. Anderszijds: de redengeefster van mijn verwerping die God mocht voltrekken is juist zij, niet alleen buiten de vergeving, maar ook erbinnen. In die zin, dat zij ook na de vergeving deze vergeving nodig blijft hebben om ons niet ter verwerping te zijn. Wanneer ik dit vergeet, d.w.z. de vergeving buitenhoud door ongeloof, dan staat de kracht van de erfzonde daar nog. Althans: ik ben weer even verwerpelijk als ware er nooit vergeving geweest.Erfzonde en zonde
Bega ik hierbij niet alleen maar de zonde van groot ongeloof, van dezelfde soort als iedere willekeurige grote zonde? Maar iedere grote zonde is een ongehoorzaamheid aan het Woord van Zijn zaligmaking van me. Ik laat Zijn vergeving niet tot me toe.
Maar laat ik het dan directer vragen: is er dan niet dit verschil, dat dit nu niet die zonde is die ik van Adamswege bij mijn ontstaan op me kreeg, doch slechts uit de wortel van het gevolg daarvan is? Maar indien ik buiten (d.i. a.h.w. vóór) vergeving mij Adams zonde metterdaad tot de mijne maak, dan nog is deze één ding met mijn aversie van God. Zo ook is mijn vergeven zonde niet niet-één met die van Adam, omdat ze mijn persóónlijke zonde is, maar vanwege de rechtvaardiging zelf, die haar verwerpelijkheid opheft. Nogmaals, ook zij is redengeefster voor de verwerping die God mocht volvoeren. Nog ligt in mijn zonde vanwege mijn dreigend ongeloof en equivalente zonde mijn erfzondige verwerpelijkheid op de loer om opnieuw (opnieuw? hoe dit zit, zie onderaan deze afhandeling) tot gelding te komen.
Dat God mij om mijn lichtste zonde mocht verwerpen maakt, dat Luther het inbegrip van dit nog immer 'originale peccatum' noemt, d.w.z. van de in mij schuilende, zo niet huizende, oude Adam. Met dit 'huizen' wordt het reële moment van de volle verdoeming aangegeven. Dit is hetzelfde als wat Calvijn aangeeft met chargerende termen als 'niet metterdaad rechtvaardig, maar door toerekening'. Dit doet deze hier niet slechts bij wijze van tendens, maar het is toch niet meer dan chargering. Het kortste bewijs hiervoor is, dat anders alle realistische uitspraken over vergeving der zonde en wedergeboorte ´alsof´ zouden moeten zijn, hetgeen uiteraard niet zo is.
Doet bij Luther God dan niet 'alsof'? Ben ik buiten mijzelf, ellendeling, om rechtvaardig? Zodat ik kan plunderen en verkrachten wat ik wil, maar in Christus rechtvaardig ben? Of is dit een schandelijke chargering (overigens van Luther op een onbewaakt moment zelf) en bedoelt Luther, dat ik zó rechtvaardig ben, dat mijn zonden het feit van mijn rechtvaardiging niet kunnen ongedaan maken, of ze moeten van dien aard zijn - en dat zijn die twee zeker -, dat ze haar tot een aanfluiting maken. Ik ben aangenomen, dus doet hetgeen ik van Adam over heb mij niets (ter verwerping, uiteraard wel ter verwijdering van Christi rechtvaardigheid). Maar wat blijft is een schim van de reden, dat God mij mag verwerpen oftewel wat blijft is de reden, dat God mij mocht verwerpen. Dít blijft, jazeker. En dat is Adams zonde, maar dan als vergeven, maar voorzover zij simul hiermee nog zónde(n) is nog tot aanklacht.
Wat je nu zou kunnen denken is, dat juist mijn resterende zonde Adams zonde is, maar als door de vergeving weggemoffeld. Zodat ze als virtueel eenvoudig irreëel is. Maar daar gaat Luther juist tegenaan. Hij zegt: Gedenk, dat juist deze lichte jouw zonde je eigenlijk verwerpelijk maakt. Maar dat God in Zijn genadige verrassende barmhartigheid dit verijdelt. Slechts in deze zin is Adams zonde in jou opgeheven. Er is dus nog iets van haar in je. Niet wat je kan noemen een restant, want ze is weg. Maar de grond van je verwerping, maar die meteen is weggedaan, ja die meteen wordt weggedaan en gedurig blijft, wordt, weggedaan. Daarmee niet verre is, maar blijft als voorwerp van te blijven (worden) weggedaan. Het voorwerp ís er niet, want wordt weggedaan, maar wat blijft is iets, dat gedurig zo wordt weggedaan, en dat is deze mijn zonde met deze haar impact. Zij weegt alleen daarom niet, doordat zij wordt opgeheven.
Nu is dit Geheel in zekere zin geërfd van de geredde Adam, zodat je nog meer afvraagt: wat is hier nog 'originalis' aan? Wel de reden van onze verwerping is juist wat hiervan in Adam is voorgetekend, dus het feit dat eenieder deze (en erger) zonden doet. Zij zijn, als God niet barmhartig is, reden voor verwerping. Maar God is barmhartig dus ze zijn het niet. Wij zijn dus uit onszelf verwerpelijke Adams, maar niet in God, naar waarheid niet. Maar het andere moment behoort ook tot de waarheid, doch als moment 'an sich', maar niet 'coram Deo', ´voor God´. Het moment 'originale peccatum' is er nog. Oftewel: 'originale peccatum' is er nog, maar als moment, opgeheven: niet als 'slechts moment', maar om er zich terdege rekenschap van te geven. Dit wás de 'oorspronkelijke zonde': niet zozeer: mijn hart neigt naar afgewendheid, want om de neiging op zich gaat het niet in de meest eigenlijke instantie. Het gaat om het, steeds weer, toegeven eraan, het me moeten betrappen hierop: ik word door God voor erger bewaard, maar zondaar ben ik, daarmee oorzaak van Gods verwerping. Die niet gezien Zijn genade louter virtueel is, gelijk dat in Cajetanus' visie het geval is. In de neiging tot afgewendheid, een doem, drukt zich veeleer de waarheid uit, en pepert me in, dat ik zo ben, dat ik dit doe, dit allemaal doe. Deze neiging is, ook in r.k. optiek niet alleen abstract en daarmee ook als louter potentieel mogelijk, maar werkelijk een waaruit blijkt, dat je maar al te gauw wilt zondigen.
Word ik dan voor een reëel uitbarsten bewaard? Gelijk Calvijn wil? Als God aan mijn natuur geen onderstand bood zeker, maar deze biedt hij vanaf Adam. Maar daarmee is de verwerping niet tot een onwezenlijk moment gereduceerd. Romeinen 1 leert duidelijk een verloedering onder de lankmoedigheid van God, die het allemaal toelaat tot Hij Zich ontfermt over wie Hem niet zochten. En dit terwijl Hij niettemin steeds een wijkplaats bleef bieden. Dus óf we waren afgewenden, óf we zijn het niet (door Zijn genade), maar we voelen de neiging en velen geven er dan ook aan toe. Er is iets in ons dat zich niet op Hem wil oriënteren. De oorzaak is weggenomen, de gevolgen blijven. Een soort straf, aangezien de oorzaak niet meer werkt? Nee, de oorzaak werkt nog. Dus is zij er nog. D.w.z. ik zondig met Adam en daardoor ben ik tot zondigen geneigd. Samen: ik bevind mij zondaar. Maar God heeft Zich al voordat ik zondig over mij ontfermd. Dit neemt niet weg, dat mijn zonde mij afdrijft naar meer zondigen en afval en verdoeming, wat we dan ook zien gebeuren. 'De dagelijkse zonde vermindert de vriendschap met God en is deel van de weg naar de hel.' God heeft ook geheel het recht om je te hebben losgelaten, maar Hij deed het niet uit genade.
Wat voor beeld krijgen we nu? Liet Hij soms wel los, maar doet het niet langer, tenzij wij anders verkiezen, welk verkiezen nu dan juist niet zozeer gevolg van de erfzonde is, als wel binnen dit gevolg er nog een schep bovenop? Het enig gevolg (in deze) van ons in Adam voorgetekende zondigen is op deze manier onze neiging met maar al te vaak toegeven daaraan. Maar dit is uiteraard te weinig: juist de afdwaling is het gevolg van Adams zonde. Ontfermt God Zich dan, terwijl Hij Zich niet ontfermt? Wel: Terwijl Hij Zich ontfermt, blijft Hij, ook al is de erfzonde vergeven, juist vanwege wat hiervan resteert, ons blootstellen. Dit is wat anders dan abandoneren: want dan moeten wij God en nog wel opzettelijk verraden en zitten wij vast in parti pris, dus in andere zin moeten wij hier niets: vrijwillig als wij tewerkgaan. Het is inderdaad net of God niet alles van de erfzonde vergeten is. Immers: de inclinatie is geen gevolg van de afzonderlijke zonde, maar van de zonde als die ons verwerpelijk maakt, de erfzonde. Toch doet wat zo als moment resteert wat anders: het stelt inderdaad slechts bloot bij wijze van niet-kunnen-niet-zondigen. Dus er is nog iets van het 'originale peccatum' in ons. Maar dit is niet het 'originale peccatum'.Geen ´afschering´
Dit is niet de leer van 'radi' (DS 1516), slechts ´afschering´ van de erfzonde, want de vergeving van het 'originale peccatum' is totaal, maar van de impact van de zonden die wij bedríjven. Weliswaar is deze in Adam voorgetekend en reeds geldend van het onmondige kindje, maar hier geheel vergeven. Nochtans in schim - die meer is dan inclinatie: deze slaat echter op het zich haasten, een gevolg van datgeen naar het resterende waarvan we nu juist op zoek zijn - aanwezig? Wat die nog steeds werkende oorzaak is is het feit, dat wij met Adam inderdaad de doodbrengende zonde bedreven hebben, krachtens welke wij, dan wel niet 'meer' verworpenen zijn, maar metterdaad blootgesteld zijn. En deze is ons vergeven.
Maar dat wij haar bedreven hebben is geen feit uit het verleden, doch - en daar zit hem Luthers kern -, is een feeeit uit het heden, wanneer wij zondigen of daarin dat dit altijd nog over het mensenkind vaststaat. Ook dat de erfzonde is weggedaan wil niet zeggen, dat wat gedaan is ongedaan kan worden gemaakt. Draagt God ons haar dan na? Nee, wijzelf in dat we het alweer bestaan te zondigen. Maakt dit restant die gevolgen? In dat we zondaars zijn - alzo dit als het peccatum originale bedreven hebben - steekt de blijvende oorzaak van wat nnnog, als blootstelling-metterdaad, resteert. (Deze gevolgen zijn overigens meerduidig. Deze negatieve gevolgen kunnen ook weer een positieve invulling krijgen: een ander gevolg, lijden, is geen straf meer, doch de onschuldigen lijden met Christus.)
Maar hoe kan een 'hebben ge...', Latijn een '...(vi)sse' nu een huidig feit zijn? Als we dit, als daarnet, omdraaien is de zaak evident. Een huidig feit kan een '...visse' zijn. Dus deze mijn zonde, of op grond hiervan mijn überhaupt zondaar zijn is onder een andere optiek, daardoor in Waarheid van andere aard, gemeten naar wat het van zichzelf is, de oorzaak van de blootstelling en die ook zover gaat als 'non posse non peccare'. -
- Onder actuele optiek, dus niet, zou ik zeggen... of van het 'verleden' moet nog wat aankleven, maar dit is juist weggedaan. Maar wij hébben het, als zondaars, echt wel gedaan en de gevolgen zijn, ah, niet navenant, het is alleen maar daadwerkelijke blootstelling, toch als het laatste nog wel degelijk door iets kennelijk nog werkends bewerkt. De aanklacht is kennelijk nog aanwezig, zij het mét vrijspraak, maar voor wat ik niettemin 'simul', ´tegelijk´ nog door mijn doen ben. Maar natuurlijk ben ik voor de zonde, niet de erfzonde nog aanklagenswaard. Maar dan past het besproken gevolg toch op de zonde, niet op de erfzonde! Mispoes, de zonde toont Gods woede waarmee Hij mocht verwerpen, niet meer verwerpt, maar zich ook niet beperkt tot vergeven met een strafje. De R.K. leer drukt dit uit als 'resterend gevolg van de erfzonde'. Nu, naar de reden ervan dat dit zo is, ofschoon de erfzonde is weggedaan, is het zoeken geblazen. Luther heeft hem gevonden: de zonde in haar afschuwwekkendheid veeleer dan als de lichte goedig niet zo aanrekenen. Dit is pas binnen de familievriendschap en liefde zo. Maar als we een voorschot op Gods barmhartigheid nemen en Hem verwaarlozen, dan toont Hij ons, dat zo'n ´neglect´ niet ´benign´ kan zijn. Hij houdt het ontaarden van schuldige lichtvaardigheid dan ook niet tegen.
Dus is het gevolg dan toch van de zonde, niet van de erfzonde? Nee, in de zonde heb je te weten, dat je met Adam en Eva, die dit nl. illustreren, hebt gezondigd. Zou het slechts gevolg zijn: zonde zonder deze reminescentie en de aanklacht daarin, dan hield God je niet een levenlang in de strijd, met name tegen jezelf, en kon Hij ons zonder Zijn aanklacht te horen in een mum van tijd ten hemel opnemen.Maria
Dit is dan ook het reformatorische bezwaar tegen de R.K. Marialeer. Alleen, Maria hééft een levenlang strijd gevoerd tegen aanvechtingen, zo goed als haar Zoon (te zien tussen woestijnstrijd en Gethsemane). Zonder daadwerkelijke blootstelling, het niet-kunnen-niet-zondigen? Hoe kan opeens deze notie verwaarloosd worden? En is dit geen in zichzelf gesloten cirkel, daar Maria niet te beschuldigen valt, ofschoon dit wel de bedoeling van de erfzondeleer is? Dus deze leer, zou men zeggen, past goed bij het R.K. niet-begrijpen (intectueel, want intuïtief wel degelijk) van de erfzonde. De beschuldiging geldt Maria echter wel degelijk, als dat ze deze zonde met Adam hééft bedreven, maar in dit geval in virtuele zin. Dus geheel irreële? Dus niet? Neen, in die zin, dat ze uit zichzelf zekerlijk had gezondigd, gelijk ook haar Zoon als mens. Maar er is meer. Zij heeft haar niet bedreven, omdat zij die van Evaaswege was voorgetekend om te zondigen, dit niet in actueel zondigen bewaarheid heeft. En dit is hetzelfde als te zeggen, dat er geen actueel zondigen over haar van tevoren vaststond. Alleen, God moest dit wat ze anders zou doen dus wel verijdelen. Niet een boos voornemen verijdelen, maar het de eerste kiem van ontstaan hiervan preveniënt onderscheppen. Zo is verijdeld het feit dat zij met Eva heeft gezondigd. Als God dit niet had gedaan had zij zeker met Eva gezondigd. Nog is zij zodoende iemand die uit zichzelf niet wil deugen. En dit element blijft reëel, omdat God dat toch maar mooi moet verijdelen. Zij kan zichzelf alleen daarom niet beschuldigen, omdat God de reden ervan van meet af aan gedurig wegnam. Maar wel moet ze toegeven, dat ze uitzichzelf geen haar beter zou zijn geweest dan alle anderen.
Maar dan is dus de verdoemelijkheid op eendere wijze weggedaan? Waarom moeten de anderen zich dan wel van hun eigenlijke verdoemelijkheid beschuldigen en zij niet? Maar niemand hoeft zich te beschuldigen van wat niet het geval is. Als mijn verdoemelijkheid is weggenomen, dan blijft waar dat ik een zondaar ben die deze verdiende. Maar als Maria nooit zal zondigen is wat zij zou verdienen slechts het geval als uit haarzelf.
Is dit dan soms het verschil met Luther? Nee, want wat Luther in feite doet is stellen, dat feitelijke, ook lichte, zonden, of het vaststaan ervan te zullen volgen, ook als men er bv. door geestelijke handicap, vroege dood, onwetendheid, niet aan dit zeker zullen bedrijven ervan toekomt, de oorzaak van Gods verwerping zijn, indien Hij Zich niet ontfermt, dat Hij dit laatste nochtans wel degelijk doet. Bij Maria wordt dusdoende slechts verijdeld wat ook zij zeker zou gaan doen.
Het gekke is, dat ten aanzien van Jezus opwerpingen als tegen de R.K. Marialeer nooit worden gemaakt. Jezus' goddelijkheid is daarvan de grond. In feite onderdrukt men daar iets wat wel degelijk overdacht moet worden, want naar de mens zou ook Zijn zondigen vaststaan, maar wordt dit door Zijn rechtvaardig-zijn onderschept.´Niet kunnen niet zondigen´
Maar wat betreft het niet-kunnen-niet-zondigen, waarom heeft God überhaupt een zo sterk gevolg laten bestaan, i.p.v. genoegen te nemen met na het tonen van zeg één woedende blik de mogelijkheid geven aan zondeloosheid? Waarom ons erin gelaten? Goed, Hij heeft het recht, maar waarom is Hij zo consequent? Maar meteen is het al zo ver: reeds die ene zonde beantwoordt aan niet-kunnen-niet-zondigen. Maar waarom dan ook de mogelijkheid, voor ook al is het maar één mens, van zondeloosheid?
In het werkelijke leven gaat het niet zo toegespitst om maar één zonde, doch om 'weinig zondigen' van sommigen, maar dan als teken van wedergeboorte. Dit is echter allesbehalve voor één persoon zondeloosheid mogelijk maken. Als dit nu, om kennelijk andere reden, toch gebeurt, is dit ook nog niet niet: aan de beschuldiging van 'met Adam gezondigd hébben' ontheffen, tenminste niet zomaar. De beschuldiging is immers algemeen, naar waarheid: uit onszelf zijn wij zo, en daar valt niet lichtvaardig zand overheen gedaan te worden, en het mag ook niet maar imaginair gemaakt te worden. Dus ook Maria blijft de waarheid van 'niet kunnen niet zondigen' aan zichzelf ervaren. Niet dit zondigen zelf, als wel de waarheid van dat de mens uit zichzelf wil zondigen en zondaar is, en die zich uit in die doem tot zwakte, bij het besef: ik bén zondaar, maar die gerechtvaardigd word en geheel gerechtvaardigd zal worden. Die waarheid, niet voor niets een regel, betreft ook Maria. Door haar uitzondering wordt ook niet die regel als gevolg van opportunisme eigenlijk een niet-regel. Maar er is een welbepaalde doorkruisende reden, die die regel niet: wegtovert, maar zonder concreet gevolg maakt, door a.h.w. onmiddellijk ´door´ het gezondigd hebben ´heen te trekken´.
Maar wat blijft dan van de (te ervaren) waarheid die als mens ook haar gold over? Dit is dat waar allen besmet blijken behalve haar Zoon en zij, beiden beseft moeten hebben, dat het naar waarheid ware geweest als zij ook besmet waren geworden, naar zij als mens (ook Christus, want deze heeft m.i. Zich Zijn preëxistentie eerst bij het opgroeien herinnerd [zie RvdM, hs. 7 n19], iets uiteraard der zaak volkomen anomaals) naar waarheid verdienden, doch kennelijk ´toevallig´ (d.w.z. om een bijzondere reden) immuun waren.
Luther heeft dus gelijk, al lijkt soms bij hem de rechtvaardiging als een dakpan over die der zondigheid heen te liggen, zodat de verdoemelijkheid slechts bedekt lijkt, i.p.v. dat het nauwkeurig zó gesteld wordt:
Vast staat, dat wij, zondaars, door onze zonde onszelf zouden verdoemen, als God Zich niet zou ontfermen. Maar God doet dit wel degelijk en daardoor is in de Doop deze hele schuld weggenomen, maar niet deze verhouding.-
De leer van de erfzonde betreft één van de beide polen hiervan, en Luther ontwaart de realiteit van de erfzonde nóg, wanneer ze in haar verijdeling is opgeheven. Ja, hij ervaart dit verdoemende karakter van de zonde júist, en wel door een dreiging met wegname van deze ontferming. Doordat deze dreiging het karakter had van even-wegname van zijn rechtvaardiging, in feite een ervaring van de hel, leek het of hij, metterdaad onrechtvaardig, zich nog net kon vastklampen aan zijn rechtvaardigend geloof. In werkelijkheid is bij je rechtvaardigmaking je verdoemelijkheid weg en er enkel nog als ´aufgehoben´ moment van de verhouding.Calvijn
Ook Calvijn wekt die schijn, maar zijn bewoordingen heffen deze toch ook weer op. Maar het is de bedoeling van Luthers 'getröstete Verzweiflung' natuurlijk ook.
Ik laat Calvijn aan het woord: 'de verkeerdheid houdt nooit op, maar baart gedurig nieuwe vruchten der zonde' (4.15.11). 'Deze maken ons Gods gramschap waardig'. 'Wij worden gedoopt ter doding van ons vlees.' 'Deze doding zal geheel volbracht worden, wanneer wij uit dit leven verhuizen naar de Here.' '(Aldus) worden de zonden door de kracht van de Doop niet afgewassen.'
Maar hij was deze reeks uitspraken begonnen met: ´De verdoeming, die ook de kinderen Gods, van de moederschoot af met zich meebrengen, gans is weggenomen (4.15.10). Hiervan hebben wij een zeker getuigenis in de Doop. Al eerder had hij gezegd:
'Door de Doop (zijn wij) zeker van de vergeving van (onze) zonden.'.
Al bij al wordt dus bedoeld: de begeerlijke aversie blijft, maakt ons weliswaar Gods gramschap waardig, maar is ons, gerechtvaardigd, niet langer ter verdoeming. R.K. Daarmee is zij niet langer 'peccatum originale', in zijn verdoemelijkheid, zijn wij geen afgewenden meer, maar geaccepteerden en bijgedraaiden.
Nu had Calvijn 3.14.11 gezegd: 'Er is nooit enig goed werk van een godzalig mens geweest, dat, onderzocht in het strenge oordeel Gods, niet verdoemlijk was.' Bedoeld wordt dus de realiteit van de negatieve zijde van Gods gericht, die niet mag worden weggepoetst. Nu doet God, de Waarheid, de verdoemelijkheid juist weg. Toch ís de zonde, 'onderzocht in het strenge oordeel Gods' echter wel degelijk verdoemelijk. Meet God soms met twee maten? God mocht op grond van de zonde verdoemen, nl. wanneer Hij niet (langer) rechtvaardigde. Nu echter rechtvaardigt Hij, dus mag krachtens Zichzelf niet meer verdoemen (ofwel: toch nog verdoemen is Godonwaardig onrecht). Nu zegt Calvijn: desalniettemin is ook vanwege de zonde van de gerechtvaardigde, dus die de rechtvaardiging niet ongedaan maakt, naar hoogste recht God nóg gerechtigd te verdoemen, al mag Hij dit in feite niet vanwege de rechtvaardigmaking. Dus nóg zou God deze mogen verdoemen, i.p.v. door deze rechtvaardiging niet verdoemen. Alleen, door deze rechtvaardiging wenst Hij het niet langer? Nee: niet. Wat Hij aan het doen is, rechtvaardigen, hoeft Hij nog immer niet te doen, maar wat Hij doet, doet Hij, Hij rechtvaardigt en wat Hij rechtvaardigt is niet langer verdoemenswaardig en daarom mag Hij het niet verdoemen, al hoeft Hij nog immer dit niet zo te doen zijn.
Dus Calvijn en natuurlijk ook Luther zeggen, dat ook de geaccepteerde zonde uit zichzelf ons Gods toorn waard maakt. Nu op zich nog, maar in feite niet, anders ware God nog vertoornd. Het deze waard maken is nu dus 'eigenlijk', 'naar streng oordeel', 'naar hoogste recht', maar we zijn dit in feite niet zó, dat we niet anders dan verdienen en dan ook krijgen. We zijn dat 'eigenlijk' waard. Maar het is weg! Men bedoelt: 'uit onszelf', 'op zich' waard. En wel werkelijk. God mócht ons naar hoogste recht nog verdoemen, als Hij niet aan Zijn eigen de-Waarheid-zijn, dus in waarheid, verplicht was, maar in vrijheid, dit niet te doen.
Dus je moet inderdaad zeggen: Hij mócht ons immer i.p.v. doorgaan met rechtvaardigen nog verdoemen, maar wat Hij rechtvaardigt mag Hij niet verdoemen. Hij is echter niet verplicht door te gaan met rechtvaardigen, maar zover gerechtvaardigd hebbend is het zo, dat Hij niet alleen niet meer anders kán handelen, maar ook niet maar mág overwegen, dat Hij naar hoogste recht eigenlijk nog met een onrechtvaardige van doen heeft en de rechtvaardigmaking, het gegevene evengoed zou hebben mogen schenden. Dit betekent: de mens heeft nu een slag na de vrije schenking van werkelijke rechtvaardigheid om niet ea ipsa recht gekregen op Gods gunst, hij wordt, gedurig om niet, belonenswaard gemaakt (zie ´Calvijn over verdienstelijkheid´ in deel II DRvdM), a.h.w. belonenswaard gehouden. Langs deze invalshoek beschouwd is dit recht-naar-verhouding, dit gedurig onverdiende recht, dan ook niet strijdig met (vrije) genade. Niet wordt de onverdienendheid eenvoudig vervangen door verdienendheid, daar deze gedurig uit gunst om niet gegeven blijft worden aan een dit immer niet verdienende, daar dit uit barmhartigheid aan een zondaar blijft. Het is dus niet zo, dat Hij dit rechtvaardigen van immers een zondaar hoeft te doen of blijven doen, Hij heeft immer het recht om te mogen stoppen. Echter: Hij zou zo niet enkel Zijn barmhartige aard verloochenen: niet alleen mág Hij dit jegens Zichzelf niet, want beloftebreken is zondigen, ook kán Hij dit zodoende niet (´over Zijn hart verkrijgen´, ´maar overwegen´). Maar ook: Dit is in strijd met hetgeen Hij juist serieus aan het doen is: rechtvaardigen. Samen is dit: Hij heeft verkozen niet te doen wat Hij mag en mag het jegens Zichzelf dan ook niet meer en niet jegens ons omdat Hij naar Eigen wezen gestand moet doen wat Hij aan ons gegeven heeft, de belofte benevens inlossing hiervan.
Conclusie: de verdoemelijkheid is tot moment teruggebracht, maar als zodanig heeft het wel degelijk realiteitswaarde, maar geen zelfstandig aanzijn.
Maar hoe kan dit 'technisch'? Wat is dat 'eigenlijk nog mogen verwerpen wat niet langer verwerpelijk is'. Behándelt God het alleen maar als onverwerpelijk, de 'onhandige' imputatieleer? Nee.
De zonde is uit zich zonder meer aanleiding tot verwerping, maar op grond van Christus' waarlijk goedmaken, delgen wordt dit uit zich aanleiding zijn gedurig vanaf de grond geliquideerd, zodat er geen enkele aanleiding in wezen treedt, ook maar voor een greintje daadwerkelijke aanleiding tot verdoeming is, maar bij zondigende (ge)rechtvaardig(d)en slechts tot afstandelijkheid. Is echter de rechtvaardiging weg, dan treedt zelfs in de lichtste zonde de aanleiding die zij is in volle kracht tevoorschijn. Niet als van achter de coulissen, waar dit voortbestond, maar het opgeheven moment wordt zelfstandig. En juist dit geeft de realiteitswaarde binnen de opheffing tot onzelfstandig moment aan.Zie ´erfzonde´ hs. 9.
Terugval in originele zonde?
Wij gaan nu nog in op het onderwerp, dat wanneer men zich aan zijn rechtvaardiging opnieuw onttrekt de verdoemelijkheid (der erfzonde?) weer terug is en dit terwijl de(ze?) erfzonde in de Doop is weggedaan. Wat opgeheven was springt weer tevoorschijn. Volgens de R.K. dogmatiek is dit onjuist. Volgens Calvijn zijn in het Doopsel alle zonden weggedaan, zodat er opnieuw verwerpelijkheid is, maar dit is niet die angel in welke zonde dan ook die zelfs bij voortekening bestaat, nochtans een eendere reden tot verwerping. Maar het daadwerkelijke verschil is, dat hij zegt, dat de Doop gedurende het gehele leven krachtig blijft. Deze zonde is dus tot verwerping, maar expliciet gerelateerd aan de rechtvaardiging: deze betrekking is hier door God aangegaan: Hij doemt hier niet meer, maar jij persoonlijk maakt dit feit niet ongedaan, maar je onttrekt je eraan, maar nog heb je Gods je in je Doop meegegeven aanbieding. Nu ben je wel weer verdoemelijk, maar van je überhaupt-verdoemelijkheid is geen sprake. Dit is hetzelfde als de R.K. leer dat je erfzonde in je Doop voorgoed is weggedaan.
Ook Luthers betoog slaat daarop dat je je nog moet realiseren, dat alle zonde uit zichzelf je tot verdoemelijkheid is, en bij vergetelheid dit spook weer terecht nawerkt en de verdoemelijkheid wel degelijk weer tot leven kan komen door je ongeloof, door door zwaar zondigen je rechtvaardiging tot een aanfluiting te maken. Nochtans beweert Luther niet dat je Doop en het weggedaan van je zonden in je Doop weer ongedaan wordt gemaakt. Als je na vergeving opnieuw zondigt is je vergeven vroegere zonde immers ook niet weer terug, al lijkt het er sterk op.
Als Gods Geest in de Reformatie dreigt Zijn vergeving weggenomen te hebben, want dit is wat zich afspeelt, is dit ook niet hetzelfde als dit inderdaad doen.
Het huidige geslacht mag aan de realiteit van deze dreiging wel zien hoe groot Gods toorn over ontrouw kan zijn. Deze relativering mag dan ook geen eenzijdige geruststelling zijn, want wat de sinds die woedebui te zien is geweest, een hoe langer hoe massalere afval, is meer dan een dreiging. Men meent zelf gekozen te hebben, maar in werkelijkheid is het God die je reeds Zijn Koninkrijk aan het afnemen was en deze gang van zaken doorgaande toelatend heeft bewerkstelligd, immers Hij hóefde het helemaal niet zover hebben laten komen, en had Hij niet indien Hij betreffenden genadig was geweest. Toch lag het aan je eigen ongelovige opstelling of althans gebrek aan geloof. Men spreekt ook niet voor niets van een seculariseringsproces. Nochtans is dit in dienst van Gods lankmoedigheid en ontferming, want is hierdoor de verdraagzaamheid niet toegenomen en hebben de rechten van de mens daadwerkelijke erkenning gekregen? Waarvoor de grondslag gelegd is door de massale verbreiding van de notie van de principiële gelijkwaardigheid van alle mensen door toedoen van Christus´ Geest middels het christendom en een au fond christelijke vrijheid, ook al kwam de sterkste inspanning misschien wel van deïsten, agnostici en ten dele atheïsten. Maar men bekere zich van alle ontaardingen van die vrijheid.Om nu terug te keren naar Volk over natuur en genade (Volk pg. 109):
De mens, aan zichzelf overgeleverd, gaat verloren, maar hij lééft bij Gods genade. De eigenlijk natuur van de mens.
Dat de mens voor God niet 'bestaan' kan uit zichzelf, derhalve überhaupt op Gods genade is aangewezen (Orange, can 19, DS 389), beduidt niet, dat hij onderstand krijgt waardoor in de lacune wordt voorzien, dat hij anders niet Gods oneindige maat van Zijn eigenmachtige leven zou kunnen leiden, maar úit zich het feit dat hij als uit zichzelf Gods beeld niet is in zondigen tegen Gods beeld en Gods genade herstelt dit. Niet-oneindig zijn is zelf geen zonde, maar eindig heeft men het Goede Gods slechts door mededeling en moreel gesproken betekent dit, dat men als van zichzelf niet goed is en dit, enkel en alleen al omdat dit maar al te waar is, wel aan het licht heeft te komen, wel zichzelf heeft te tonen, met als remedie slechts Gods genade.
'Gratia elevans' tegen 'gratia sanans' stellen (in de vele r.k. genade-onderscheidingen) is dan ook inzoverre verkeerd, dat het überhaupt om een bewarende genade gaat. Voor alle zondigen, ook het 'kleine'.
Dit gave beeld Gods zijn van de gerechtvaardigde en wedergeboren mens is immers inderdaad geen loutere 'natuur'. Beter: de natuur uit vallen tot gaaf opheffen of voor vallen bewaren is hetzelfde. En dit betekent, dat het louter herstellen of handhaven van de natuur niet het vermogen van de natuur is, maar van de genade, waarop de natuur dus is aangewezen. Zonder genade zakt de natuur in. Maar deze verborgen genadewerking is niet in alle stadia per se die door het expliciete geloof in de Christus.
Nu zeggen Pesch c.s., dat 'gratia elevans' datgene beoogt te zijn, dat aan wat de natuur uit zichzelf, althans als natuur, vermag een bovennatuurlijk karakter verleent. nl. de genadige communicatie met God door rechtvaardiging. : Maar dit kan nooit los worden gezien van dat opheffen (dus: hiertoe) alsook bewaren. Weliswaar is inderdaad wat we zien dat de natuur door natuurlijk vermogen vermag, want het vermogen is uiteraard 'natuur', is een verrichting door de mens, dus de menselijke natuur. Maar de gedurige instaatstelling is naast dat het onderhouds- en herstelwerkzaamheid door de Schepper is van wat tot de natuur behoort in het minder of meer verborgene schepping op de wijze van innerlijke begenadiging gedurig om niet oftewel 'auxilium', ´hulp´ en dat is dan uiteraard niet alleen tot natuurherstel of bewaring van de gaafheid daarvan of van wat daar nog van over is, maar in één met wedergeboorte, zodra mankeren hiervan niet in de weg staat, rechtvaardiging en zo deelgave in Christus aan Gods gerechtigheid oftewel iets bovennatuurlijks, dus wat Calvijn letterlijk ´boven de natuur´ noemt.
Indien de Lutheranen zeggen, dat de oorspronkelijke natuur zondig is, maar de genade dit tot aan de val verhindert (als zij dit inderdaad zeggen), dan is dit te vlug gezegd. Want onverschuldigde begiftiging is een rijkdom met de schepping mee. Weliswaar is van eeuwigheid zondeval en Christus verdisconteerd, maar dan is het nog te zien aan het uiteindelijk herstel, dat de mens aan de oorspronkelijke bedoeling beantwoordt en dit is geen aangeklede natuur die uit zichzelf gebrekkig zou zijn - dit is een tussennotie -, maar volmaakte natuur, al is deze volmaaaakt dankzij Gods onverschuldigde goedgunstigheid. Wanneer nu Volk spreekt over het ´ons eigene´ als zondig, hoeft dit op zichzelf nog niet te betekenen, dat het wezen van de mens, d.w.z. hoe God ons ´oorspronkelijk´ bedoeld heeft, slecht is. Het gaat hier om de augustiniaanse traditie, verwoord door de synode van Orange met ´van zichzelf niets dan leugen en zonde´ (can 22). De Lutheranen bedoelen met onze natuur onze natuur naar hoe wij áls uit onszelf zijn. Dus de oorspronkelijke Adam (een virtuele notie ´de mens als nog niet zondigend´ betekenend: de mens hoefde en hoeft niet te zondigen, immers zonder vrijwilligheid is zonde geen zonde, ook als moet hij het naar erdoor opgelopen wetmatigheid) had alleen een gave natuur (of: wezen) dankzij wat zodoende terecht 'genade' heet. D.w.z. een gave natuur is niet alleen maar door Gods creatie ervan, doch alleen aan Gods genade te danken, zelfs al zou de mens nooit gezondigd hebben. Zonder deze vervalt de mens onmiddellijk tot zondigen. Ze is überhaupt nooit zo krachtig geweest, dat dit verhinderd werd omwille van de waarheid van de verhouding.Genade der Rechtvaardiging
De quintessens van genade voor de gevallen mens is de rechtvaardiging als vrijspraak. Nu is dit een negatief begrip:
117 'Nach diesem Axiom kann es keinen Habitus infusus der Gnade geben, auch wenn er durch die Art dieser Beteiligung nicht Ursache der Rechtfertigung wird. Dann wird auch die Rechtfertigung, die Vergebung ist, eigentlich keine Brüderschaft zwischen Gott und uns. Dann kann als Form der Rechfertigung überhaupt nur Imputatio im Frage kommen.'
Zeker, niet het vergeven-zijn of het inhereren rechtvaardigt, noch wordt als onze habitusmodificatie-als-zodanig onze rechtvaardigheid, maar deze als uiterlijk aan een innerlijk. Het zich manifesterende rechtvaardigt niet, maar de vrijspraak tot in de met deze meekomende wedergeboorte, hetgeen is een aankomen in wat niet daadwerkelijk tegenspreekt en zelfs teken is van dat innerlijke. Zo is rechtvaardigheid iets dat zichzelf manifesteert, maar het 'waarin' van dit zich manifesteren als zodanig, onze wedergeboorte, is niet onze rechtvaardigheid. Omgekeerd is ons wedergeboren worden wel de uiting van het vanuit de vrijspraak meteen medegedeeld verkrijgen van Christus´-rechtvaardigheid-voor-ons, die ons gedurig om niet gegeven wordt.
Kopieert de Geest dan Diens rechtvaardigheid tot iets van ons? Nee, Hij geeft ons Christus Zelf, zodat God in Zijn gerechtvaardigden Hem liefheeft. Maar passeert God zo niet feitelijk ons? Nee wij krijgen Hem, maar dan is Hij als ons geestelijk en zelfs op geestelijke wijze Zichzelf communicerend geestelijk-lichamelijk (d.w.z. Hij is het Zelf) voedsel, in ons werkzaam, ons versterkend, Zich manifesterend. Hierdoor krijgen wij gedurig, maar door onze zondigheid en wispelturigheid al naar gelang, om niet Zijn kwaliteit (Zie: inhereren. Zie Osiander).Rechtvaardiging is au fond vrijspraak
Het vrijspraakkarakter van rechtvaardiging doet Volk weergeven:
118 b) Es gibt keine Stufen in dem Vorgang der Rechtfertigung: het aangrijpingspunt is de vergeving der zonden, : dit wil wel zeggen: de aanstoot tot mijn willen loslaten, tot althans attritio.
'( )... Der Fiduzialglaube ist rechtfertigend, nicht die fides caritate formata.'
Trente zegt: Zij vangen aan (door de genade door het geloof) lief te hebben (DS 1526). : De liefde rechtvaardigt niet, maar het ontbreken ervan staat als zonde diametraal tegenover vergeving. Onder arrivante vergeving, hetgeen Calvijn noemt: de kracht der boetvaardigheid geboden door het naderend Koninkrijk, ligt zodoende bij minimaal 'attritio' het aangrijpingspunt. Dan begint men ook lief te hebben. Wedergeboorte los van rechtvaardiging bestaat niet. Ook als de rechtvaardiging bij gebrek aan wedergeboorte en dus het feitelijk blijven bestaan van goddeloosheid abstract blijft, betekent dit, dat de wedergeboorte in haar begin, statu nascendi, blijft steken. Maar je kunt dan ook zeggen, dat de rechtvaardiging in concrete zin in statu nascendi blijft. Maar de wedergeboorte mag niet voor het rechtvaardigende worden aangezien. Zij is wezenlijk een ander aspect van het gebeuren en het is niet slechts een termenkwestie, gelijk Küng (R) en Zimmermann (i.v.m. Osiander) beweerd hebben.
d) Dat onze rechtvaardiging zonder vernieuwing en liefde niet geheel perfect is, gelijk Trente dit DS 1531 uitdrukt, wordt verworpen als in strijd met de rechtvaardiging door het geloof alleen. Maar Trente zet niet zonder bedoeling 'fides' als onderwerp. Het is wat anders dan wanneer je in het dagelijks leven zegt: 'Bert krijgt de auto niet aan het rollen, als Kees en Koos niet mee helpen duwen.' Trente zegt: zonder vernieuwing en liefde verenigt het geloof niet perfect met Christus. Nu is dit ´perfect´ welgekozen: juist het gebruik van deze term hier maakt ruimte vrij om het iemand gelden van de vrijspraak juist te leggen vóórdat hoop en liefde (uit het geappliceerde Kruis, de ontvangen rechtvaardigheid) ´toetreden´. De vereniging met Christus is dan alleen nog allesbehalve perfect.
Maar deze rechtvaardiging als zodanig is door het geloof als medebrengend algehele wedergeboorte. Deze maakt zelf de rechtvaardigheid niet perfect, maar de - in zich perfecte - rechtvaardiging brengt deze met zich mee op straffe van het laten staan van obstakels, zodat deze niet of, alhoewel wel degelijk het geval, nochtans op defectieve wijze ons deel is. Zet de rechtvaardigmaking dus door, dan is het niet de wedergeboorte die rechtvaardigt, maar het geloof, dat kwijtscheldt en ons bekleedt met Christus' rechtvaardigheid, niet als liefde, maar uit de wortel der vergeving de liefde van Christus ontvangend. Maar deze is niet het rechtvaardigende. Het is het geloof en niet de liefde die het medium is van de vrijspraak. In de vrijspraak is alles gedaan en bij haar wordt alles aangebracht wat haar dient, niet als tussenmiddel(en), maar wegvrijmaking en als eigenschappen van de ons met de vrijspraak gecommuniceerd(wordend)e rechtvaardigheid van Christus. Dit aangebrachte maakt niet af, maar is, hoe in Christus voortreffelijke eigenschappen van de (ge)rechtvaardig(d)e mens ook, om te plaveien voor de kar van de vrijspraak gespannen, opdat deze rechtvaardiging geldt door het geloof alleen. Tot Christus' rechtvaardigheid behoort ook en met name liefde, maar deze rechtvaardigheid als rechtvaardigheid eigen aan de zondaar betekent, dat deze van zonden ontdaan moest en moet worden, ja, dat de zondaar deze deelachtig wordt vanuit het hem vrijsprekende kruis van Christus, opdat zij eigenschap van de om niet toegerekende rechtvaardigheid zij. De verzoening, d.w.z. wat hem betreft persoonlijke vergeving, gaat aan de deelkrijging aan Christus' gerechtigheid met alle daartoe behorende goederen vooraf.Vraag par conséquent
Kan iemand die nog goddeloos is dan niet liefhebben? Is er niet een abstracte vergeving die zich al ietwat realiseert en dit is dan liefde oftewel wedergeboorte? Dit is typisch een strikvraag, die ik hier verzin. (Met dien verstande dat slecht te onderscheiden is tussen ´overblijfsel van Adams geva natuur´ en ´mogelijk begonnen zijn der wedergeboorte) moet er nl. staan: deze brengt liefde ofwel wedergeboorte met zich mee. Want eerst wordt het tegendeel van liefde, de zonde aangevreten door wat deze kennelijk reeds wegdoet. Reeds wordt de zondaar vrijgesproken, beter: krijgt de zondaar zijn vrijspraak toegesproken, maar vooralsnog overheerst toch nog de zonde. Een vrijgesprokene of gerechtvaardigde is de zondaar pas, wanneer de rechtvaardigmaking en daarmee de rechtvaardigheid ('vrijgesprokenheid', waaruit volgend toerekening van Christi gerechtigheid) het wint van de zonde. Dit is geheel in overeenstemming met het in deze bundel voorgaande opstel van Peter Brunner en met de tridentijnse descriptio D 1525/1526.
Dit wil niet zeggen, dat de voorwaarde wordt gesteld, dat wij eerst een beetje moeten werken. Maar de ons toegesproken vrijspraak begint met dat wij deze geloven ons om te keren, hetgeen een moment vóór ook maar het begin van ons beantwoorden ligt. Op dit moment wordt ons ons geloof reeds tot rechtvaardigheid aangerekend, als niet onze onbekeerdheid dit nog in de weg staat. Wij zijn nog niet voor rechtvaardigen gerekenden anders dan in abstracto. Nu maken wij deze imputatie niet door te werken concreet. Maar zij maakt zichzelf concreet, door ons daadwerkelijk met Christus' rechtvaardigheid te bekleden. De aanrekening van het geloof tot gerechtigheid is er al met het begin hiervan en eindigt met de perfecte unie. Niet is de liefde wat wordt aangerekend, maar deze is gevolglijke conditio sine qua non en manifeste eigenschap van de bekomen gerechtigheid van Christus. Nog is het juist het geloof dat tot gerechtigheid wordt gerekend, maar nu onbelemmerd. In deze zin spreekt Trente over de rechtvaardiging door het geloof als dit zijnde haar ´begin´ en ´wortel´.Het geloof, fundament van alle rechtvaardiging?
En ´fundament´ en dit lijkt te zeggen, dat de rechtvaardigheid i.p.v. dat geloof dat ervoor wordt gerekend een opbouw op een onderstel is. Onjuist? Wel, het geloof is het element waarin men inderdaad met Christus rechtvaardige is. Dit laatste is evenwel qualitate qua niet hetzelfde als de daad van het geloven, het aannemen zelf. Nu klinkt deze wijze van uitdrukken echter niet zozeer ´is erin´ als wel ´rust erop´. De bedoeling is echter te zeggen, dat het gerechtig zijn een feit is, dat men heeft te danken aan zijn geloof en wel gedurig. Inderdaad, alzo met dreigende eigengerechtigheid, een dreiging er overigens hoe dan ook is. Maar aldus bevorderd? Maar zijn rechtvaardigmaking erop rustend, is juist één ermee, vanuit de gedurige ´wortel´. Je rechtvaardigheid stáát, en dit lijkt meer dan het geloof tot gerechtigheid gerekend, maar is het niet. Want hoewel dit wat anders is dan dat het inderdaad niet zo zou zijn dat in het geloof alléén de hele gerechtigheid is, is dit wel een zich bevinden als zichzelf, aldus onderscheiden van het geloof. Dit is een stáán, een rechtvaardig zijn. Als zodanig beschouwd juist vanuit (wortel) je geloof en zó als op de stevige basis van het geloof (fundament).
Toch klinkt dit gans anders dan de wijze waarop de Apostel het uitdrukt. Dit zit als volgt: ´Het geloof werd Abraham tot gerechtigheid gerekend´ slaat op dit geloof zelf: dit geloof betoond hebbend, ja daarin is hij voor God al een rechtvaardige. Dat wat de Reformatie juist belicht. Hiertegen staat echter, dat wat Abraham nog als zonde moge aankleven geen rechtvaardigheid kan worden genoemd. M.a.w. met dat geloof is hij wel een rechtvaardige, maar wel met dat dit hem ook werkelijk kenmerkt, alzo wanneer dit nog niet het geval mocht zijn geweest, ware het toch ook nog maar een begin.
Er dient voor de zondaar een omkering ook te volgen, waarmee de rechtvaardigheid gestalte aanneemt, nog immer vanuit datzelfde geloof. Zo ontstaat dan een verhouding van fundament en de zaak die door dit fundament wordt meegebracht en erop berust. Binnen de eenheid staat de rechtvaardigheid als een huis. Dit is hetzelfde als dat omgekeerd de rechtvaardige op zijn geloof ´bouwt´ , door zijn vertrouwen op God in Christus te vestigen en stellen (´firmissimam spem collocare et reponere´, DS 1541). Hetzelfde als Calvijn uitdrukt, wanneer hij zegt: Door het geloof grijpt de gerechtigheid van Christus aan.
Waarom drukt Trente dit zo onpaulijns uit? Om te sauveren, dat rechtvaardiging wel meer is dan door zijn geloof op het droge zijn, maar dat om een rechtvaardige te zijn van meet af aan ommekeer vereist is. Het is gericht tegen wat ik maar noem ´geloofsbuffelarij´, roemen op zijn geloof, in de zin die door de brief van Jacobus wordt gehekeld.
Is wat Trente hier formuleert niet een eigenlijk wanbegrip van wat Romeinen en Galaten leren? Nee, ´het geloof werd hem tot gerechtigheid gerekend´ wordt, indien gesitueerd in de situatie van de ongelovige die tot geloof komt, als begin gezien, maar dat zich verder uitbouwt.
Maar ziet men dit als het gedurig wezenlijke, waarbinnen alles plaatsvindt, i.p.v. toch een opbouwsel op een fundament? Aangezien hier toch duidelijk niet het gelóóf-zelf, nl. wat men aan geloof heeft, tot rechtvaardigheid wordt gerekend, maar de gelovige als rechtvaardig wordt gerekend, en terugblikkend ook wel niet aan het begin van de omkering.
: Men zal toch niet bij het tot gerechtigheid gerekende geloof alleen het geloof als deugd verstaan hebben. Dit zou immers een werk betreffen waar het in Paulus´ context juist tegen gaat en dit zou elke lezer te zeer opvallen. Trente laat dan ook ´deugd´ pas na de rechtvaardiging komen (DS 1546). Nee, maar Abrahams geloof behaagde God, Abraham stond bij Hem in de gunst, hij was aangenomen. Van zonde wordt niet gerept. Integendeel, hij kreeg te horen ´wees onberispelijk´ (Gen 17:2).
Paulus transponeert nu naar de situatie van de zondaar die tot geloof komt. Ook deze wordt om niet gerechtvaardigd en Gode behaaglijk gemaakt. Ongetwijfeld wordt hij nu zoals Abraham door God beschouwd als een rechtvaardige, uiteraard onder wegdoening der zonden, door Christus gerechtvaardigd ten leven met Christus. Dit is wat ´het geloof tot rechtvaardigheid gerekend´ betekent. Het gaat om een gerechtvaardigde die de Geest ontvangt en werkt aan zijn heiliging. Inderdaad bedoelt Trente rechtvaardigmaking, maar dit is geen verschil met Abrahams staat door enkel zijn geloof. Deze staat berust hierop, maar als een werkelijke rechtvaardigheid, een rechtvaardig zijn met deugd en al (als gevolglijke conditio sine qua non), en niet is het geloof-alléén dit al, alsof deze deugd zou mogen wegblijven. ´Fundament´ is dan toch hetzelfde als element waarin het inderdaad rechtvaardige zijn zich bevindt. De schijnbare afwijking van Paulus´ intentie is dan een verdediging hiervan tegen misverstand, gelijk Jacobus zich genoopt voelde om toe over te gaan of deze Jacobus nu Paulus gekend heeft en überhaupt begrepen of niet.
Heeft Trente bij ´rechtvaardig-making´, ´iustificatio´ Paulus mogelijkerwijs niet begrepen? Temeer omdat Trente Rom 4:4 niet noemt. Maar het is ondenkbaar, dat waar het over ´initium´ (omnis iustificationis) gaat, het Concilie niet hieraan gedacht zal hebben, aangezien men abundeert in Pauluscitaten. Het is om defensieve reden tegen abstracte opvatting weggelaten. Men heeft geweten, dat Abraham een door zijn geloof voor God rechtvaardige was, uiteraard naar waarheid, dus er echt een, met een accent naar weinig betichting maar veeleer ´wees onberispelijk´. Maar men wil wel benadrukken, dat God niet voor schuldeloos houdt wie schuldig is (Ex 34:7). Zo is de rechtvaardigheid een staat die binnen het geloof gestalte krijgt, dus uit het geloof komt, dus op het geloof gebouwd is. En ook: niet evenredig afhankelijk is van de mate waarin men gelooft (canon 14). Zoals een nog niet omgekeerde attritieve reeds ontferming kán ondervinden, zo kan een twijfelende of maar beginnende te geloven dit. M.a.w. men moet wanneer men het roemen in werken bestrijdt, zich niet schuldig maken aan roemen in het geloof, dat men ´heeft´, i.p.v., meer bij wijze van opdracht, zijn vertrouwen te stellen in Gods barmhartigheid in Christus, op Gods hulp en op het krachtige hulp- en communicatiemidddel der sacramenten.
Wat we te Trente niet vinden is het genoemde Pauluscitaat. Wat we wel vinden is een hele uitleg van hoe het beslist niet moet worden opgevat en hoe het daarentegen, wat nog niet is: a contrario, wel moet worden opgevat.Ontbinding
Wat er in het bovenstaande speelt is ontbinding van Gods genade om niet door het geloof in: objectieve mechanische werkzaamheid, van de ´kerk´ als bediende onderlingheid in Christus in tusseninstantie, van begenadiging in valse analogia entis met hiërarchische rollenverdeling tussen God en mens i.p.v. ´fröhlicher Wechsel´ uit God met God, waartegen reagerend de Reformatie subjectieve spanning, individualisme.
Bij het herstel nu van het eigen inventaris in de eigenlijke bedoeling ervan, antwoordt men aan de aanleiding hiertoe, de Reformatie, in de ontbinding en herstel resp. aldaar voorkoming ervan (door overdrijvingen niet fataal te maken), zijn tegendeler in de ontbinding.
Wanneer resterend eenzijdigheden en misverstanden worden opgeruimd kan herstel van de una sancta plaatsvinden, en wat in het onderhavige aan de orde is is Trentes kritiek van een overaccentuering van het subjectivistische moment, de vertwijfelde die zich nog aan het geloof vastklampt, i.p.v. het beleven van zijn genadenrijke geloofsleven, dat een meer mystische accentzetting heeft, maar die historische geleidt heeft tot verliezen van zijn kern met dat objectivisme en mechanicisme, dat begin en verdere oorzaak der ontbinding geweest is.Vrijspraak door het geloof gaat in logische zin aan de omkering vooraf
(119 SD II 5, 4) 'Scintillula fidei, qua remissionem peccatorum propter Christum amplectitur et sese promissione evangelii consolatur, et hoc modo Spiritus Sanctus, quis haec omnia operatur, in cor mittitur.' ´Een vonkje van geloof, waardoor hij de vergeving der zonden omhelst en zich met de belofte van het Evangelie troost, en op deze wijze wordt de Heilige Geest, die dit alles bewerkt, in het hart gezonden´. Zo houdt de Geest ons gerechtvaardigd (immers Hij brengt de rechtvaardigheid over om te beginnen de verzoening van Golgotha tot mijn vrijspraak waardoor ik gerechtvaardigd word). Hij woont ons in.
'Verbum Dei praedicatum et auditum revera sit organon spiritus sancti, per quod in cordibus nostris vere efficax est et operatur (SD II, 56), ´Het Woord Gods, gepredikt en gehoord is waarlijk het orgaan van de Heilige Geest, waardoor het in onze harten waarlijk effectief is en werkzaam´.
Dit alles is niet nodig om DS 1531 een toontje lager te laten blazen, want het stemt met de capita 5, 6 en 7 de iustificatione overeen: ´God raakt het hart van de mens aan door verlichting van de Heilige Geest´, ´het geloof "uit het horen" disponeert tot rechtvaardigheid (d.i., zo blijkt uit het vervolg, keert krachtens en onder vrijspraak om tot ontvangen van het zich mededelende), ´de barmhartige God... wast om niet af en heiligt, tekenend en zalvend met de Heilige Geest der belofte´.Medewerking
119 Onderaan. De mens kan niet besluiten met de voorkomende genade mede te werken om tot het geloof te besluiten.
Trente zegt echter: medewerken in de zin van 'kunnen afwerpen'. Dit is het afwerpen van 'inspiratie'. Er, er in feite niet door gegrepen, niet langer op ingaan. Of van 'uitvallen uit de genade', een breuk. Ook hier blijft de voorkomende genade kennelijk reeds achter. Beslissen vóór is dóór de genade, niet alleen om de mens tot dit punt te brengen, maar hem uitverkiezend hiertoe, gelijk af te leiden is uit het feit, dat God het is die uitverkiest überhaupt (cap 13 ´predestinatie [traditioneel tot al het goede dus ook het niet-goede, zie even verderop], ´zal [blijken te] hebben uitverkoren´, dus: prevenint, met ruimte voor ´s mensen eigen keuzen, maar God regisseert en heeft zo Hij wil het eerste en altijd het laatste woord, zie deel I DRvdM). Beslissen tegen is Gods hem laten vallen.
Volgens Luthers Commentaar op Galaten moet de mensen worden aangespoord zich in te spannen, of zij worden lui, hetgeen uit zichzelf niet betekent, dat de mens niet meer is dan een muilezel die moet worden gedreven, dit is een chargering, maar dat hij gemotiveerd moet worden zich in te spannen op straffe van versagen, hetgeen inhoudt, dat de mens zich daardoor kan inspannen of het erbij laten zitten, als men zich maar realiseert, dat de inspanning vanuit dit horen uit genade is en de verachtering betekent, dat men deze genade niet heeft. Luther voegt immers toe: dan (wanneer zij zich inspannen) zullen zij deze genade (de rechtvaardiging) verkrijgen. Het is hetzelfde als wat Calvijn zegt over de aansporing tot boetvaardigheid. Maar dit kiezen komt zelf reeds uit de rechtvaardigingsgenade voort. Calvijn: het komend Koninkrijk biedt tegelijk de kracht tot boetvaardigheid (C.I.3.3.2). Tot medewerker met de genade heeft God hem dus al verkoren. 's Mensen medewerkerschap te Trente is dus hetzelfde als wanneer Paulus zich medewerker Gods noemt.Uitweiding over predestinatie
Trente valt op dit punt definitief te duiden vanuit analyse van de traditie van het gebezigde begrip 'praedestinatio'. Dubbele of enkele predestinatie is geen alternatief. Want al het goede wordt door God niet alleen vooruitgeweten, maar gepredestineerd, in tegenstelling tot het kwade, waartoe God niet predestineert, d.w.z. 'deputeert' oftewel 'verwijst', maar slechts vooruitweet. Maar als al het goede voorbeschikt is dan ook, complementair, al het kwade. Zo is 'predestinatie' en 'predestinatie' twee. In positieve zin is het onderscheiden van slechts vooruitweten, in negatieve zin zijn 'predestineren' en 'slechts vooruitweten' echter zonder tegenstelling. Iemand wordt dan gepredestineerd zonder ´deputatie´ (Arles), ´voorverwijzing´, ten kwade. Dit komt, doordat, naar Trente zegt, God in dit geval 'permissief bewerkstelligt' (permissive operari hetgeen hetzelfde is als wat Calvijn zegt: ´niet slechts toelatend, maar ook door Zijn macht´). Dit is niet alleen maar een kaal 'toelaten', maar, naar de enige manier waarop dit begrepen kan worden, een, ook daar waar de mens zelf kan opteren waar hij staan wil, 'spel Gods' van vieren en trekken. God trekt en de mens komt. De mens loopt weg. God houdt hem kennelijk niet preveniërend tegen, maar stelt zijn trekken zo zwak, dat de mens kan loslaten en indien hij loslaat die zwakstelling die naar de zwakte, niet naar de sterkte, reeds een begin van de loslating door God was, die plaatsvindt. God laat zo al vierend door soevereine - Hij hóeft dit immers niet te doen en kán het effectief tegengaan - onttrekking van zijn onderstand en bewilllliging in elk moment van wat feitelijk gebeurt los. Balanceert de zondaar dan niet vrijwillig tussen twee mogelijkheden? God kan hem eenduidig trekken en eenduidig laten vallen, maar op de overgang van deze twee mogelijkheden kan God in het trekken een vieren en in het vieren een trekken hebben, waardoor de mens er niet als derde hond met het been vandoorgaat - dit zou een euvele waan zijn - maar zich in de strijd van Gods genadige iinwerking en de verleiding van vlees, duivel en wereld bevindt. Dit is niet zomaar: God laat je vrij, maar stelt je vrij in het strijdperk tussen krachten.
Verkiest God Zich zo dan wel een bepaalde aantal uit? Nu spreekt Trente van ´het getal der uitverkorenen´. Maar God blijft op bovenbeschreven wijze ook Heer over het aantal. Indien Hij zich beperkt tot vooruitzien, Hij bepaalt toch wie definitief uitvallen of juist niet. Hij kan op het laatste moment nog (en dat is dan door innerlijke inwerking) verijdelen. Stelt Hij ter optie, dan verklaart Hij Zich in het voren accoord met dat wat Hij ziet geschieden geschiedt.
Opwerping: Maar dit neemt niet weg, dat, al kán God het precieze aantal bepalen, Hij dit ook kan nalaten. Ook al is dit te meer in overeensteming met Zijn almacht, het strijdt met het van tevoren vastgestelde aantal!
: Maar het strijdt niet met uitverkiezen en met dat het altijd een aantal is, dat Hij uitverkiest. Maar op het einde van ´De Servo Arbitrio´ verschuift Luther ´op de valreep´ nog zijn noodzakelijkheidsbegrip naar ´wat staat te gebeuren is als zodanig onveranderlijk´, maar dit laat juist het louter zien van wat op die plek in de tijd gekozen gaat worden toe. En Calvijn: zijn ´toelaten door Zijn macht´ is in overeenstemming met mijn bovenstaande analyse. Een vooruitzien wat Hij ter optie laat is een per se willen (niet: wensen) dat geschie, valt onder Gods regie is is in deze zin een noodzaak: in de optie kruisen elkaar zo a.h.w. meerdere noodzaken. Zie uitvoerig hierover deel I DRvdM.
En zeker ziet God Zijn eigen uitverkiezen met de rafelige rand der opties als Zijn eigen beheer en het louter ´vooruit´geziene als modus hiervan. Niemand kiest voor Hem of Hij verkiest hiertoe uit, niemand kiest tegen Hem of hij was Zijn genade al aan het onttrekken en gaat hiermee door zo dat de zondaar alleen maar dankzij trekken door Hem terugkan. Trente: zondigend mag niemand op beterschap rekenen.
Laat God dus mogelijk het precieze aantal afhangen van de mens? Mogelijkerwijs ook niet, maar het eerste in ieder geval zo, dat Hij in deze afhankelijkheid van de mens de volledige hand blijft hebben, zodat toch Hij het is dit het aantal, dus in dat geval mede op grond van het onder Zijn trekken/vierem geopteerde, bepaalt, dat is dan: goedkeurt (gelijk Hij ook niet had kunnen doen). Maar in ieder geval laat Hij veelal (niet bij eenduidige selectie (b.v. Jeremia, Maria, Johannes, Paulus) van de mens afhangen of de betreffenden tot dit aantal behoren of niet. Niettemin is dit door Zijn toedoen-niet-louter-mogelijkmaking, maar bepaaldelijk dít willen. Wat is eigenlijk het wezenlijke verschil tussen causaal-van-tevoren bepalen en bepalen? Het onwezenlijke verschil is, dat Hij in het eerste geval de mens geen aandeel in Zijn hoe dan ook soevereine bepalen gunt, alhoewel Hij dit dus zonder enig verlies daaraan wel kán.
Let wel, dat God dan altijd nog niet alleen de hand blijft hebben in, ja vastheeft, het aantal, maar ook (in) wie er wanneer wat doet.
A propos:Weerstaan
Pg. 120 'Tot de genade weerstaat hij' is correct en in overeenstemming met het bovenstaande.
Is de genade weerstaanbaar? In overeenstemming met het bovenstaande: Soms niet, soms wordt het porrende aanbod van Gods werking afgewezen en God heeft dan ook niet eerst harder aangedrongen en getrokken. De wrakende leringen van de bulle ´Unigenitus´ van Clemens XI laten dit toe. Zie deel I DRvdM.Afwijzing van menselijke bij-drage
SD III, 21 vv.; 24 'ne ea, quae fidem praecedunt, et quae eam sequuntur articulo huic tamquam ad iustificationem necessaria et ad eam pertinenter admiscenda aut inserantur, non enim unum idemque est de conversione hominis et de iustificatione eius agere. Ad iustificationem enim tantum haec requiruntur atque necessaria sunt: gratia Dei, meritum Christi et fides, quae ratione ipsa Dei beneficia in promissione Evangelii amplectitur, qua ratione nobis Christi iustitia imputatur, unde remissionem peccatorum, reconciliationem cum Deo, adoptionem in filios Dei et hereditatem vitae aeternae consequimur.'
´hetgene dat aan het geloof voorafgaat en het volgt is volgens dit artikel als niet nodig ter rechtvaardiging en mag daarmee beslist vermengd worden, want het is niet een en hetzelfde te handelen over de bekering van de mens en over zijn rechtvaardiging. Ter rechtvaardiging immers worden slechts vereist en zijn nodig: Gods genade, Christus´ verdienste en het geloof dat met recht juist de weldaden Gods in de belofte van het Evangelie omhelst, op grond waarvan ons Christus´ rechtvaardigheid wordt toegerekend, vanwaar wij de vergeving der zonden, de verzoening met God, de aanname tot Gods kinderen en de erfenis van het eeuwig leven erlangen.´
Inderdaad: het is alleen het geloof dat rechtvaardigt. Maar de adoptie betekent, dat wij nu door toerekening, die een ons reëel gelden is, met Christus' rechtvaardigheid rechtvaardigen zijn. Tot deze rechtvaardigheid behoort ongetwijfeld de liefde, maar deze rechtvaardigt niet. Zij is niet nodig ter rechtvaardiging, maar zonder haar kunnen wij niet aan de rechtvaardigheid van Christus beantwoorden en bezitten wij deze niet, omdat we iets wat er haaks op staat laten staan, ook inzoverre dit maar een defect is. Wat dit laatste ´simul iustus et peccator´, dat een normale toestand van de gerechtvaardigde is, betreft, het heft het zijn van (ge)rechtvaardig(d)e niet op, maar is er een vlek op en doet tekort aan de geconcretiseerde volledigheid. Zo'n voorwaarde van wedergeboorte is slechts een gevolglijke conditio sine qua non, niet voor de rechtvaardiging, maar op straffe van het ontbreken welk gevolg de rechtvaardiging een abstractie blijft. Maar er is meer: de toerekening van Christus' gerechtigheid is iets positiefs: zij geldt voor ons. Maar slechts bij vrijspraak. Erzonder is er slechts een element van rechtvaardigheid, dat niet als eigenschap van rechtvaardigheid is, laat staan rechtvaardigt.
Volgens de belijdenisgeschriften behoort tot gerechtigheid: vergeving, vernieuwing, regeneratie, heiliging, filiatio, inhabitatio Spiritus Sancti.
Volk geeft fout weer als hij zegt, dat alleen de Confessio Augustana dit leert en bv. de Apologie niet. Immers deze zegt CA niet te willen ontkennen, maar slechts een foutieve uitleg ervan. Centraal in deze geschriften staat de vergeving. Door doodzonde kan de gerechtvaardigde de rechtvaardigingsgenade verliezen. Gewisheid (= DS 1534 ´niemand mag aan Gods ontferming twijfelen´) van de zondevergeving is het specifieke van het Evangelie in onderscheiding van de Wet. De actuele zonden worden vergeven.Erfzonde en erfzonde
Rechtvaardigmaking
De rechtvaardiging is vergeving, conform Trente: onder toekenning (meteen als wortel van) van Christus´ rechtvaardigheid-voor-ons;
Calvijn (C.I.3.11.2): aangrijping hiervan door het geloof;
Luther (comm. op Gal.): bij zijn rechtvaardiging krijgt men Christus en de Heilige Geest, dus als (ge)rechtvaardig(d)e heeft men deze, d.w.z. rechtvaardiging is vrijspraak met vanwege deze onderwijl rechtvaardigmaking. Alzo is de rechtvaardigheid de positieve ommezijde van de vrijspraak.Erfzonde(2)
De rechtvaardiging is vergeving reeds van de erfzonde, waarvan boven al uitvoerig sprake was. Een en ander blijkt nog eens 122/123: De erfzonde wordt vergeven, maar de 'concupiscentia', ´begeerlijkheid´ heet ook erfzonde. Dit 'peccatum residuum' blijft oorzaak tot strijd, zowaar precies dezelfde leer als van Trente. Het gaat volgens Volk om het 'formele karakter der erfzonde', de materie der erfzonde wordt uitgewist. Calvijn drukt ditzelfde echter uit met te zeggen, dat wat blijft de materie der zonde is, de schuld daarentegen is vergeven: Dit hangt af van welk aspect er belicht wordt. Goed, in analoge zin kan men hier spreken over: de oude vijand, de zonde van den beginne. Maar de angel is er uit. De brug tussen analoog en vol gebruik van ´erfzonde´, ´oerzonde´ ligt in de door Luther gevoelde dreiging met: ´zonder geloof heb Ik niet weggedaan´, en ´doet weg de oude mens´, dit is dan wat van deze resteert of de facto terug is wanneer ik uit het geloof uitval of zwaar zondig, alhoewel dan met dit verschil, dat deze zondeval nieuw is t.o.v. de afgewendheid waarmee geboren maar waartegen ik gedoopt werd. Deze is in de Doop weggedaan en wordt nog steeds bij het werken aan je wedergeboorte weggedaan.
De lutherse positie is een correctie op de nadruk op de doem als het distinctieve voor ´erfzonde´, tegen wat verder alleen nog maar gevolgen zijn, terwijl toch ook r.k. de hele abandonatie met gevolgen en al ´erfzonde´ heet. En ook benadrukken de Lutheranen zo het feit dat ondanks de rechtvaardiging de oude mens nog steeds transpareert. Maar verwarring dreigt hierbij tussen ´ik ben een geboren zondaar en verdien daarom eigenlijk verwerping´ (reformatorische psychologie) en ´ik verdien verwerping op grond van dat ik concreet zondig en omdat ik zeker zo zal blijken te zijn ook al in het voren´. Maar is dit niet eigenlijk hetzelfde? Als het goed is wel, en dit geldt ook m.b.t. de identiteit met de katholieke variant: ´ik ben een geboren zondaar, het is de schuld van onze eerste voorouders, maar ik maak dit later wel waar´. Nu voel ik hierbij wel op mijn klompen aan, dat het bij de eerste mensen al misging, en wij het niet beter gedaan zouden hebben en zij a.h.w. voor óns staan. Maar het laatste heeft veeleer een accent van zwakheid van natuur, die helaas fataal is versus ´ik deug van nature niet´. De beschuldiging is inderdaad: jij deugt van jezelf niet en dat zal maar al te hard blijken ook. Dit wil echter niet zeggen, dat het laatste het eerste volgt, maar het eerste is waar vanwege het laatste en mijn zwakheid is juist het feit dat ik niet alleen maar ´val´, maar me schuldig maak, doe wat ik niet hoef te doen. Hier staat tegenover: Alles wat goed is in jou komt van Mij, erken in geloof deze verhouding, daarin ben je gerechtvaardigd en deug je wel en heb ik je werkelijk goed gemaakt.Uitbreiding
Wij zagen daarnet, dat Volk en Calvijn zich verschillende uitdrukken. Wie van de twee drukt zich nu het meest nauwkeurig uit? Laten we deze analyse aangaan weliswaar als formele gedachte-oefening rond vorm en materie, maar om het beeld te verscherpen en inhoudelijke aspecten te ontdekken.
Het gaat om de zonde ´die in mijn leden woont´ (Paulus). Deze wordt inderdaad geërfd, maar het verdoemelijke (r.k. erfzonde, peccatum originale, peccatum labe) is weg. Dit verdoemelijke is niet de ingebakken zondige begeerlijkheid, maar ´iets´ in de daad van Adam, nl. de zonde-überhaupt, in Adam voorgetekend, voor de protestant eerder evident dan voor de katholiek, maar wiens termen voor de evidentkrijging hiervan genoegzaam deugen. Wij worden immers gedoopt tot vergeving van zonden. Dus katholiekerwijs is de materie der erfzonde, de verdoemdheid tot afgewendheid, niet zonder meer identiek met de genoemde paulijnse ´zonde´, die immers ook in de gerechtvaardigde huist. Dus al blijft deze, deze is alleen in zoverre ´het formele karakter der erfzonde´ als men onder erfzonde op zijn luthers geërfde zondigheid verstaat, want het gaat katholiek niet, doch alleen luthers, om het residuum in de gedoopte, het almaar weer zondigen bij wijze van niet-kunnen-niet-zondigen, maar om dat ´iets´, dat is juist die met name reformatorische notie, het sedert den beginne gebleken (vaststaan van het) feit dat de baby maar ´handen en voeten´ hoeft te krijgen of hij zal zich zondaar betonen. Let wel, dit is nog wat anders dan: hij zal zich maar al te snel zondaar betonen, naar geneigdheid.
Het reformatorisch zondebesef ´ik heb een zondig hart´, ´ik ben al bij voorbaat zondaar´, is juist: dit is het all-in van hoe ik ben, maar men meent, dat juist dit in Adam voortekenend wordt uitgebeeld. Toch is dit te onscherp. Dit uit zich ook hierin, dat men ´simul iustus´ gerechtig rondloopt intussen grif toegevend, dat men ongetwijfeld niet deugt. Hiertegen kan alleen maar gezegd worden: ´liever pardonneren´ en nog liever: ´uitkijken moet je leren´. Want de schuld is niet zozeer je aanleg als wel je daad, al slaat deze als die in terugwaartse richting neer. Je bent niet zozeer ongetwijfeld maar een zondaar, doch: aansprakelijk.
Het van tevoren vaststaan op grond waarvan de geneigdheid bestaat is juist niet dat residuum der afgewendheid, doch juist hetgeen waar de doem tot abandonatie aan ligt: aan dat Adam, de Mens hééft gezondigd, d.w.z. aan dat de mens zondigt, en niet pas sinds gisteren. Niettemin is dit zeker wel na vergeving de blijvende, zich als pool manifesterende waarheid der erfzonde, maar waarvan zowel de materie, d.i. het aangerekend worden, als de vorm, d.i. de afgewendheid, zijn weggedaan. Maar wat hiervan blijft is de harde aanklacht erin, je gekarakteriseerd zijn als de zondaar die je door zonde te bedrijven bent: in iedere zonde, die sowieso meteen tot aanklacht is, en meteen in de begeerlijkheid, het niet-kunnen-niet-zondigen.
Zonde bedrijven (alweer en alweer) en niet-kunnen-niet-zondigen als aanleg is echter niet, wat men abusievelijk zou kunnen supponeren, iets eenders. Immers bij het laatste vraag je: waarom ben ik zo geboren? en bij het eerste vind je in Genesis het uitgebeelde antwoord: Ik ben niet zo, maar ik doe zo, maar daarom ben ik zo: dus: ik ben niet zo geschapen, Adam kwam immers tot zondigen.
Is zo soms niet eenieder zelf aansprakelijk voor de staat waarin hij geboren is en dus niet Adam? Dit toch slechts door aanrijging aan de keten. Immers reeds in Adam is aangetoond, dat wij zondaars zijn, alzo ons zullen betonen, en is eenieder die geboren wordt geboren met begeerlijkheid.
Eenieder maakt door te zondigen zich naderhand inderdaad aansprakelijk voor de overerving, eenieders zonde is al in de eerste aangeduid oftewel omgekeerd voegt zich daarin. ´In quo omnes peccaverunt´ is zeker een foute vertaling, nochtans is de uitgedrukte waarheid juist (vgl. DRvdM hs. 8 noot 1). D.w.z. wij hebben juist doordat Adam al heeft voorgetekend, al voordat wij actueel zondigen naar ons toegetrokken: wij zijn van hetzelfde slag. DS 1514 ´generatione contraxerunt´, ´door voortplanting hebben zij deze naar zich toegetrokken.
Wij gaan verder: De erfzonde (in de r.k. betekenis van: met schuld) is in de gerechtvaardigde irrealis, maar niet zó irrealis of het is het verleden van mijn zonde als zodanig, zo dat deze alleen maar door Gods genadigheid niet wordt gerekend voor wat ze wás. Dit is hetgeen zowel van materie als vorm, maar geenszins meer als zodanige, na-blijft. Het is hierbij de zonde-überhaupt, het eten van de appel van de boom van de kennis van goed en kwaad, dieper: het door dit laatste uitgebeelde mogelijk schuldig worden met fatale afloop (want het als niet-God in wie het goede niet ligt óók zullen kiezen voor de zonde), en dit alvast als zonde voorgesteld aan de hand van een concrete overtreding, dat primair verdoemelijk is, en niet de begeerlijke zondigheid als van genade geabandoneerd zijn. Deze is alleen de materie van het gedoemd zijn, binnen de erfzonde is deze juist gevolg. De doem met abandonatie aan afgewendheid is r.k de materie en vorm der erfzonde en deze wordt inderdaad weggenomen en zo is wat blijft, de zondige begeerlijkheid, r.k. nog alleen gevolg.
Maar luthers blijft juist de geërfde zondige begeerlijkheid, de oude mens die zich nog doet gelden, erfzonde genoemd worden, zij het door de rechtvaardiging gereduceerd tot ´zonde van rechtvaardige´, met weggenomen doem, en dat is naar de materie.
Met in sterke mate dit accent: Wat wordt weggenomen is de verdoemelijkheid van ook wat de wedergeborene zou zijn, indien hij geen gerechtvaardigde ware. Oftewel diens zonden, ofschoon wat betreft hun verdoemelijkheid voorwerp van rechtvaardiging, dus, ´simul iustus´ (r.k. ´dagelijkse´), zijn niettemin de ´trait-d´union´ met die van Adam, nog de oude mens, hetgeen wat God nog zou verdoemen indien Hij niet genadig zou zijn, met die van Adam niet alleen maar uitdrukking van ´gedoemd geboren zijn´, maar ook in wezen de oorzaak ervan. De calvinist Revius drukte dit uit met: ´Ik heb U gekruisigd´, hetgeen meteen het einde van de doem betekend heeft.Toelichting: Ik zeg:
1) ´Ook van wat de wedergeborene zou zijn´, niet alleen t.o.v. de onwedergeborene oftewel afgewende, maar tevens in vergelijking met Adam. Aangezien ook Adam gestraft, verbannen wordt, waarbij echter ook meteen weer aanname volgt.
Het verschil met de rechtvaardige, dan niet wedergeboren, maar gaafgeschapen Adam en Eva is, dat bij hen hun zonde hen doemt, en ze daarna, maar met blijvende consequenties weer worden aangenomen. De hier voorgetekende ook zonde van gerechtvaardigde echter wordt, daar zij het object van rechtvaardiging is naar punt van uitgang als ongerechtvaardigd genomen, anders ware er geen sprake van gerechtvaardigde van zich verdoemelijke zonde. Begin Genesis legt echter de momenten: rechtvaardigheid-zonde-aanname in genade uiteen. Dit beantwoordt aan de notie van een zondige mensheid en daarmee van opgroeiende individuen, welke zondigheid te wijten is aan een val, en in de loop van wier geschiedenis, maar van den beginne af aan, aanname volgt en uitverkiezing tot Zijn Verbond van sommigen. Op zijn beurt beantwoordt aan het verhaal van zondeval en vervolg het uiteenleggen van wat er met een mensenkind gebeurt in: geboren worden als afgewend, dan (al dan niet zichtbaar) gedoopt worden (in feite onmiddellijk, het gaat om polen, daarmee om een successie van momenten, maar geen tijdsmomenten).
2) ´Naar de materie´, r.k. inderdaad de materie der erfzonde, luthers de materie slechts van de erfdoem, maar wat hetzelfde is.-
Daarentegen bedoelt Calvijn met ´materie der zonde´ de paulijnse inwonende zonde en dit als zich gedurig uitend, de reden waarom het door Paulus met vanuit het actuele zondigen terugbeschouwd reeds zonde genoemd wordt. Dit inblijvende protuberansende, dat niet-kunnen-niet-zondigen uitmaakt, is inderdaad materie der zonde, en de vorm, het aanzijn, is inderdaad dat laatste, deze wisseling van potentie en act.
Maar de schuld is weggenomen en dit is: Een onzichtbare verandering, als gezegd, in de materie, gelegen in het opzicht der innerlijke (innerlijke: anders ware het noch in de materie noch in de vorm) betrekking tot God: De materie der erfzonde en der zonde wordt weggenomen.
En tevens een zichtbare verandering in de materie, namelijk de reductie van de voormalige materie der zonde, de afgewendheid, en daarmee ook van de vorm, de reductie van de begeerlijkheid en van het zondigen: de afgewendheid wordt vervangen door Christus´ rechtvaardigheid met bijbehorende wedergeboorte. In abstracter opzicht is er dus geen verandering in materie en vorm, nl. resp. van het geboren zondaar zijn, dat immers het geval blijft, en de doem tot betrekkelijk snelle herhaling.De al-dan-niet-verandering schematisch:
afgewendheid>rechtvaardigheid
erfschuld zonde begeerlijkheid
r.k. erfzonde (erf)zond(igh)e(id)
zondaar zijn
oude mensMaterie weg wezenlijk gereduceerd
wezenlijk nog tot schuld en aanklachtVorm weg gereduceerd restant
Conclusie:
Wanneer Calvijn zegt ´Wanneer gezegd wordt, dat God Zijn Kerk van alle zonde zuivert en de volkomen reinigmaking ook in de Doop belooft, dan heeft dit meer betrekking op de schuld dan op de materie der zonde´ (C.I.3.3.11) bedoelt hij, dat van de onwedergeborenheid nablijft onze geneigdheid tot weer en weer zondigen. Wat blijft is dus de zonde, ondanks de wezenlijke reductie ervan. Enige psychologie van van een blijvend zondaar zijn als eigenlijk nog verdoemelijke oude mens, een in een weliswaar door de wezenlijke reductie in abstracte zin blijven hiervan, wordt door Calvijn veel soepeler uitgedrukt door dit ´meer dan´, gevoegd bij ´van alle zonde zuivert... belooft´. Dit ´belooft´ betekent, gezien ´van... zuivert´, zowel ´voor nu garandeert´ als ´in het vooruitzicht stelt´, instantane wedergeboorte en om te bereiken = Trentes (zien te) handhaven van het witte kleed. (Bovendien leert Calvijn de mogelijkheid van een verhinderde instantane wedergeboorte totdat men eerst tot geloof komt.) In de Doop, zo zegt Calvijn, worden de zonden zo weggedaan, dat zij niet meer voor Gods ogen zullen komen, dit is het bad der wedergeboorte, wij worden ... voor ons ganse leven afgewassen en gereinigd (C.I.5.15 1t/m 3).
Wanneer H. Volk de Lutheranen weergeeft: '(Wat blijft is) het formele karakter der erfzonde, de materie der erfzonde wordt uitgewist´, wordt met de ´materie der erfzonde´ bedoeld de (erf)schuld, met de ´vorm der erfzonde´ de begeerlijkheid.
Er wringt hier iets:
Als nu, wat inderdaad het geval is, de schuld tot doem tot afgewendheid het inbegrip van de erfzonde is, dan is aldus de blijvende ´vorm der erfzonde´, zijnde de wezenlijk gereduceerde begeerlijkheid, niet de vorm van de materie waarvan zij vorm heet te zijn. Wel is zij schuldig protuberansend, hetgeen vorm is van de materie bestaande in het nog immer als aanstaand zondaar geboren worden. En dit laatste is, als datgene wat op rechtvaardiging is aangewezen, tot doem, dus: niet alleen virtueel, maar reëel, maar realiter als pool. R.k. en ref. is het door (ook onzichtbare) Doop immers weg. De Reformatie en Rome zien de erfzondigheid nog als die (weliswaar wezenlijk gereduceerde) manifestatie van die reële pool. Rome zegt echter ´overblijfsel´, ´gevolg´, maar medebedoelt als ik al zei wel degelijk een memento aan hoedanig men geboren is, wat alleen al duidelijk is aan het feit, dat ´gevolg´ niet de klank heeft van ´slechts gevólg´, maar van ´dit is het werk van de erfzonde´, van de zondaar die wij bij geboorte, buiten genade, zijn.
Nu is zelfs al is het maar in als aanstaande zondaar geboren worden reeds alle zonde materie van de erfschuld. Ik zet nog eens uiteen waarom, Trente geeft: wij worden gedoopt tot vergeving van zonden, waarmee het de zonde als één geheel voorstelt en de erfzonde hierin lijkt te worden meegenomen i.p.v. de basis te zijn. Al is dit laatste wél zo, toch is het te Trente het all-in van één afgewendheid. Wordt deze Zonde door deze formulering nu gelijkgesteld aan de eerste de beste zonde? Adams zonde was hem meteen tot doem tot afgewendheid: hij liep de afgewendheid op: de eerste zonde had in haar kielzog een menigte zonden. Tot de vergeving van deze mitsgaders de eerste worden wij gedoopt. Toch een op-één-lijn-stelling van basis en gevolgen. Dit is in de afgewendheid (die overigens weer meteen begenadiging ontmoette) evident, maar het onderhavige wijst sterk in de richting van dat in - en niet alleen maar: (een laag) onder) - iedere zonde van zichzelf Adams zonde is. Dit is mede duidelijk aangezien Adams zonde niets anders is dan die te maken heeft met het aangaan van de kennis van goed en kwaad, het voor eigen rekening moreel aansprakelijk wezen zijn als zodanig, dat betrapt gaat worden op zonde, wat niet alleen zich herhalen zal, maar dat ook doem mede tot overlevering aan maar al te gauw zondigen verdient (deze notie is uit de dagelijkse ervaring toegepast op Genesis, van zich uit tekent Genesis slechts, dat de mens zich zondaar betoont, aldus als zondaar te boek staat).Voor het reformatorisch zondebesef, waarmee de gelovige met name naar zichzelf wijst, behoefde (en in ieder geval nog meer: behoeft) dit weinig betoog.
Zo is in de zonde van Adam voor ieder mensenkind dat uit de moederschoot komt voorgetekend wat hij zal blijken te doen en zo is alle zonde van zich uit (dus vanuit het moment der onvergevenheid beschouwd) materie der erfzonde.
Dit wil niet zeggen, dat iedere zonde eigenlijk Adams zonde is, want dit zou alleen maar zo zijn, als een zonde de eerste zonde was. Nee, sinds mensenheugenis staat ´s mensen zondigen al vast, vanaf de eerste die zondigde, hetgeen echter een ´aards´ equivalent is van een bovenhistorisch mythisch uitgedrukt symbool, dat dan ook dat vaststaan van de beginne en de reden daarvan uitdrukt en niet alleen maar een korte beschrijving is van het feit dat de mensen zondigen. Je kunt ook zeggen, dat het betekenis uitlegt van de verschijnende zonde. Alleen was hier historisch niet méér dramatisch aan te zien dan aan welke zonde dan ook. Het wordt ook maar uitgebeeld als het plukken van een appel die daar hing te prijken. Juist niet ´ver-häng-nisvoll´? Wel degelijk, maar als de eerste zonde dit niet geweest was, was de volgende het wel geweest, etc.
Als Volk nu zegt: de vorm der erfzonde (en hij bedoelt hier ´erfzonde´ als nog onontdaan van de erfschuld, dus naar de r.k. exclusieve opvatting) blijft, dan is dit wel: alhoewel gereduceerd. Het lijkt nu of de Reformatie dit bagatelliseert. Dit komt, omdat zij de in mij huizende oude mens zó accentueert, dat de genade deze overvalt en de schijn heeft van slechts onder te dekken: ook in de gerechtvaardigde en wedergeborene beduidt de realiteit der zonde, dat de oude mens er nog is, en dit is ook zo: om af te leggen. Nochtans is hij weggedaan, (Rom 6:6 ´medegekruisigd´, Ef 4:22, Col 3:9 ´hebt afgelegd) en dit wordt dan ook juist tegenbenadrukt door en is het eminent getuigenis van het sola fide, sola gratia. Dit contrast vráágt uit eigen aard om een reële evenwichtigheid.
Daarom is ´de vorm der erfzonde blijft´ in haar ruwheid inadequaat, ook al is dit niet helemaal uit de lucht gegrepen.
Is waar alle zonde de eigenlijke materie der erfzonde is, maar deze schuld bij de gerechtvaardigde weer weggedaan is, alle zonde dan niet nog ´resterende vorm der erfzonde´? Nee, want deze plaats wordt al ingenomen door de begeerlijkheid, en hierlangs valt wat de Reformatie wil zeggen te honoreren. En terecht want onder erfzonde wordt verstaan Adams (d.i. onze reeds vaststaande zonde) zonde met opgelopen afgewendheid en al en dit zijn er geen twee, maar een, immers buiten genade is ook de lichtste zonde verdoemelijk. Dus na wegname van deze verdoemelijkheid is iedere zonde slechts onderdeel van wat er van de vorm der erfzonde blijft en dit dan alleen in hoedanigheid van manifestatie der erin schuldigwordende begeerlijkheid, niet in haar hoedanigheid van hier en nu nieuw bedrevene. Als zulke is dit nieuwe wel bewaarheiding van dat oude, maar ik bedoel ´nieuw als nieuw´, als wat er nog niet was.
De stof van deze resterende vorm der erfzonde, het protuberansen, is dan de geneigdheid als rest van de erfzonde, de erfzondigheid van de oude mens, die is afgelegd in de Doopwedergeboorte en die nog immer moet worden afgelegd in voortgaande wedergeboorte, en niet voor niets legt Calvijn hier de nadruk, hierbij evenwel in overeenstemming met Trentes vanwege het gevorderde ´vrezen en beven´ nadruk erop dat wij nog niet in glorie doch slechts in hoop wedergeboren zijn.
Moet dan ook nog immer de erfzonde worden weggedaan en weggedaan? De weggedane oude mens doet nog immer opgeld. Hij wil zich realiseren. Zo ook de erfzondige afgewendheid wegens de doem maar welke is weggenomen. Nog ware deze er weer als uit onszelf, indien zonder rechtvaardiging. Nog strekt de erfzonde haar invloed uit in erfzondigheid, zoals de oude mens. Deze manifesteert zich in ons. Maar Paulus zegt niet: doe de manifestatie weg, maar: doet weg de oude mens. Dus de geërfde oude mens, nl. de zonde die hij bedrijft dus: de erfzonde, immers manifestatie nog immer van de oude weggedane dodelijke zonde, de erfzonde zoals zij was. Gaat het dan, het voorstaande omgedraaid, niet te ver, dat de r.k. zeggen, dat deze erfzonde niet blijft? Oftewel valt er voor de protestanten genoegen mee te nemen, dat hun aanwending van ´erfzonde´, ´oerzonde´ analoog en oneigenlijk zou zijn?
Duidelijk is, dat ´erfzonde´ de geërfde doem met afgewendheid als één zaak is. Met de vrijspraak is deze ontdaan wat haar wezenlijk bepaalt, haar fatale karakter. Wat blijft is nog haar zelfmanifestatie en dreiging met niet-wegname voor wie niet gelooft, d.w.z. aanvaardt, inderdaad althans erfzondigheid. Maar inderdaad ontwaren we bij dreigend verlies van onze omhelzing van (reeds Zijnerzijds door) Gods genade in Christus haar doodsgestalte aan ons, zelfs zo sterk, dat ons lichaam des doods, waarin de zonde huist, moet worden afgelegd. Maar wij moeten ons niet laten intimideren en dit dreigende eronder houden, want de duivel is verslagen, in ons, door het geloof, in onze Doop. Nog wil de erfzonde vanuit haar oorspronkelijke gestalte in ons ons ten verderve voeren. Zo is ze er nog, maar toch niet langer in ons, maar met haar dreiging haar achter ons gelaten hebbend. Alzo ook de oude mens. Maar deze is nog niet weggedaan als we niet geheel wedergeboren en om met Galaten te spreken niet geheel gerechtvaardigd zijn, al zijn we gerechtvaardigd en wedergeboren. Zo is ook de erfzonde met wat daartoe behoort nog niet geheel weggedaan, al is zij weggedaan, en wel wezenlijk omdat gerechtvaardigd wezenlijk wat anders is dan ongerechtvaardigd. Toch is de erfzonde van Adam niet geheel vervangen door de rechtvaardigheid van Christus, Zijn tegendeler.
Zoals er nog onrechtvaardigheid is in de gerechtvaardigde en wedergeborene, zo is er nog erfzonde is hem. De conclusie is, dat het Lutherse gebruik van ´erfzonde´ legitiem is, aan de andere kant de erfzonde als doemelijk niet alleen maar van een angeltje ontdaan is, doch in haar oorspronkelijke gestalte, je mag en moet wel zeggen, vernietigd is. Hoe werkzaam zij ook nog is, hoe de oude Adam er ook nog is, toch moet dit met dat uitdrukkelijk verdisconteerd en dit resultaat uitgedrukt worden. Men zal de erfzonde als die wezenlijk is weggedaan een eigen naam moeten geven. Maar, zal men tegenwerpen, dat doet de Schrift ook niet!, zomin als deze bij ´zonde´ onderscheid maakt tussen dagelijke zonden en doodzonden.
Moeten wij ons dan maar liever beperken tot ´simul simul´? Dan evenwel zouden wij nog kunnen verwaarlozen, dat de duivel is verslagen, dat Christus heeft overwonnen. De erfzonde in haar fatale gestalte is verslagen, wat gebleven is is haar invloed in maar al te graag willen zondigen en zondigen, geërfde zondigheid of zonde. Tussen ´erfzonde´ in haar eigen gedaante en ´geërfde zonde´ staat ´de oude mens´, de mens als zondaar. Maar hij ondervindt aan zichzelf niet alleen dreiging, maar hij is degene, die eigenlijk de reden geeft van de verdoeming, maar die gelukkig in Christus is weggedaan en daarom moet hij wat hemzelf betreft de enormiteit van de zonde, de verdoemelijkheid erkennen! Zo makkelijk komt de Roomse leer er niet vanaf! Hoewel, de zeer vrome r.k. priester Guido Gezelle dichtte: Zonder uw genade moet en zal ik U verraden. Maar de calvinist Revius: ik heb U gekruisigd. Zowel het laatste als het eerste zijn volkomen waar. Maar het laatste wordt niet aangerekend, ja vergeven. Dus al moet ik mij beschuldingen van de zonde die verdoeming verdient, dus de erfzonde in deze wezenlijke zin, toch geldt zij voor God, dus in waarheid, niet als zodanig. Wat de erfzonde was is weggenomen, wat zij nog is is ze nog, maar het verschil tussen de twee is wezenlijk en beide liggen even ver uiteen als wegen ter helle en ten hemel. ´De erfzonde is de erfzonde niet meer´, toch is de zonde nog die oude, begeerlijke mens, memento van de afgewende, nog manifesteert de oude gestalte zich in hem, maar dit neemt dat niet weg. Calvijn zegt kort hoe het zit: ´De zonde woont nog in de gelovige, maar zij regeert en heerst niet meer´. De oerzonde (originale peccatum, erfzonde) is weg, de oerzondaar (oude mens) doet zich nog gelden. Zó is de oerzonde nog niet weg, maar dit nog als oerzondigheid (erfzondigheid) in ons aanwezig. Om dit nu zonder meer de erfzonde te nomen gaat beslist te ver. Om dit in de zin van oude Adam ´erfzonde´ te noemen kan echter bezwaarlijk verketterd worden, tenminste wanneer daar duidelijk tegenover staat, dat het onderscheid gemaakt wordt en dit doet de Reformatie sosieso met haar rechtvaardigingsleer, waarmee volgens Luther de Kerk mee staat of valt, haar hoofdgetuigenis. Dit ´oerzonde´ (peccatum originale) te noemen gaat te ver - tenzij in overdrachtelijke zin van ´zondigheid van de oude mens´ -, omdat het afdenkt van de huidige hoedanigheid van de bedrijver, maar bedoelt de mens als oude mens, de oorspronkelijke of originele mens (´oermens´ is weer wat anders, in ieder geval niet een theologisch begrip gelijk ´Adam´) en daarom alleen maar betekent: dat wat de zonde oorspronkelijk was.
Moeten we hier streven naar eenheid van terminologie? De Schrift kent noch de term ´oerzonde´, noch de term ´erfzonde´, wel ´de oude mens´. Wanneer men elkaars welverstane spraakgebruik aanvaardt, dan mag het niet zo zijn, dat de katholiek bij ´weggedane erfzonde´ denkt: ´Ich bin ein guter Mensch´, en ook de protestant niet, en dat de protestant bij erkenning van eigen zondigheid denkt ´ich bin kein guter Mensch´, God rechtvaardigt mij wel maar buiten mij om, en de katholiek ook niet. Nee, God rechtvaardigt mij, zondaar, werkelijk en men vatte daarom bij volmondige erkenning van inderdaad zondaar te zijn ´erfzonde´ zo op, dat men een in Christus gerechtvaardigde is, doordat de doemelijkheid van mijn zonde is vernietigd, mijn erfzonde mijn erfzonde niet meer is, terwijl de zonde toch deze doemelijkheid uit zichzelf niet anders dan waard is, wat ik ook nog steeds merk in mijn ónverlostheid (dus voorzover nog immer het geval). De aard heb ik als mens van den beginne. En ik moet bekennen, dat ik dit als zondigend me nog waard betoon ook. Nog zit ik in de nasleep van de naakte erfzonde waarin zij zich manifesteert: men ervaart dit dan als wat ik uit mezelf ben, m.a.w. oerzonde, erfzonde, maar wát ik ervaar is feitelijk de nasleep van wat zij was. Ik zou van ´oude mens´, die ´oerzondig´ ben spreken, maar wel voor vast geloven, dat ik hiervan in Christus inderdaad ben vrijgesproken, zodat alle spreken hierover in termen van ´erfzonde´, ´oerzonde´, ´oude mens´ daarmee analoog is. Immers, de oude mens woont nog in mij, maar regeert en heerst niet meer, maar de nieuwe in Christus. Christus regeert in mij.Verhouding rechtvaardiging en heiliging
124 'Gratia sanctificans' als gerechtigheid, 'welche erst das Heil bedeutet, mit Einschluß der Vergebung, ist ausdrücklich abgelehnt: <<formalis nostri iustitia coram Deo esse inhaerentem nostram novitatem seu caritatem>>, <<dat onze ons inhererende nieuwheid of liefde de formale (d.i. waardoor de gerechtvaardigde gekarakteriseerd wordt) rechtvaardigheid voor ons ten overstaan van God is>> und: >>quod iustitia fidei coram Deo duabus partibus censeat(ur?), remissio peccatorum et renovatio seu sanctificatio<< (SD III 47. 4, 48) << >>dat de rechtvaardigheid door het geloof ten overstaan van God op twee delen (ge?)schat (wordt?), de vergeving der zonden en de vernieuwing oftewel heiliging<<
Maar ook te Trente is duidelijk, dat als moment voorafgaande vergeving de mededeling van Christus´ goederen meebrengt, zodat heiliging en vernieuwing wel eigenschappen van de aan ons aangebrachte rechtvaardigheid-van-Christus-voor-ons zijn, maar ons niet effectief rechtvaardigen, doch slechts als zodanig karakteriseren, dus ervan de gestaltegeving zijn. Als Trente defensief zegt: ze worden niet gerechtvaardigd als ze niet wedergeboren worden, geeft het wel degelijk distinctieve van rechtvaardigen weer en dat overeenkomt met vergeven. Uiteraard valt dat nl. niet te lezen als dat wedergeboorte in feite rechtvaardiging betekent, want waar Trente verderop (DS 1528) zegt, dat rechtvaardiging én vergeving van de zonden én heiliging en vernieuwing van de innerlijke mens is, waarbij het laatste begripspaar de beschrijving der wedergeboorte is, dan is het onderscheid duidelijk: de vergeving is het distinctieve. Wij moeten dus lezen: Ze worden niet gerechtvaardigd als ze niet meteen wedergeboren worden.
Rechtvaardiging brengt vernieuwing tot het beeld Gods met zich mee als haar gevolglijke voorwaarde van applicatie: onze rechtvaardigheid draagt het beeld van Christus vanuit de vrijspraak als karakteristiek voor deze rechtvaardigheid-van-Christus-voor-ons ons aangebracht, ja aan ons aangebracht. Niet in deze heiligheid zijn wij rechtvaardig, maar vanuit de vrijspraak rechtvaardig met deze heiligheid (minimaal als over de zonde heersend) en al. Alles wat ik over rechtvaardiging heb onderzocht heb ik op deze juiste onderscheiden geanalyseerd.Noot over ´erfzonde om de hoek´
In de voetnoot zegt Volk, dat katholiekerwijs er niet zo'n dreigende terugkeer van de erfzonde is in wie niet recht gelooft. Ik heb net als brug voorgesteld het samen zo te zien: ´zonder geloof heb Ik niet weggedaan´. De overeenkomst met de erfzonde is: je bent in je doem terug. Het verschil is: deze zonde (ongeloof, maar ook zware zonde als obstakel voor wat het geloof aanbrengt) is zodanig (zwaar), dat zij de rechtvaardiging tot caricatuur maakt. In de erfzonde was je alverdoemelijk, en in dit kader lichte zonden evenzeer als zware. In de onderhavige situatie is de rechtvaardiging weer weg (decretum de iustificatione cap 15 ´amissa gratia´, ± ´de genade verbruid´) en ben je weer alverdoenlijk. Ben je volgens Trente, bij 'amittere gratiam' en 'excidere ex gratia' niet terug in wat je zonder begenadiging was? Je bent wel terug in je afgewendheid. Maar dit is niet meer de geërfde. Dus wat waar is is: de inclinatie, de geërfde begeerlijkheid tot zondigen protuberansend zou zonder vrijspraak nog erfzonde zijn. Maar niet: weer erfzonde zijn. Maar de quintessens van zondigen is (een mate van) vrijwilligheid. Die er in het eerste geval op zijn manier óók wel is, maar dit is in dat geval de aard van het beestje en in het tweede geval mag je dit niet meer zo noemen, omdat je nu niet volgens je gevallen natuur opereert, maar nu opnieuw je hernieuwde aard, je in Christus herschapen wezen, verloochent. Met Adam! Hetgeen juist volgens mij, J. T., de quintessens van de erfzonde was! Maar vergeet niet, dat de doem van dit zondigen met Adam, inderdaad die quintessens, was weggedaan en je nu in feite nu ook nog híértegen zondigt.
Zien de katholieken het dus beter dan de lutheranen, met hun feitelijke bewering, dat de erfzonde als de rivier de Lesse onderaards is blijven voortbestaan? Maar we hebben gezien, dat zij dan wel 'aufgehoben' oftewel tot reminescentie (hegeliaans ´an sich´, onzelfstandig moment) teruggebracht is geweest. Dit moment wordt op zijn beurt weer 'opgeheven' waardoor iets zelfstandigs 'an und für sich' tevoorschijn treedt en dezelfde verdoemelijkheid heeft. Het gaat om een breuk met het herstel. Is dit wel zo essentieel, dat er een wezensverschil is met de erfzonde, oftewel wezenlijk iets anders? Ik had een aversie geërfd en ik ga weer in aversie staan. En wel uit de gebleven geërfde begeerlijkheid. Goed, niet in die oorspronkelijke aversie, maar wat zegt dit?. Maar waarom noemt Luther het residu nog 'peccatum originale'? Als instelling en handeling van aan wie vergeven wordt, dus ´nog´ als te vergeven gedacht. Al zijn zonde t/m oerzonde is zo één met de te vergeven en (gedurig) vergeven (blijvende) oerzonde, kortom het is de oude mens. Goed. En nu breekt men met die vergeving. Dus daar staat ze weer, zou je zeggen. Maar dit beeld past niet op zulk een míjn breuk, maar op: als God nu eens niet zou rechtvaardigen. Dan ware ik nog in de erfzonde. En hier ligt in feite ook de nadruk van de lutheraanse visie. Maar als ik begeerlijk (als ongelovig of ook grotelijks) zondig, dan valt wel de vergeving weg, doch is het niet zo, dat mijn zondigen wéér erfzondig is, maar zulk zondigen nooit niet-erfzondig is geweest in die zin, dat het inderdaad bewaarheidt, dat ik geboren zondaar ben, dus de erfzonde. Maar dit was mij vergeven. Dit is mij nog vergeven. Als ik nu zwaar zondig, dan is dát me nog wel vergeven in de Doop, maar niet dit, al overtreft dit dat, nl. in die zin, dat deze zonde zo zwaar is, dat zij mijn rechtvaardiging slechts tot caricatuur, tegendeel van zichzelf, kan maken. Hiertegen is te wensen, dat men op zijn Doop terugvalt als tegengif en zich zijn rechtvaardiging gedenkt en weer eigen maakt ('rursus iustificari', ´wederom gerechtvaardigd worden´).
Inderdaad, door zwaar te zondigen kom ik weer in dezelfde verdoemelijkheid als van de erfzonde. Maar treedt hiermee niet eo ipso weer wat voorwerp van vergeving was als zelfstandig tevoorschijn? Bij scherp toezien niet. Want de ene zonde, in casu de zware, besmet weliswaar over de persoon-als-zodanig de lichte, toch wordt in het oordeel niet de lichte zonde zelf met de zware beticht, hetgeen echter wel het geval was in de erfzonde, die reeds in de lichtste zonde huist, en wegens het ongeloof dat in de ongehoorzaamheid van Adam wordt getekend en de quintessens is van de scheiding van God niet (langer of weer) door het geloof wordt verijdeld.
Hoe is dit dan bij nu blijkend (schuldig) ongeloof? Want dit is de eigenlijke lutheraanse positie. Dan gaat toch het wegdoen van de verdoemelijkheid van de lichte zonde niet langer door? Men snijdt zich van zijn heil af, dus bevindt zich weer in dezelfde verdoemelijkheid. Nu mag dit niet betekenen, zeggen de katholieken volgens systeem, dat deze zich eigenlijk verscholen hield achter de coulissen, want ze was helemaal weg. Dus kan de oude verdoemelijkheid, afgewendheid, niet tevoorschijn treden, maar alleen een nieuwe verdoemelijkheid, afgewendheid. En de lutheranen spreken in feite van een ontmanteling van de opgehevenheid van de verdoemelijkheid. Ze lijken inderdaad als twee druppels water op elkaar. Maar waarbij de lutheraan beseft, dat hij voortdurend contrasubject van vergeving is. De katholiek vanwege dezelfde opgehevenheid... beschuldigt zich niet van waaraan hij niet schuldig is. De protestant daarvan dat hij uit zich door zijn zonde Gods toorn en verwerping waard is, maar vertrouwt, dat God niet met hem im het gericht ga, maar dat doet de katholiek ook.
Is wat de katholiek doet alleen maar 'volgens systeem'? Of zit er meer achter? Wij zeiden, dat de verdoemelijkheid is weggedaan. Ze wás weg. Ze ís nog weg, als men maar gelooft. Dit is een ander geluid dan: nu je niet gelooft, je bent een ellendeling, je gaat eraan. Veeleer is het zo, dat je fout zit, je in je Doopsel gegeven heil niet benut. Je niet naar je wijkplaats van het geloof vlucht. Je je onder Gods toorn over jou zondaar stelt. De mens als erfzondig is een mens zonder Doop (overigens is dit een virtuele positie, want echt ongedoopten, wanneer wij met Augustinus een onzichtbare Doop erkennen, bestaan zelfs niet, daar een ´verachting der godsdienst´ die deze verhindert in feite een buitenwerkingstellen is). Maar jij wás gered en nu laat je het afweten. Dit houdt nog in een verhouding daartoe. Je bent niet reddeloos. Wat je als erfzondig wel bent, tenzij God Zijn hand (reeds) uitstrekt. Maar hier: mits je je door Gods sterke arm laat redden. Nieuw ongeloof is niet zozeer in je erfzondige ellende terug zijn als wel: het zelf laten afweten. Een en ander laat zich kort samenvatten als: nieuw ongeloof is niet zozeer: weer terug zijn in de erfzonde als wel ongeloof in het feit, dat in de Doop je verdoemelijkheid is weggedaan, waardoor je niet in verdoemdheid van je heil verstoken bent als wel je niet aan wil aan wat je gekregen hebt en dat is dan toch wat anders dan eenvoudig met de erfzonde behebd zijn. Ik stel dus om het eens te worden de vooraan dit stuk genoemde zin voor als juiste uitleg van Gods Woord.Overdenking
Als je niet meer gelooft of zwaar zondigt, ben je niet terug in de doem die ook geldt voor de lichtere zonde. Toch is het zo, dat de lichtheid van het lichte zondigen een uitdrukking is van je acceptatie, anders bleef het er niet bij. Dus je ongeaccepteerd zondigen-überhaupt, zwaar of licht, is reden tot doem, nl. tot zulk afglijden.
Waar is, dat God je met je slechts lichte zonden niet hoeft accepteren. Adams zonde is überhaupt tegen de acceptatie ingaande, en God hoeft dit niet tegen te houden.
Nu zijn er twee mogelijkheden denkbaar: - Hij doet dit niettemin wel degelijk, maar niet indien je ertegeningaat, met als resultante van beide over de hele lijn, dat de zonde in de praktijk zelfdoemend blijkt als algemeen, inderdaad: geleidelijk afglijden van de mensheid, conform een interpretatie van Rom 1.
Deze theorie valt echter door de mand, wanneer we overwegen, dat God omdat Hij niet hoeft tegen te houden, als Hij dit naar recht en reden helemaal niet zou doen, je dus onmiddellijk ongeremd valt, omdat je dit al in je 'lichte' zonde verdient. Het 'lichte' is immers niet zonder meer uitdrukking van de ontferming. Je mag dan ook blij zijn, dat Hij dit nog doet. Dit is niet hetzelfde als dat eerste, omdat dat de ontferming voorop zet, dit laatste daarentegen in sterke mate een ´desondanks´ is, hetgeen b.v. de aanname van een ´massa damnata´ begunstigt, hoewel niet dicteert, maar het wel meer in overeenstemming is met het barbaarse verleden waaruit de mensheid met totnogtoe steeds zwaardere terugvallen, wordt opgetild.
En toch ontfermde God Zich vanaf den beginne van de mensheid, maar zonder dat onze van-God-verlatenheid ontveinsd wordt. Het alternatief staat dus buiten dat God allen een wijkplaats biedt, van meet af aan Zich weer over Adam en nakomelingen ontfermt, gelijk betuigd door Genesis. Dit is nl. ook het geval bij het tweede alternatief door te rekenen met een relatieve wedergeboorte. Ook bij zeer barbaarse volken zijn er, maar binnen die verhouding, relatief wedergeborenen, goede wilden. Men denke aan het vele barbaarse aan de toch uitverkoren Israelieten in het boek Jozua.
Nu gaat het bij dit alternatief veeleer om een verwarring van fasen. Het eerste heeft namelijk een plaats na het tweede. Het gaat pas in na de rechtvaardiging.
De waarheid van het tweede is: God hoeft de verraderlijke zondaar niet te begenadigen. Al ontfermt God Zich van meet af aan weer over Adam, toch niet op de wijze, dat het tot uiting komen van dit verraad en deze onverschuldigheid zou worden gecamoufleerd. Het heeft vol tot uiting te komen. Dit blijkt in de realiteit en is ook niet strijdig met Paulus´ schildering der ontaarding in Romeinen 1. Integendeel. Want het thema is hier niet: geleidelijke afval bij wijze van resultante, maar het feit als zodanig dat men van God is afgevallen. ´Hoewel zij God kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt en gedankt... zij hebben de majesteit van de onvergankelijke God vervangen door hetgeen gelijkt op het beeld van een vergankelijk mens (en) van dieren.´
Volgens Genesis zijn dit alle niet-genoemdem sedert Henoch, via wie de lijn loopt der ´zonen Gods´. Historisch is dit niet. Maar hoe kunnen Rom 1 die afgodendienaars dan inexcusabel worden genoemd? Historisch begint men nl. al in de staat van afgodendienaars. Maar het gaat om de waarheid hiervan. Men heeft deze mentaliteit. Dit bewaarheidt zich dan ook werkelijk in concreto, maar dan in het ongeloof van onze tijd. Ware God inderdaad in den beginne gekend geweest, dan zou dit óók zo aan het licht zijn gekomen. De mens ís niet anders en daarom is hij gedoemd, ook als er geen werkelijke Godskennis is geweest. Daarmee is echter geen geleidelijkheid uitgedrukt maar een verhouding. De afval die Paulus schildert heeft immers niets van God die aan een kant toch nog wil tegenhouden? Dat er in onze tijd, al komt dát hier tot concrete uitdrullinng, geleidelijkheid is daarentegen nog wel. Maar niet zo, dat kinderen van afvalligen weer evenveel gelegenheid krijgen Hem te kennen als hun (voor)ouders. Ook hier blijkt louter die verhouding en überhaupt waar God met Zijn volle begenadiging tardeert.
De geleidelijkheid van het proces heden is één uiting van het eerste alternatief, maar dat de waarheid van de door het geloof in Christus gerechtváárdigde zondaar is, maar - en daar ging het de Reformatie om - dat je de waarheid van het tweede alternatief niet mag vergeten: je moet het van Gods genade hebben, maar deze hoeft Hij de verraderlijke zondaar niet te geven. Maar in de mate dat je Zijn trouw niet met ontrouw beantwoordt gaat dit niet op.
Moet God dan soms accepteren degene over wie Hij Zich ontfermd heeft? Of verbeeld ik me nu maar wat? Nee, niet alleen. Weliswaar hoeft Hij Zich dan nog immer niet ontfermen, want het blijft ontferming over uit als uit zichzelf nog immer een verrader, maar God mag hem (in waarheid, jegens Zichzelf) niet zomaar laten vallen - want hij is Zijn liefde, door deze liefde zelf, waard geworden: d.i. wat met ´verdienen´ door de gerechtvaardigde bedoeld wordt, en wie dit ontkent, ontkent, dat de gerechtvaardigde in Gods gunst staat en dat kan en doet ook de Lutheraan niet -, maar alleen bij wijze van laten begaan in geval van zondigen, waarvoor God hem omdat hij als uit zichzelf verrader is niet hoeft te behoeden, ja zelfs niet altijd van Zichzelf kennelijk mag behoeden, daar dit aan de waarheid van de verhouding onrecht zou doen.
De verdoemelijkheid van de lichte zonde van slechts lichte zondaars (dit kunnen slechts gerechtvaardigden zijn) betekent niet Gods meedogenloosheid jegens zondaren als wel is er de uitdrukking van, dat je begenadiging geheel om niet is. Vindt dus God een lichte zonde altijd minder erg dan een zware? In de praktijk van ons geschapen zijn in Christus wel. Maar het gaat om daarbuiten. God hoeft je niet te redden. Maar omdat Hij goedertieren is, doet Hij dit in Christus.
Dus God vindt het lichte zondigen eigenlijk niet zo erg, omdat Hij anders de beroerdste wél zou zijn? Maar dit zou betekenen, dat de Zoon aan deze Zijn goddelijke goedertierenheid in enigerlei zin verplicht zou zijn om Zich aan het kruis te laten nagelen en zo is het mooi niet.
Maar het is aan de andere kant toch ondenkbaar, dat Hij om een licht vergrijp eeuwig in de hel zou storten? Hij schept ons immers, terwijl Hij het ervoor over heeft Zich in Alter Ego te laten kruisigen, hetgeen juist de reden geeft om ons, zondaars, zonder wreedheid of absurditeit te kúnnen scheppen. God zou wreed zijn, als je dit wreedheid zou mogen noemen, maar dit is niet correct, het is meedogen-loosheid voor Zichzelf, Hij verwekt zich een Zoon, in Wie, beeld van Zichzelf, Hij Zelf voortbestaat, die ernstig gaat lijden, ja, vermoord wordt. Zo lief heeft Hij Zijn schepselen op grond van waar Hij hen hebben wil. Hij heeft uit liefde geenszins maar een begin van intentie om ons onze daadwerkelijke verdoemelijkheid aan te rekenen, tenzij we het er zelf naar maken. Maar wel moeten wij beseffen wat wij doen als wij zondigen, ook als dit licht is. Als wij zeggen, dat Gods iets aan Zijn grondintentie met ons verplicht is, dan liegen wij. Dat wij als zondaars op zichzelf verdoemelijk zijn is waar, want God is alleen maar licht en kan geen duisternis velen. Daarom is Gods grondintentie vrij. Hij kan, mag je zeggen, niet anders dan naar Zijn goedertieren aard handelen. Dit is echter geen verplichting, omdat dit een element van onvrijheid impliceert dat er niet is.Goede werken geen oorzaak, vorm of deel der rechtvaardigheid
III1, 39 'Neque bona opera tamquam forma aut pars aut causa iustificationis, aut sub qualicumque praetextu, titulo aut nomine, articulo iustificationis, tamquam ad eam rem necessaria aut pertinentia misceantur<<
´En niet mogen de goede werken als een vorm of deel of oorzaak der rechtvaardiging, of onder wat voorwendsel, betiteling of benaming, geleding der rechtvaardiging, als daartoe noodzakelijk of behorende, bijgemengd worden.<<
Ze volgen te Trente slechts. Ze komen voort uit de rechtvaardigheid van Christus waarmee wij bekleed worden. Hij maakt ons één met Zichzelf, Zichzelf communicerende. Maar inderdaad: ze spruit uit de vergeving en vormt (als het onze) voortdurend voorwerp van onze vrijspraak. Trente: op basis van de verzoening in Christus krijgen wij dit medegedeeld. De rechtvaardiging is vergeving en vernieuwing, d.w.z. deze als eigenschap der wedergeboorte van die rechtvaardigheid, als in de verzoening de positieve ommezijde van de vergeving. De rechtvaardigheid brengt deugd voort en deze eerst werken. Maar ook de wedergeboorte zelf is niet de rechtvaardiging. Strikvraag: Is te Trente de vergeving zelf dan soms ook niet de rechtvaardiging? Niet als deze meteen ´doodslaat´ en geen doorgang vindt, dus aanbod blijft. Maar ze gaat slechts door onder gevolglijke voorwaarde van wedergeboorte. Is ze daarmee dan samen de rechtvaardiging i.p.v. dat de rechtvaardiging louter vrijspraak is? Toch niet die mét deze, als een additie, dus pas bij wedergeboorte, maar de vrijspraak doorgaand tot deze, zonder dat deze ooit de rechtvaardigheid wordt. Maar rechtvaardiging is vanuit de verzoening aan het kruis uit vergeving rechtvaardigmaking, aangrijping van de rechtvaardigheid van Christus voor ons, waarmee God ons tot rechtvaardigen maakt, terwijl wij dit gedurig niet verdienen, daar Trente het als één barmhartigheid voorstelt (DS 1549). Wij heten niet alleen zo (non modo reputamur, sed vere iusti sumus): maar het ´imputari´, gerekend worden voor, wordt dan ook niet ontkend, alleen maar nominalisme in deze bestreden. Het ´sumus´ is tegen dat ´re´ gericht, maar onder het opzicht van de onverdiendheid gehouden.
Zijn zo de in deugd des rechtvaardigen gedane werken geen onderdeel van onze gerechtigheid in Christus? Wel zover, daarin de gerechtigheid van Christus zijnde, zij hieruit zijn, oftewel: hun deugd één daarmee verkregen wordt. Maar zij rechtvaardigen niet, zijn dus geen oorzaak, in hen bestaat de rechtvaardiging niet, vormen dus geen deel en vergeven niet en zijn dus geen vorm, doch dit alleen van de rechtvaardigheid als conditio sine qua non hiervoor. Vorm van het vrijgesproken zijn is het vrij zijn van zonde, de positieve ommezijde slechts vorm van de rechtvaardigheid waartoe de gelovige gerechtvaardigd wordt. Rechtvaardigt de rechtvaardigheid dan niet in formale zin? Nee, want dat doet Christus´ rechtvaardigheid waarmee Hij ons rechtvaardig(en) maakt, maar niet rechtvaardigt ons ons rechtvaardig gemaakt zijn of onze rechtvaardigheid of deugd of werken. Ook de goede werken van zondaren moeten dus gerechtvaardigd worden in die zin, dat als ze door de rechtvaardiging eerst goed mogen heten (anders spreekt Trente dan ook niet van ´goed´) nog immer gedurig op rechtvaardiging-om-niet van de persoon van wie ze zijn aangewezen.
Pg. 125 vinden we hetzelfde als bij Calvijn: onvolledigheid der wedergeboorte = onze zondigheid. Maar als zondaars moeten wij voorwerp van rechtvaardiging zijn, die doet wat wedergeboorte niet doet, ons zondaars en in Gods ogen verwerpelijk laten.Rechtvaardigheid en gehoorzaamheid in die van Christus
Volk: Was in Christus Gerechtigkeit ist, das ist es auch in uns. Nun besteht die Gerechtigkeit Christi in Sündenlosigkeit oder in dem Gehorsam usque ad mortem. Das ist die causa meritoria... Das ist aber die reformatorische These, daß es dieser Gehorsam auch ist zu dem wir erlöst sind. Man kann diesen Gehorsam auch regeneratio, vivificatio und filiatio nennen...´
Maar ten bate van ons is er eerst Christus' geloof, überhaupt band van de acceptatie, wanneer de Vader Christus met de inhoud van Zijn gehoorzaamheid accepteert. Dit tekent de verhouding in ons voor. Het is Volk er natuurlijk niet om te doen dit ook maar voor een greintje te ontkennen. Maar: ´...unsnichtmehr zuteilgeworden ist von dem was der Menschheit Christi zuteilgeworden ist, und dies ist gemäß der biblischen Begriff der Salbung mehr als Gehorsam.' 'So wie in Christus und weil in Christus Gerechtigkeit als Grad der Bejahung mehr ist als Gehorsam, so und darum ist letztlich auch im Urstand die Gerechtigkeit mehr als Gehorsam und so und darum ist auch die Inhalt der rechtfertigenden Gerechtigkeit mehr als der Gehorsam Christi, wenn dieser auch die causa meritoria der Rechtfertigung ist.'
V. vervolgt: 'Dies ist in den Bekenntnisschriften nicht gebührend bewertet.'
Maar KF 7.4, 8 zegt, dat de usurpatie van de renovatio etc. in CA gezien moet worden zó, dat de rechtvaardiging vergeving is, en vernieuwing van de rechtvaardiging te onderscheiden. In deze zin is CA 'in illa superiore significatione accipienda'.
Deze negativiteit betekent, dat het eruit ons toekomende er wélonderscheiden van is en als zodanig als dan slechts ons betreffend louter óns beantwoorden is:
'Die particula exclusiva für die Gottgemäßheit der menschlichen Natur Christi allein in dem Gehorsam führt unvermeidlich zu jener Ethisierung der Gnadenbegriffe, die wir in all diesen Thesen feststellen und als Verkürzungen ablehnen müssen.'
De gerechtigheid Christi, waarmee wij bekleed worden is, positieve, communicatie. Is zij onverdiende toerekening, dan klinkt dit licht als iets uiterlijks, waaraan wij dan beantwoorden moeten. Maar de Confessio Augustana had het nog in feite als Christus die Zich aan ons mededeelt. (Calvijn zegt het scherper: Hij ons met Zich eenmaakt - i.p.v. andersom). Maar Volk heeft gelijk: Bij Barth is heiliging zelfheiliging. De tendens die wij in de verhouding tussen CA en KF bespeuren is er. Deze is af te wijzen, maar niet de leer zelf, die alles nog bijbehouden heeft. Zie: Barth over (zelf)heiliging. Zie: Calvijn over Osiander, ook voor het onderstaande.Inhererende rechtvaardigheid
126/127 Volk zegt in feite, dat de imputatie daarom werkelijk is, omdat er werkelijke zondenvergeving is. De rechtvaardigheid is reformatorisch gesproken 'aliena', zo ligt ze niet in onze wil.
Omdat in de Reformatie de gerechtigheid Christi 'aliena' is, inhereert zij niet, zegt V. 'Die Konkordienformel verwirft >>fidem non respicientem solam Christi oboedientiam, sed in divinam eius naturam, quatenus videlicet ea in nobis habitat atque efficax sit, ut per eam inhabitationem peccata nostra tegeantur<< (KF III, 16). >>het geloof dat niet alleen betrekking heeft op Christus´ gehoorzaamheid, maar op Diens goddelijke natuur, inzoverre zij namelijk in ons woont en effectief is zodat door haar onze zonden bedekt worden<<.
Het gaat echter om de verhouding. Inderdaad heeft het geloof betrekking op het verdienend zijn voor ons van de Godmens Christus en dat is mens tot wie God geworden is. En Zijn verdiende rechtvaardigheid voor ons waarmee Hij ons al inwonend gekomen bekleedt, ja karakteriseert, is vanuit Zijn Godmenselijke natuur dezelfde al waarmee Hij als mens rechtvaardigheid geaccepteerd heeft gekregen voor ons. Uiteraard woont Hij ons ook met Zijn goddelijke natuur in, hoe zou het ánders kunnen, maar de rechtvaardigheid als door Hem voor ons verworven is immers met het oog op ons menselijke rechtvaardigheid, die Hij vanuit Zijn ons mystiek inwonend doordesemen als Godmens ons blijft mededelen. Hij heeft als mens geleden met de rechtvaardigheid waarmee Hijzelf (als Godmens) rechtvaardig is om voor ons te verdienen de rechtvaardigheid waarmee Hij ons rechtvaardigen maakt: mededeling ener menselijke rechtvaardigheid vanuit de Godmenselijke. Hij geeft ons deel aan de goddelijke natuur, communiceert ons deze, maar niet door overstorting of vereenzelviging, zodat onze rechtvaardigheid nog en nooit of te mimmer de goddelijke rechtvaardigheid is.
Trente heeft dit onderscheid ook, al drukt het zich veel korter uit. Calvijn houdt dit staande tegen Osiander en deze lutherse formulering is anti-osiandrisch.
'Imputation bedeutet, die Rechtfertigung rechtfertigt den Menschen, aber indem sie als Vergebung in Gott ist, ist sie nicht in dem Menschen.' Nogal wiedes, want wie vergeeft er eigenlijk?
Hij vervolgt: 'Die Gerechtigkeit Christi geht auch ein in Sein, Haben und Tun des Menschen. Iustitia Christi extra nos.'
Maar het bleek, dat het alleen maar om de verhouding ging die gesauveerd moet worden. Ook als wij rechtvaardigen zijn met Christus' liefde en al, dan nog worden wij niet gerechtvaardigd, doordat het de tot Christus' gerechtigheid behorende liefde is die onze zonden bedekt, maar Christus heeft met deze Zijn rechtvaardigheid verdiend onze verzoening met God, waarvan de vergeving de mededeling is waarbij dan ons Christus' rechtvaardigheid met liefde en al wordt medegedeeld. Deze is op deze wijze niet het vergevende, ook niet 'onder andere', dus kan ook nooit het rechtvaardigende zijn. De rechtvaardigmaking maakt ons door gedurige toerekening om niet wel deelgenoten van Christi gerechtigheid en dus ook liefde, maar in de verhouding van de verzoening/vergeving als basis waarbij ons Christus met al Zijn goederen wordt medegedeeld, oftewel Christus Zich mededeelt. Christus rechtvaardigt ons niet door de liefde, maar door het geloof, dat de verzoening mededeelt, daarbij de rechtvaardigheid van Christus. Maar deze wordt ons medegedeeld, nadat Christus met deze deze voor ons verwerft door Zijn gehoorzaamheid tot op het kruis, die wij met ons geloofsgehoorzaamheid ontvangen en in de hieruit voortkomende gehoorzaamheid van ons hele geloofsleven, dat met dat van Christus waaraan het beantwoordt één boetvaardigheid moet zijn. Zelfs onze pijn is in aansluiting op zijn pijn ontvangende wat Zijn pijn voor ons verdient. Zijn liefde ligt aan deze Zijn pijn ten grondslag en wordt de onze, maar niet Zijn liefde als wordende de onze rechtvaardigt ons, maar de Zijne die pijnlijk voor ons verdient en ook Zijn ons medegedeelde liefdevolle, ook pijnlijke boetvaardigheid rechtvaardigt ons als zodanig niet, omdat zij als zodanig het voor ons verdiende, maar niet het verdienende is, al blijft dit ook als ons wordt medegedeeld het voor ons verdienende, daar het, door ons bedreven, niet ophoudt te zijn wat het is: maar het wordt niet in ons overgestort, maar ervanuit verkrijgen wij onze menselijke rechtvaardigheid als het door Hem voor ons verdiende. Deze verhouding is er dan ook in de Eucharistie.
'Iustitia qua iustus est qua nos iustificat' is wat anders dan 'iustitia qua nos iustos facit'. Wat ons verzoent is buiten ons. Ook ons vrijgesproken worden spreekt ons niet vrij. Want dit zou zich uiten in uitgestreken gezichten, die dit derhalve zijn uit zelfwijsmakerij, maar uitsluitend Zijn vrijspreken.
'Es ist kein Zweifel, daß die Vergebung in etwa so (iustitia extra nos) aufgefaßt werden kann und auch muß.'
Ja, maar waarom met renovatio? Om te beginnen omdat er anders iets de vergeving in de weg staat. Maar de renovatio die komt uit de mededeling van de rechtvaardigheid van Christus, mag niet zelf als het vergevende worden voorgesteld.V. vervolgt: 'Und wenn Rechtfertigung nichts anders ist als Vergebung, geht sie auch nicht >>revera et reipsa<< (: >>metterdaad en als zodanig>>) in uns ein. Eerst zegt hij, dat de vergeving ons in zijn, hebben en doen moet gaan betreffen, dus met omkering (nog maar in negatieve zin) en al. En als zij aldus vergeving is, dan worden wij zonder de eigenschappen van Christus' rechtvaardigheid geen werkelijke rechtvaardigen. Heiliging (renovatio, regeneratio, filiatio) gelukt aan ons nooit helemaal, de mens blijft zondaar, de zondigheid wordt wel teruggedrongen, 'aber nicht durch positive Heiligung welche qualitativ mehr wäre als Unsündigkeit des Willens'. Maar hij citeert zélf AC, dat er wel positieve heiliging is (renovatio, regeneratio, filiatio). 'Heiligkeit des Menschen ist ganz unvollziehbar im Geiste der Bekenntnisschriften.' Hoe durft hij zover te gaan dit te beweren! Zie heiligheid als eigenschap van rechtvaardigheid passim. Zie ook comm. bij pg. 125 boven.
Inderdaad, de rechtvaardigheid is ´aliena´: van buiten toegerekend, zich onder en zo in - maar met de vergeving werkelijk treffend, dit is een tautologie - de mededeling van deze drie eigenschappen werkelijk mededelend. Omdat het Christus is die Zich mededeelt, is dit hetzelfde zeggen als dat Hij inwoont (als gave infusa). Maar zoals wij gerechtvaardigd worden, zo is al onze heiligheid geheiligd worden, wij zijn ten enenmale niet zelfheiligend, tenzij in de zin van: aan onze heiliging werken, en heiligheid zonder rechtvaardiging is meteen schijn-heiligheid, daar de zonde uit zich absoluut scheidt van God.Christus gehoorzaam als Godmens
129 'Wohin in Christus: gehört der Gehorsam, der... zu seiner Gerechtigkeit wird... Die Bekenntnisschriften antworten: es ist der Gehorsam der göttlichen Person.' Inderdaad.
Calvijn zegt, dat Christus gemeenschap geeft met Zijn Godmenselijke persoon (tegen Osiander), maar Christus heeft alleen als God kunnen verdienen. Maar Hij was als mens gehoorzaam en heeft als mens geleden. 'Unus de Trinis passus est', een van de Drie heeft geleden, als mens. Hij maakt ons één met Zichzelf als mens. Zie Calvijn over Osiander, ook voor het onderstaande.
Heeft Christus soms slechts voor ons verworven, zonder Zelfmededeling? Calvijn zegt, dat wij niet der goddelijker natuur deelachtig worden. Deze deelachtigheid is slechts toekomstmuziek. Ons wordt de gerechtigheid van de Godmens Christus toegerekend. Dit is één met Zich maken wie dit gedurig niet verdienen. Niet wordt hierbij Christus' wezen in ons overgestort, stelt hij uitdrukkelijk en terecht tegen Osiander. Ook Zimmermann overtuigt mij met zijn verdediging van deze theoloog niet. Op deze wijze van om niet verkrijgen zal deze verhouding uitlopen op onze deelachtigheid aan Gods wezen. Niet kan ontkend worden, dat deze met de rechtvaardigin al is begonnen en Calvijn houdt hier de boot onterecht af. Maar hij wil die gedachte aan fusie verwerpen, doch die zal er ook in der eeuwigheid niet zijn. Ik verwed mijn hoofd, dat desgevraagd Calvijn dit bij nader inzien zou hebben beaamd ook voor wanneer God alles in allen zal zijn. Aan de andere kant zegt Calvijn zelfs, dat niet alleen Christus ons één met Zich maakt, maar zelfs dat wij hiermee in Hem de gehele Godheid bezitten. Natuurlijk met dien verstande dat er niet-fusie is. Ik stel zelf, dat wij hiernaast God door de Geest rechtstreeks en langs deze weg slechts door Christus´ toedoen bezitten. Het afhouden van de boot leidt zelfs bij deze scherpzinnige theoloog tot vertroebeling, ofschoon Hij onze deelhebbing aan de goddelijke natuur toch nog de facto erkent. Jammer dat hij beweert, dat wij God enkel op de wijze van in de Godmens Christus zouden bezitten.
Maar hoe dan ook staan wij steeds in de verhouding van arme schuldenaren. Maar hierbij geeft Christus ons deel aan al zijn goederen, gelijk aan wat CA leert. R.K. is dit ook zo. Alleen in deze inwoning van de Drieëenheid is er sprake van wat V. p. 130 noemt participatie aan de goddelijke natuur, al is dit geen valse 'analogia entis', waarbij wij prometheïsch er met de verkregen gerechtigheid als eigen gerechtigheid ´vandoorgaan´ en blijft de onverschuldigdheidsverhouding.Ontbreekt inherentie?
130 Is er geen inhereren in de belijdenisgeschriften? Wat zijn 'renovatio', 'regeneratio' en 'filiatio' anders dan uit Christus medegedeelde genade? Of is het soms omschepping van de natuur op de wijze van de natuur? Is het slechts meekomend gevolg in de mens van deze genade, maar hiervan onderscheiden? Het is machtige werking van de Heilige Geest des Vaders die ook des Zoons is. Grijp ik in de geloof wel de Heilige Geest, maar niet de Zoon? De hele leer van Luther is, dat ik door in Christus te geloven Christus Zelf ontvang.
'Eine inhärierende Wirklichkeit ... eine der Person fundamentale und insofern eine gratia creata (´geschapen genade´). Juist gebruik van deze term!, nl. zelfmededeling Gods in een mededelingsvorm, als zodanig is het met name de gestalte van de zelfmededeling van de Heilige Geest. (Zie gratia creata, zie Rahner).
131 'Darum ist hier "simul iustus et peccator" in einem Sinne möglich, wie es unter katholischen Voraussetzungen nicht möglich ist.'
Volk doet, daartoe door het reformatorische accent op de vrijspraak dat deze tendens vertoont aangezet, voorkomen of een christen in de Reformatie inderdaad louter op ethische wijze, dus slechts beantwoordend heilig is, dus zonder, dat deze heiligheid eigenschap van een mij eigen geworden rechtvaardigheid van Christus is, een slechts negatieve on-schuld, die niet alleen niet 'rechtvaardigheid' is, maar daarmee ook geen heiligheid in positieve zin: dus slechts 'vrijgesprokenheid'.
Voor het ´simul-simul´ geldt door deze tendens, dat er niet in zo sterke mate onvreedzame coëxistentie als in de katholieke leer, maar is de mens in het iustus nog peccator, al moet hij bij gevolglijke voorwaarde heilig zijn, al blijft hij zondaar en in dit peccator iustus door toerekening. Dit verschil ligt reeds aan de emfase van de 'iustitia extra nos' enkel en alleen al als vergeving in God, slechts toe-rekening aan ons bij reeds een minimum aan ómgaan van ons als gevolglijke voorwaarde, laat staan dat er dan nog mededeling van Christus' rechtvaardigheid, niet louter on-schuld, maar onschuld is.
Dit laatste effect verdwijnt echter bij terugkoppeling op CA (waarbij het latere in meerdere of mindere mate een commentaar vormt en er zo in zekere zin aan ondergeschikt is). Verder moet overwogen worden, dat een mens die zonde begaat ook reformatorisch beschouwd altijd, ook al hij een gerechtvaardigde is, en schuldig is zolang hij zich er niet van bekeerd heeft. Maar de kern van het verschil is wel of men onder dat men is vrijgesproken niet nog blijvend zondaar is. Leert de Reformatie dit inderdaad als 'aufgehoben' moment? Nu leert de Reformatie daadwerkelijke vergeving, weliswaar in Gods optiek, waar Hij het ook anders kon beschouwen, maar dit betekent inmiddels wel, dat de schuld bij ons weg is en God haar niet langer gedenkt. M.a.w. het gaat om zonde die weliswaar als zodanig als gedaan niet meer ongedaan kan worden gemaakt, maar de schuld waarvan door uitboeting gedelgd wordt. Het kwaad wordt geboet door een ertegenopwegende boete, nl. die van Christus. Hierdoor gaat de zondaar vrijuit. Het getuigenis van de Reformatie nu luidt niet, dat wij toch nog schuldig daaraan zijn, maar wel dat wij nog zondaars zijn, die op onze rechtvaardiging in Christus zijn aangewezen. Deze verhouding verdwijnt nooit. Niet voor wij 'verhuizen naar de Here', 'er blijven nog enige resten, opdat wij niet hoogmoedig worden', Calvijn. 'Ad agonem relicta', Trente. (Dezelfde 'onvreedzame coëxistentie'? Inderdaad. Zowel Calvijn als b.v. in Luthers Commentaar op Galaten ligt de nadruk op strijd, boetvaardigheid etc.) Het voortbestaan van ons zondig zijn doet ons de verhouding niet uit het oog verliezen. Dat wij dus blijvend onze erkentelijkheid voor de vergeving ook van die oude zonden moeten blijven tonen.Eenzijdige conclusie
Sacramenten
Volk komt nog te spreken over de gevolgen van een en ander voor het kerkelijk leven:
'Die Sakramente in ihrem heiligenden Charakter, vor allem die Sakramente der Lebendigen, besonders das Sakrament des Leibes und Blutes des Herrn bleiben im Grunde fremdartig im Ganzen des reformatorischen Verständnisses der Heilswirklichkeit, die fast ausschließlich jedenfalls nach der Struktur der Rechtfertigung als Sündenvergebung gedeutet zu sein scheint.' Nu is de ervaring bij de communie die van verkregen onschuld en in de praktijk is positief hier niet van negatief te onderscheiden. Bovendien nogmaals. Volk doet net of er in de belijdenisgeschriften helemaal geen heiliging vanuit, in Christus is: wat is dan b.v. ´filiatio´, dat is toch in Christus´ zoonschap als kind Gods worden aangenomen?
'Wir fürchten sogar, daß durch die particula exclusiva (: ´sola´), durch die volle Identifikation von Rechtfertigung und Gehorsam die Doxa Christi Eintrag getan wird.' Helemaal niet. Alles is door Zijn bloed verworven, dus zonder Zijn bloed is de rest van Zijn gehoorzaamheid voor ons niets, zo is de bedoeling.
'Ich fürchte sogar, daß dort vielmehr die Gnade ethisch verstanden ist, weil sie ermöglichen soll, was dem Menschen gemäß ist, was er nur deshalb nicht kann, weil er Sünder ist.' Dit is tegen de achtergrond van Paulus wel juist, maar 'tegen de achtergrond van Paulus' betekent 'over de hele Paulus'. Uiteraard is het niet zo, dat wij door het geloof Christus' gehoorzaamheid zouden navolgen in werken, die wij onder de Wet niet, onder de genade echter wel zouden kunnen volbrengen, naar de Wet eist. Luther heeft zelf op het gevaarlijke van deze voorstelling gewezen. Maar zo, dat God de zondaar rechtvaardigt die niet werkt of volbrengt, dus hem slechts vrijspreekt, maar daarbij de genade geeft ook tot werken - die dus niet rechtvaardigen, aangezien wiiij nog altijd tekortschieten - om overeind te blijven in beantwoording aaaan Christus door de Geest van Christus in samengroeiing met Hem. Volk ontzegt de Reformatie deze verhouding van negatief en positief bij Paulus. Maar de Reformatie doet dit niet. Gehoorzaamheid kent een passief moment, Christus' geloof, waarbinnen Hij de wil van de Vader uitvoert en Hij de werken doet die de Vader in Hem werkt. (Zie ook Ramaroson.) Juist het geloof als exclusieve band der gerechtigheid die in de aan het geloof toegesproken vrijspraak als haar eigen fundament en wortel is ingesloten, is het kerngetuigenis der Reformatie, die daarmee aan Paulus' schema beantwoordt, evenals Trente dit doet. Stemt de Reformatie dan zo sterk met Trente overeen? De latere belijdenisgeschriften ontkennen CA niet, maar stellen slechts, dat dat wat rechtvaardigt in de betekenis van ´verzoent´ louter en alleen de vrijspraak is en dat wat rechtvaardigt in de betekenis van toerekenen van de rechtvaardigheid van Christus hierbuiten absurd is en dat bepaalde eigenschappen van deze rechtvaardigheid losbeschouwd of -gevonden van de vrijspraak in Gods ogen niets waard zijn. Maar ook te Trente is de hele ons toegekende gerechtigheid gebaseerd op de verzoening in Christus bloed. Onze samengroeiing met Christus' verrijzenis berust op Zijn kruis.