HOOFDSTUK 99
Ik ben nu in het verhaal een heel stuk in de tijd vooruit gelopen. Nu echter moet ik beslist naar Nederland terugkeren, want daar
speelde zich tenslotte het frontgebeuren af; België was een onverwachte en
gelukkige mogelijkheid voor een afleidings- en vertragingsgevecht geweest.
Ik beschreef al
hoe ik na 19 oktober vol spanning zat te wachten op de concrete vrijlating van
mijn gezin, nadat op 16 oktober zowel Fischer als Koch zich gehaast hadden deze
vrijlating te realiseren, en hoe de afkondiging van de volledige quarantaine,
juist op de dag waarop ik met Holman in
Westerbork arriveerde, die vrijlating onmogelijk maakte, haar althans voorlopig
opschortte. De spanning waarmee ik van dag tot dag berichten uit Westerbork
afwachtte om te horen of de quarantaine al was opgeheven, was nagenoeg
ondraaglijk. In het gezicht van de haven gestrand, hield ik mij voor. Dat nu
uitgerekend op die dag de volledige quarantaine moest worden
afgekondigd! En ieder moment kon er van alles mislopen. Ik heb toen ellendige
weken doorgemaakt.
Toen hoorde ik
van Monasch, dat er op 16 november, ondanks de strenge quarantaine, toch een
transport naar Auschwitz was vertrokken. Hoe kon dat nou? Vooral Monasch was
verontwaardigd. Of er was quarantaine of er was geen quarantaine; dat was geen werk. Mocht die
kinderverlamming nu ineens wel naar Auschwitz worden overgebracht, naar die
verzwakte mensen, opeengepropt zittende? En ik liep meteen naar Fischer om op
dat transport te wijzen; als dat mocht,
dan kon mijn gezin toch ook wel vrijkomen?
Fischer was
ineens vol actie. Knipogend telefoneerde hij naar Westerbork. Hij zou het eens laten zien. Goed dat ik naar hem was gekomen en
niet naar Koch was gelopen. Ik dacht aan de slachtoffers van het transport. Als
men mij op 19 oktober had toegelaten, dan waren de meeste van hen gesperd
geweest, dan was er misschien helemaal geen transport mogelijk geweest.
Het
telefoongesprek kwam door. Fischer was gaan staan, brulde door de telefoon,
zwaaide met de hoorn, sloeg met de vuist op tafel. Niet wegens de quarantaine,
maar vooral omdat men hem niet gauw genoeg met Gemmeker verbond. Inhoud van het
gesprek was, dat er bevel uit Berlijn was gekomen, dat men daar per se een
transport wenste, met of zonder quarantaine, dat Gemmeker er ook niets van
begreep, maar dat hij, nu men inderdaad een groot transport liet vertrekken, en
de kinderverlamming niet van ernstige aard bleek en aflopend was, zou laten
onderzoeken of de quarantaine niet wat verlicht kon worden. Hij zou het
Fischer laten weten.
En zo kwam
Monasch zaterdag met de boodschap thuis, namens Fischer, dat de quarantaine nu
zo ver verlicht was, dat er geen bezwaar meer bestond mijn gezin vrij te laten.
Ik kon maandag naar Westerbork reizen, Fischer had Gemmeker al op de hoogte
gebracht en hij zou maandag nog eens bellen.
Monasch was van
mening dat mijn aandrang om mijn gezin vrij te laten, na dat
Auschwitz-transport, het besluit in de hand gewerkt heeft om de quarantaine
niet meer zo nauw te nemen. Men wilde ermee aantonen, dat het
Auschwitz-transport niet uit een zwaar besmet kamp was vertrokken; men liet
toch immers binnen een week erna ook een gezin naar Den Haag vertrekken. Nu ik
het opschrijf besef ik, hoe we onwetend met hoogst explosieve dingen speelden.
Mijn lawaai, buiten Westerbork, had tot nadenken omtrent Auschwitz kunnen
leiden.
Koch had
blijkbaar op Windekind opgevangen wat er omtrent mij en Westerbork gaande was.
En vrezend dat ik nu alles op Fischer had gezet, stuurde hij zondag Holman naar mij toe om mee te delen, dat
Koch zich in hoogst-eigen persoon met mij naar Westerbork zou begeven, per
auto, om mij daar bij Gemmeker te introduceren en om ervoor te zorgen dat de
Sperre meteen goed werd gefundeerd. Als ik om acht uur 's ochtends aan de
woning van Koch aanwezig wilde zijn, dan zou daar ook de auto arriveren die ons
naar Westerbork bracht. Koch zou er dus de hele dag voor uittrekken.
Ik wist niet
eens waar Koch woonde. Holman vertelde
dat hij, met vele andere Duitsers, het grote flatgebouw had betrokken aan de
hoek van de Javastraat en de Zeestraat. Holman
zat gezellig surrogaat-thee mee te drinken bij de Buchsbaums. Zij en
Monasch toonden zich hoogst verguld dat zo'n S.D.-er zo maar boven kwam, op
visite, over koetjes en kalfjes sprak en dat hij helemaal niet als verscheurend
gedierte optrad.
De brave heer
Buchsbaum kon dan ook niet nalaten dit te constateren.
'Wie had dat
nou ooit gedacht dat de heer Holman hier
met ons zou theedrinken.'
Waarop Holman genoeglijk antwoordde: 'Bij m'n gesond, ik voel me hier ook veel meer thuis dan bij die rot-Moffen.'
Ja, dat was al eind november '43; men dacht al aan
'later'.
Al om kwart voor acht stond ik
op de stoep voor het grote, destijds nog nieuwe flatgebouw; maandag 22
november. Ik durfde niet goed binnen te gaan, het wemelde van geüniformeerde en
andere Duitsers die zich juist op dat uur naar hun werk begaven.
Koch kwam op
tijd te voorschijn, glunderend. Hij drukte mij stevig de hand en zei: 'Der Fischer weiss doch nichts davon? Sie haben,
ihn doch nichts gesagt?'
'Aber klar! Der
telefoniert ja nur.'
'Blödsinn. Man muss selber hingehn. Wenn ich damals statt Holman gegangen wäre, dann wäre Ihre Familie trotz Quarantaine hinaus gekommen. Ich konnte das aber nicht wissen, von dieser Quarantaine.'
Ook de auto kwam op tijd. Twee jongelieden, die voorin
zaten; het bleken S.S.-ers in burger te zijn. Gedurende, de hele reis vertelden
zij elkaar wonderlijke heldendaden van het front. Gewone Hollandse jongens,
overlopend van levenskracht, gierend van het lachen, roekeloos rijdend; de man
die chauffeerde liet in zijn enthousiasme regelmatig het stuur los om met beide
handen situaties in Rusland uit te leggen. Koch zei dan: 'Kamerad, das ist kein
Panzer, das ist Blech, wir wollten noch heil davon kommen.' Als ze niet
praatten floten ze vaderlandse liedjes. Tot vervelens toe de melodie 'Ferme
jongens, stoere knapen.'
Wij zaten dus
achterin en toen Koch al gauw genoeg had van hun heldendaden begon hij mij met
zachte, lage stem te vertellen van zijn Heimat, zijn gezin, zijn opvoeding. Ik
luisterde als een wijze oudere en ik dacht aan de Haagse politieman, die met
mij op de boerenkar zat van Hooghalen naar Westerbork. Typisch, dacht ik,
misdaad en sentimentaliteit liggen zo dicht bij elkaar, terwijl ze de schijn
hebben zo heel ver van elkaar verwijderd te zijn. Is het alleen de overdreven
eigenliefde? Of het medelijden dat in feite op zichzelf betrokken wordt? Een
soort Weltschmerz die ongezond is?
Terwijl Koch zo
praatte dacht ik aan het wonder. Want nu ging Koch persoonlijk mijn gezin
bevrijden, dat hij op 26 januari had laten arresteren en naar Westerbork
overbrengen. Met de hoge waarschijnlijkheid dat zij binnen korte tijd naar
Auschwitz zouden worden gedeporteerd, naar dat Auschwitz dat volgens hem zo
'prima' was. Koch reed met mij, met het Schumann-raadsel, dat hem zoveel emotie
had bezorgd, naar Westerbork om mijn gezin vrij te maken, net zo vrij als ik nu
was. Naar dat Westerbork waar ik toen meer dood dan levend was aangekomen. Was dat
pas 13 mei geweest? Zo kort geleden? Wat was er niet allemaal in die tussentijd
gebeurd! Was dat de gerechtigheid, dat Koch persoonlijk de vrijlating ging
bewerkstelligen? Hij trok er een hele dag voor uit. En hij besefte niet, dat
hij nu nog veel meer in de greep zat van mijn spel dan een jaar geleden. Ik
trilde bijna als ik aan deze samenloop dacht. Het was niet meer menselijk wat
hier gebeurde. Wie zou dat ooit kunnen geloven? Ik wilde zo graag erbij zijn
als alles uit de doeken zou worden gedaan, ik wilde de vreugde, de verrassing,
meemaken als men alles zou reconstrueren later. Alleen al daarom wilde ik het
nog beleven.
Koch wilde
persoonlijk met mij naar Gemmeker gaan om hem de nieuwe situatie uiteen te
zetten.
'Lassen Sie mich nur reden. Ich versteh das besser,' hield hij mij angstig voor. Hij was zeker bang, dat Gemmeker een tweede Fischer zou willen worden. Ik vond het allang goed, want alles wat Koch zei had ik niet te verantwoorden. En ik zou wel goed luisteren of Koch geen belangrijke punten vergat.
Omstreeks Zwolle zei Koch heel nonchalant, alsof het een uiterst onbelangrijk technisch onderdeel betrof: 'Ihr werdet nun zusammensein, aber es wäre meinen Vorgesetzten angenehm, wenn Sie es so einrichten würden, dass immer einer von euch zu Hause ist, dass Ihr nicht alle zugleicherzeit draussen seid. Das wird auch wohl nicht so schwer sein, Sie haben doch kleine Kinder. Denn das ist nun mal diese blöde Bedingung die meine Vorgesetzten stellen, dass immer einer von euch zu Hause sein muss. Sie wollen sogar das Haus beobachten lassen ob Sie dieses Versprechen einhalten. Und sie sagen, dass sobald alle zugleicherzeit fort sind, sie sich eine Änderung der Lage vorbehalten. Das könnte dann heissen dass Ihre Familie ganz oder teilweise wieder ins Lager muss. Sie verstehen das, Weinreb, meine Vorgesetzten kennen Sie nicht so wie ich Sie kenne. Aber es macht Ihnen ja doch nichts aus, nichtwahr? Für Sie bedeutet das wieder zusammensein die Hauptsache, und Ihr könnt doch abwechselnd draussen sein.'
'Aber selbstverständlich, Herr Koch,' gaf ik toe. En ik nam mij voor al spoedig te experimenteren hoe het met die bewaking zat. Want ik geloofde niet, dat het zo simpel was zo iets dag en nacht vol te houden. En ik begreep dat Koch zich weer eens verschuilde achter onbekende, op de achtergrond blijvende chefs. Maar ik wilde de indruk laten bestaan, dat het mij niets kon schelen, dat ik in de goede trouw der S.D.-ers geloofde.
Zo kwamen wij na een vrij snelle en vlotte tocht in
Westerbork aan. Nu toch echt officieel. De marechaussee ontving de Duitser met de
nodige militaire egards. De twee S.S.-ers schenen er bekend te zijn, want het
was 'Jan, Piet en Kees'. Deze aankomst van mij maakte bij de O.D. uiteraard de
nodige indruk. Men keek vol ontzag naar mij en mompelde 'Goedemiddag, meneer
Weinreb.'
Wij begaven ons eerst naar Gemmeker, die ons uit zijn bureau tegemoet trad. Ik had net nog tijd een O.D.-er te vragen, mijn vrouw van mijn aankomst te verwittigen.
'Dat was toch wel gebeurd, meneer Weinreb. Staat het er goed voor?'
'Gaat wel, ik denk dat we straks een nieuwe Weinreb-Sperre hebben.'
'Gossiemijne,
meneer Weinreb, dat is watl'
Ik wist, dat
het kamp het nu binnen het halve uur zou weten. Ook de O.D.-ers waren mensen,
met hun angst en met hun verwachting. Ook
zij wisten, dat hun positie hun alleen uitstel bood en dat met het kleiner worden van de kampbevolking ook hun aantal zou worden
ingekrompen.
De begroeting
met Gemmeker was hartelijk. Ik zag, dat Koch en Gemmeker elkaar hoffelijk
behandelden, bijna als vreemden. Dat was goed, constateerde ik, zij moeten niet
te veel en te intiem contact hebben. Ik voelde ook aan, dat Gemmeker Koch wel
mocht. Koch had trouwens bijna overal een goede naam. Geen Draufgänger, een
brave, behoorlijke, niet onbekwame ambtenaar. En Koch bejegende Gemmeker
respectvol als een officier van hogere rang, maar toch ook met de beslistheid
van iemand die zich gedekt weet door nog hogere machten. En ik constateerde dat
Koch inderdaad een prima uiteenzetting gaf van de situatie. Ik had het zo niet
kunnen doen; ik ben meestal te openhartig, te veel pratend, spijt hebbend dat
ik mensen moet misleiden, zelfs als het de vijand is. Ik lijd eronder, het doet
me eigenlijk nooit echt plezier.
Koch gaf
Gemmeker de officiële lezing van het geval. En hij liet doorschemeren dat het
geheel als een belangrijke zaak werd beschouwd. Gemmeker knikte bedachtzaam,
stelde weinig vragen, en wat hij vroeg had alleen betrekking op de uitvoering
van de Sperre; want dat ging hem aan.
Typisch ook de ambtenaar die alleen belangstelling heeft voor zijn ressort en
opgevoed is, zich met de zaken van andere afdelingen niet te bemoeien. Toch zag
ik Gemmekers ogen oplichten en zijn blik zich op mij vestigen, toen Koch met
zijn wat saaie stem liet blijken, dat de zaak als een aangelegenheid van
'grosser Bedeutung' werd gezien door de Befehlshaber der Sicherheitspolizei, de
B.d.S., zoals dat steeds werd uitgedrukt. Begreep Gemmeker toen dat er meer
achter zat? Was dat de aanduiding onderling? Maar de discipline eiste in ieder
geval, dat men niet vroeg naar wat niet verteld werd en waarvan alleen gezegd
was dat het van grote betekenis was.
Gemmeker nam
ook onbewogen kennis van Kochs mededeling, dat mijn gezin met mij kon
vertrekken. Hij zei alleen maar, dat hij orders zou geven alles voor het
vertrek gereed te maken. Maar Gemmeker werd wel actief, toen Koch hem
vroeg mij alle medewerking te geven bij de administratieve uitvoering van mijn
Sperre. Dat was nu zijn
terrein. En nu volstond hij met een korte mededeling:
'Das bespreche
ich mit Herrn Weinreb. Er bekommt meine Unterstützung insofern er sich an die
Regeln und Verordnungen für das Lager hält.' En na kort nadenken: 'Sie können
Ihre Arbeit im Büro-Wachtel machen. Ich werde der Lagerleitung alles gleich
bekannt geben. Sie können noch heute nachmittag anfangen. Wie stellen Sie sich
die Arbeit vor?'
Ik vertelde nu,
dat ik beginnen wilde met alle nog aanwezige ingeschrevenen van mijn oude
lijst. Ik zou die bijeen laten roepen en hun vertellen, dat zij
opnieuw gesperd zouden zijn voorzover zij daar nog prijs op stelden. Als ik zou
zien dat er geen duizend waren, dan zou ik de inschrijving voor anderen
openstellen.
'Aber wer wird
die Arbeit hier für Sie machen,' wilde Gemmeker nu weten. Ik wist het nog niet,
zei ik, ik moest eerst eens poolshoogte nemen. Want, en dat zei ik niet, ik
wist niet eens wat dat Büro-Wachtel betekende en ik wist maar heel weinig van de toestand in de
hogere regionen in dit kamp. Dat wilde ik zelf eerst onderzoeken.
Gemmeker vond
dat verstandig. Ik moest maar om zes uur terugkomen en hem mijn ondervindingen
mededelen en tevens mijn definitieve arbeidsprogram. Intussen zou hij dan met
de Lagerleitung bespreken hoe men mij het beste zou kunnen ondersteunen. Zich
tot Koch wendende, zei hij, dat Koch nu wel naar Den Haag kon terugkeren, omdat
alles geregeld zou worden. 'übrigens,' voegde hij eraan toe, 'der Fischer hat
einige Male schon angerufen, dass die Weinrebs nach Hause sollten. Die liegen
ihm wohl sehr am Herzen.'
'Ach, der Fischer,' deed Koch wat ongeduldig schouderophalend, 'der glaubt dass er überall seine Nase hineinstecken muss. Als wenn es ohne ihn nicht ginge.'
'Der Fischer ist ein besonderer Mensch,' zei Gemmeker, en
dat kon van alles inhouden. Gemmeker was een voorzichtige ambtenaar, die zou
wel oppassen, die brandde zo gauw niet zijn vingers.
Koch nam nu
afscheid van mij. Ik deelde hem mee, dat ik woensdag dacht naar Den Haag te
komen. Vanmiddag, wilde ik wat polsen, morgen wilde ik met de officiële
registratie beginnen. En ik zou dan intussen wel mensen gevonden hebben, die
zulk een bureau ook zonder mijn constante aanwezigheid zouden kunnen beheren.
Ik zelf zou dan regelmatig Westerbork bezoeken om te zien hoe alles zich
ontwikkelde en om de beslissingen te nemen. Gemmeker zei welwillend, dat hij instructies
zou geven dat ik ongehinderd het kamp mocht binnenkomen en verlaten. Maar,
voegde hij eraan toe, hij zou het op prijs stellen, als ik hem toch wel op de hoogte zou willen stellen van mijn komst of
althans van mijn aanwezigheid. Want er zou wat te bespreken kunnen zijn en dan
was het goed, als hij wist dat ik er was. Ik zei, dat het voor mij een eer zou
betekenen, als ik hem iedere keer als ik in het kamp kwam, zou mogen bezoeken.
En zo gingen
wij, met hoffelijke handdrukken en correcte buigingen uit elkaar.
'Sjonge,
sjonge,' dacht ik, 'wat wordt dat een spel. De hemel beware me, als ik me hier
brand.'
Het zou
oppassen worden met Gemmeker als nieuwe factor. Gemmeker, die niets wist, maar
natuurlijk wel iets vermoedde. Wat vermoedde hij, daar ging het om. En
kom daar nu eens achter. En dan Koch, die nu ook een Gemmeker als blinde
medespeler naast zich had.
Of een blinde tegenspeler? Arme, hoffelijke Koch. En dan
die rumoerende Fischer, en straks ook nog Schlesinger met zijn assistenten.
Alles gelooft in iets waarvan ik alleen weet, dat het nooit waar zal
kunnen zijn. En ieder gelooft weer wat anders van dat fictieve. En laat ik nu
maar niet denken aan België, want dan word ik stapelgek. En ook maar niet aan Holman
en Scheef en diamanten. O, welk een gecompliceerd leven. Maar het kan niet anders meer, het zit
allemaal al te veel aan elkaar vast. Als ik het ene niet goed doe, dan trekt
het meteen het andere mee.
Ik loop nu het
kamp in. Todtmann, - welk een naam, - haast zich mijn hand te drukken. Hij
buigt daarbij sterk voorover, bijna alsof hij mijn hand kussen wil. Ontzag. Hoe
kwam ik hier die donderdag, de 13de mei aan, geradbraakt, met de hoop op
Auschwitz en de angst voor Mauthausen. Wat wist ik toen van deze heilige
regionen. En wie had dat toen
kunnen denken!
Er staat een
trein, een transporttrein. Maar de meeste wagons zijn oude derde klaswagens; de
goederenwagens vormen de minderheid. Vroeger gingen de transporten naar Auschwitz
met dit soort treinen, had ik gehoord. Mijn grootvader was nog met zulk een
trein vertrokken. De laatste van dat soort, meende mijn vrouw zich te
herinneren. Zou er morgen dus weer een transport vertrekken? Met een wat
menselijker trein? Ik vroeg het aan een O.D.-er, die naar de trein staarde.
Nee, zei hij, dat was een trein voor Zelle, een nieuw kamp. Daar ging iedereen
heen, die voor Austausch in aanmerking kwam. Ik kreeg een schok. Wat was dat nu
weer? Zou dat samenhangen met mijn nieuwe lijst? Dat kon toch niet? Zo gauw al?
'Waar is dat,
dat Zelle?'vraag ik.
'Ergens aan de Deense grens,' zegt de O.D.-er.
Nooit van gehoord. Ik moet eens een atlas zien te vinden.
Wat betekent dat allemaal? In ieder geval is het niet Auschwitz. Maar geen transport
is goed. Goed is alleen zo lang mogelijk in Westerbork blijven. Hier weet je
tenminste wat je hebt, hier kun je leven. Ik moet zien te weten te komen, wat
dit betekent. Nu vooral mij niet laten beheersen door mijn bescheidenheid; of
is het verlegenheid, onhandigheid in de omgang met mensen? Ik moet gebruik
maken van de uitzonderlijke positie waarin ik gemanoeuvreerd ben tegen wil en
dank.
Mijn vrouw komt
mij al tegemoet op de hoofdweg. Warme begroeting; de kinderen stormen ook op me
af. Mijn vrouw kan het nog niet begrijpen en helemaal niet verwerken, dat zij
woensdag, overmorgen, het kamp zal verlaten. Zij wil niet; zij hoort bij
allen hier, alle kennissen zowat zijn hier; de Vleeschhouwers, Van Leeuwen, de Straussen,
etc., etc. Oude en nieuwe kennissen. Ik zeg, dat het moet, dat er niet
meer over gepraat kan worden. Eigenlijk zou ik ook veel liever in het kamp zijn
gebleven, zonder de zorgen die ik nu heb; gewoon als een der vele anderen,
onopvallend. Het liefst ging ik weer naar het ziekenhuis. Maar ineens bedenk
ik, dat dat leeg is, dat al mijn vrienden van daar, vertrokken zijn, dat in dit
kamp het vertrekken, het passeren, het hoofdelement van het leven is. En toch
blijf ik liever hier, ondanks dat.
Maar het kan niet; ik zit vast aan die lijst nu. En de Sperre, hoevelen zullen daarmede nu niet hun leven kunnen rekken, hoevelen zullen er niet daardoor in Holland kunnen blijven? Voor hoeveel ouden of kinderen zou dat niet een grotere levenskans betekenen?
Mijn vrouw huilt nu bij de gedachte dat ze weg moet.
Vreemd, zij zou misschien niet huilen als zij met de anderen weg zou gaan naar
Polen. Omdat we dan samen met de anderen zijn. Maar nu wij alleen de andere
kant uitgaan, naar Den Haag, huilt zij. Ik troost haar, zeg dat het ten goede is,
dat daardoor voor duizend mensen een Sperre komt, dat het nodig is, dat ik in
Den Haag ben, voor het contact met de autoriteiten, voor het contact met
België, en dat ik toch verzorging nodig heb en dat een gezin toch bij elkaar
hoort. Zij begrijpt het. Kan ik haar de explosieve waarheid vertellen? Wie zou
die kunnen verdragen? Zij heeft al genoeg zorgen met de kinderen, met de vele
vrienden en kennissen. Laat zij daar haar aandacht aan schenken. Ik zou alleen
maar onzekerder, zenuwachtiger, worden als ik wist dat zij iets vermoedde. En
wie weet, hoe men uit haar woorden zou kunnen opmaken, dat ik maar wat speelde.
Want ongetwijfeld zouden Holman, Scheef en Koch nu ook wel eens
met haar praten. Hoe onwetender zij was, hoe natuurlijker zij zou optreden.
Het gonst in
het kamp. Vooral ook over de Sperre. Men wil weten wat die inhoudt. Iedereen
wil natuurlijk een Sperre hebben. Zij, die al
een of meer Sperren hebben, willen er best nog een bij
hebben. Zoals een miljonair ook een miljoen méér wil hebben. Het schaadt toch
immers niet? En zij die geen Sperre of een zeer zwakke, onduidelijke, hebben,
willen er natuurlijk om iedere prijs een hebben. Men wil dus weten hoe het in
elkaar zit, wie er recht op heeft, wie in aanmerking komt.
En ik van mijn
kant tracht de toestand van het kamp te weten te komen. Eerst uit de stem des
volks. Later zal ik het wel van de bonzen horen. Ik wil weten welke Sperren er
zijn, wie dat dirigeert, hoevelen ongesperd zijn. En ik wil ook weten hoe het
met die trein naar Zelle staat.
Ja, die trein
zal morgenochtend vertrekken. Met een duizend personen, die voor Austausch naar
Palestina in aanmerking komen. Er is heel wat over te doen geweest. De
oorspronkelijke Palestina-lijst is al enige malen , geplatzt', en velen moesten
dientengevolge toch naar Auschwitz. En steeds doemt er dan weer een
nieuwe Palestina-lijst op. Van de oorspronkelijke gedachte, dat uitsluitend
bekende Zionisten in aanmerking mochten komen, is niet veel meer overgebleven.
Het is een vreselijk geharrewar, men verdringt elkaar, men koopt om, men
beschuldigt, men gaat over lijken, heet het. Ik hoor bedragen noemen van
twintig- tot dertigduizend gulden voor één persoon om op die Palestina-lijst te
komen, terwijl men toch al enige malen heeft meegemaakt dat die plaatsen
waardeloos waren. Maar wat heeft men aan het geld als men naar Auschwitz moet?
Dus geeft men alles wat men bezit voor zulk een Sperre, hoe problematisch die
ook is. Beter iets dan niets.
Men scheldt op
de Zionisten, die hard en gewetenloos zijn, die alleen voor geld of heel goede
relaties te vinden zijn. En anderen weer schelden op de opportunisten, die nu
ineens Palestina ontdekken, omdat er een levenskans door bestaat, terwijl zij
vroeger anti waren, sceptisch, spottend; assimilanten, heet het dan.
Alles blijkt
nogal chaotisch te zijn. Fräulein Slottke is in het kamp, zegt men, en zij
beslist over de Palestina-papieren. Maar zij wordt geadviseerd door
Zionistische voormannen. En morgen, de 23ste, gaat dus dat transport naar
Zelle.
'Waar ligt dat
ergens?' vraag ik weer.
'In Saksen,'
zegt de een. 'Nee, in Schwaben,' weet de ander.
Men vindt de
naam Zelle griezelig. Het lijkt zo op cel in het Duits. Bijna iedereen wil toch
maar liever in Westerbork blijven. Hier weet je waar je aan toe bent. Velen
proberen op het laatste moment nog van die transportlijst af te komen. Maar dat
gaat niet, want Slottke moet tenslotte haar duizend aan Zelle leveren. Men mag
er niet af, heet het. Dus toch een dwangtransport?
Ik proef de
stemming in het kamp. Ik praat nu eens hier en dan weer daar; er vormen zich
groepjes om mij heen. Iedereen weet al dat ik er ben en iedereen heeft al
allerlei geruchten gehoord.
Er wordt nu
bekend gemaakt, dat ik tot alle voormalige Weinreblijst-mensen zal spreken in
een zaal. Deze mensen krijgen verlof om hun arbeid te verzuimen voor die
gelegenheid. Nu komt er een keurige heer op mij af en vertelt nu ook aan mij,
dat ik over een half uur de vergadering moet leiden.
'Ik sta tot uw
beschikking. Ik ben uw adjudant.'
De man heeft
een gluiperig gezicht. Ik mag hem niet, met
zijn dikke lippen en oogzakken. Ook om zijn keurige donkerblauwe pak en
zijn overdreven lefzakdoek. Waar heb ik die kerel toch gezien? Bij een der
transportochtenden, toen ik in de ziekenbarak lag? Ik herken zo slecht
gezichten; maar ik denk haast, dat ik hem van daar ken.
'Ik zoek mijn
adjudant zelf wel,' zeg ik wat stroef. 'Ik heb het recht mijn mensen zelf uit
te zoeken.'
'Ben ik niet
goed genoeg voor meneer? Moet het weer een Mof zijn?'
'Ook dat bepaal
ik. En bovendien ken ik alleen mensen en alleen Joden en geen Hollanders of
Duitsers.'
De man is
zichtbaar boos. Zijn toch al wat rode gezicht wordt donkerder.
'Wacht maar,
Polk! De afrekening komt nog wel.'
'Ik zal dat aan
Schlesinger vertellen,' zeg ik droogjes. De man verbleekt nu. Net een kameleon,
denk ik. Heel nederig zegt hij dat Schlesinger hem juist benoemd had. Ik wil
mijn macht eens polsen en zeg, dat Schlesinger niets te benoemen heeft buiten
mij om en dat ik geen kampingezetene ben.
'U hoort wel van me. Meldt
u zich maar om acht uur vanavond.'
Zo, ik kan ook
wel bevelen. Nog nooit gedaan. Maar ik wil het hier eens proberen. In deze
harde wereld moet je wel die toon aanslaan. En ik wil geen opportunisten
om mij heen, ook geen onbekenden. Ik moet mensen hebben, die ik ken, die alleen
uitvoeren wat ik vraag en die alleen aan mij verantwoording moeten
afleggen. Ik wil wachten met benoemingen. Dat komt later wel.
De vergadering is in een zaal;
een afgeschut stuk. Alle aanwezigen staan. Ik schrik van de menigte. Het zijn
er honderden. Is dat alles nog restant van de oude lijst? Mijn hemel, zoveel zijn
er nog? Ik ken er bijna niemand van en men kent ook mij niet. Dus lieden die in
Westerbork terechtkwamen en daar meteen op mijn Sperre een beroep hadden
gedaan? Alle soorten gezichten. Als men merkt dat ik Weinreb ben, wordt het
geroezemoes wat stiller. Nu ontdek ik ook een enkel bekend gezicht; het doet me
goed. Gek, waarom doet een bekend gezicht je goed en ben je geïrriteerd door de
vele onbekende gezichten? Dat zijn toch ook mensen? Net zo angstig, net zo vol
lijden. Ik wil me met allen
hier vereenzelvigen.
Moet alles hier
staande gebeuren? Het is vrij koud en bijna iedereen draagt een winterjas.
Daar komt
ineens professor Cohen op mij af. Wat is hij hier klein van postuur! Ik
herinnerde mij hem als een wat rijzige man. Was dat beïnvloed door de positie
waarin ik hem wist? Ik had hem niet herkend, doch een dikke, drukke man, met
een grote pet op, schoof hem
naar mij toe en zei: 'Professor Cohen mag er toch wel
bij?'
Ik herken de
dikke met zijn harde kop eerst ook niet. Hij merkt het, steekt een grote hand
uit en roept: 'Levino! Blij u weer te zien! Nu komt ons
reiscomité toch weer in functie! U herkent me niet, hè? Nou, ik heb me
aangepast! Hier loop je met een arbeiderspet. Ik wist dat u komen zou en dat
u uiteindelijk winnen zou. Ik heb een goede neus. Heb je als zakenman nodig. Ik
rook het, dat u winnen zou, ik heb het steeds gezegd. En nou zie je!'
Hij wendt zich
triomfantelijk om. Genie, denk ik. Maar ik kan zo'n krachtpatser misschien wel
gebruiken.
Cohen staat nu
voor me, geeft me glimlachend een hand, en zegt: 'Gefeliciteerd! Het recht
zegeviert. Ik bewonder u.'
Ik weet er geen raad mee. Want ik mag Cohen wel. En ik vrees een te grote Joodse Raad-nadruk als hij er zo vooraan bijstaat.
Cohen brengt een stoel en zegt, dat ik op de stoel moet
gaan staan, dan kan ik de mensen overzien. Ik doe het maar, want tenslotte moet
ik toch ook beginnen.
Links onder mij
staat nu Cohen; rechts Levino. Als flankerende adjudanten. Ik voel me
wat duizelig op die wiebelende stoel. Alle anderen staan nu met het gezicht
naar me toe en het wordt doodstil.
'Dames en
heren! Ik ben blij en dankbaar u weer te ontmoeten. Er is intussen heel wat
gebeurd en ik heb lange tijd gevangen gezeten en zo het een en ander
meegemaakt.'
Gegrinnik en
gemompel.
'Maar daar zijn
we dan weer en we willen proberen er weer wat van te maken. De tijden zijn
onzeker en niemand weet wat de dag van morgen brengt. Laten we blij zijn met
iedere dag. De oorlog duurt ook niet eeuwig.'
Weer gemompel. Levino
gaat op zijn tenen staan en fluistert heel luid, zich omdraaiend en met de hand
als afscherming rechts tegen zijn wang, maar zó opvallend in houding en stem, dat de eerste rijen het, horen kunnen:
'Oppassen met uw woorden. Feind hört
mit.'
Ik vind het
stomme gewichtigdoenerij, want zó leg je juist een gevaarlijk accent. Ik doe
dus, alsof ik hem niet merk en ik ga door.
'We leven dus
met de dag en daar zal mijn werk op gericht zijn. Ik zal u nu vertellen wat er
al zo gaat gebeuren. Ik zal beginnen met alle oud-lijstleden te registreren.
Dat vindt plaats in het Büro-Wachtel, ingaande morgenochtend.'
'Dat gaat
niet,' roepen verschillende stemmen. 'Morgenochtend vertrekt een transport en
dan is alles gesloten. We kunnen pas tegen de middag beginnen.'
'Ik zal zien, dat het toch morgenochtend gebeurt, want ik moet woensdag vroeg al weer vertrekken,' insisteer ik eigenwijs, niet beseffende dat ik haast helderziende iets beweer. Nu ja, helderziend was het niet, want ik zag niets; het was veeleer helder-sprekend.
'Goed dan, ik stel eerst vast, met behulp van de
officiële kaarten, wie echt op mijn lijst gestaan heeft. Deze mensen hebben
voorrang. Dat is toch billijk, nietwaar? Ik kan duizend mensen sperren. Als er
dus geen duizend oud-leden zijn, en dat zal wel uit de registratie blijken, dan
komen andere mensen in aanmerking. De inschrijving staat voor iedereen open.'
Ik wilde niet
hardop zeggen, dat ik alleen ongesperden wilde opnemen. Dat mocht er vooral
niet dik opliggen. Ik zou dat moeten camoufleren. Want anders zou het sabotage van transporten heten en dat was beslist niet de bedoeling van de S.D. Maar dat was juist mijn
hoofdbedoeling; ik wilde proberen voor zo lang mogelijke tijd transporten
überhaupt onmogelijk te maken door gebrek aan materiaal. Want wat had men eraan
als A niet ging, doch B wel. Dan deed ik niets anders dan een nieuwe, meer
persoonlijke selectie toepassen. Op het geheel zou het niets uitmaken, want er
gingen dan toch net zoveel mensen als Berlijn of Den Haag verlangde. De
toestand in het kamp was nu echter zo, dat als ik een vrij grote groep
ongesperden kon sperren, er niet genoeg mensen zouden overblijven om een
transport samen te stellen. Natuurlijk kwamen er regelmatig opgepakte
onderduikers binnen, maar het zou een poos duren voor er dan genoeg waren voor
een transport.
Ik wilde dus op
geen enkele wijze mijn opzet laten blijken. Het moest blijven heten dat de
gesperden met het oog op de Austausch werden geselecteerd. En voor Koch en
Fischer moest het heten, dat de gesperden alleen maar de camouflage vormden
voor het aantrekken van de rijke onderduikers.
'De
inschrijving staat dus voor iedereen open,' zei ik. 'Als dan tenslotte het
aantal van de toegestane duizend personen is bereikt, dan zal deze lijst aan de
autoriteiten in Den Haag en in Berlijn worden overhandigd ter uiteindelijke
goedkeuring. Totdat de beslissing is gevallen blijven al deze ingeschrevenen
gesperd.
Daarna, maar
dat duurt dus nog een poos, en ik zei al, in zo'n oorlog kan van alles
gebeuren, daarna dan, komt de Austausch. Dan gaan dus deze ingeschrevenen naar
Zuid-Amerika, via Portugal, en komen er Duitsers daarvandaan, ook al via
Portugal, naar Duitsland terug. Precies in dezelfde opbouw, dus evenveel mannen in die
leeftijdsgroep, evenveel vrouwen en kinderen. Daarom moet dat alles dus nog
heen en weer met die papieren, via het Rode Kruis in Genève en dat duurt
allemaal nog wat. U weet, dit soort instanties werkt nu eenmaal langzaam. U
moet dus met de realisering geduld hebben. Voor ons is in de eerste plaats het
registreren en het functioneren van de Sperre belangrijk. Wie weet beleven we
het dan nog, dat we helemaal niet weg moeten naar Zuid-Amerika, maar dat we
gewoon in Holland blijven. Dat zal iedereen nog wel het liefst zijn.'
Weer draait Levino
zich om met een angstig gezicht. Feind hört mit. Het zal me een zorg zijn, ik
voel, dat ik dit alles zeggen kan en ik wil het zeggen, juist tegen die
menigte. Want dan staat het vast, dat iedereen in het kamp deze lezing
verneemt. De een zal het zus versieren, de ander weer zo, maar mijn
interpretatie moet zo toch wel doordringen.
'Nu dan, dat is
in het kort het voornaamste en dat is voor u althans voorlopig voldoende. Vanaf
morgen kunt u in het Büro-Wachtel terecht. Ik zal zorgen, dat alles daar
functioneert. Ik heb de medewerking van de commandant en ik zorg voor administratieve
hulpkrachten. Ik wil u echter wel zeggen, dat ik uitsluitend beslis. Ik heb de verantwoording, dus moet ik ook beslissen.'
Geroezemoes,
men roept door elkaar vragen en ik versta haast niets.
'Dames en heren! Kalmte, alstublieft. U krijgt nu gelegenheid een voor een vragen te stellen. Maar u moet stil zijn, ik kan niet zo schreeuwen. Ik ben nog niet zo sterk, u weet, ik was er zwak en beroerd aan toe. Tenslotte heb ik echt het een en ander meegemaakt. Het is niet aangenaam geweest voor mij.'
Weer gegrinnik. Cohen kijkt bewonderend lachend naar mij
op. Hij weet niet, dat ik best wat mag durven. Tenslotte kan ik alles
verantwoorden met de smoes, dat ik een onafhankelijke houding moest aannemen om
de gevaarlijke onderduikers aan te moedigen zich met mij in verbinding te stellen.
Ik was dus niet bang en er was geen moed toe nodig. Doch wie het spel niet
kende, zal mijn speech wel wat roekeloos hebben gevonden.
Er kwamen nu
vragen. Slimme en domme. Zoals dat meestal gaat. Maar toch waren zij nuttig. Ik
hoefde nu niet te veel te praten en ik kon soms heel kort op de vragen
reageren. Bij voorbeeld: 'Is alles nu weer bij het oude? Heeft Generaal von
Schumann de zaak weer in handen?'
'Nee. Nu
beheert General-Oberst von Kleist het.'
Bewonderend
gemompel. Von Schumann kende men verder niet. Von Kleist had een bijna
legendarische naam.
'Was dat dus
echt een strijd tussen Wehrmacht en S.S.?'
'Foei! U weet
dat zoiets niet bestaat. Er was even een administratieve competentiestrijd en
ik zat er tussen. Was wat ongezond.'
Weer gelach, nu
al luider. De sfeer ontspant. Men voelt zich behaaglijk. Die von Kleist ook.
'Wat kost de
inschrijving?'
'Ja, dat is
waar ook. Dat heb ik nog niet gezegd. Goed, dat u dat vraagt. Het is zo, dat
iedereen die al op de oude lijst gestaan heeft, niets meer hoeft te betalen.
Want die heeft al betaald of was al
vrijgesteld. Voor de nieuw-ingeschrevenen geldt het oude tarief van honderd
gulden voor iedere volwassene, voorzover men dus vóór mei '40 een inkomen had
van drieduizend gulden per jaar of hoger. Maar dat betalen komt pas later. Als
de lijsten zijn goedgekeurd door Berlijn of Den Haag. Dat duurt dus nog even.
En tegen die tijd neem ik wel contact op met Lippmann-Rosenthal. Want u mag
toch in het algemeen hier geen geld hebben en wat u al hebt, dat hebt u weer
veel te hard nodig. Dat kan dus alles van uw geblokkeerde saldi, later.'
Goedkeurend
gemompel. Men is dat niet gewend. Alles kost hier immers direct tienduizenden.
'Kunnen ook mensen van buiten het
kamp ingeschreven worden?'
'Natuurlijk! Maar u begrijpt, dat alleen de nog legaal levenden dat
kunnen. Dus voornamelijk de gemengd-gehuwden. Want verder is er toch haast
niets meer.'
Ik zeg ook dat rustig, al is het tegen de strekking
van het S.D.-voornemen. Maar ik weet, dat ik ook dat kan verantwoorden, mocht het naar buiten bekend worden en mocht
men mij daarover vragen. Want ik bereik mijn relaties toch immers langs heel
andere wegen?
'Mogen mensen
die destijds onderdoken en op uw lijst stonden nu ook mee?'
'Nee! Na alles
wat er gebeurd is kan dat niet. Ik heb al genoeg gedonder gehad met dat
onderduikgedoe. Ze moeten nou maar weg blijven en mij met rust laten.'
'Wat mogen we
meenemen?'
'Evenveel als
naar Theresiënstadt. Niet meer en niet minder.'
Nog diverse
andere vragen waren er. Herhalingen, of het echt
waar was dat alleen ik besliste,
of er weer gekeurd moest worden, hoeveel transporten er gingen, etc., etc. Ik
antwoordde geduldig, want ik begreep dat dit een soort persconferentie was, en dat het dus goed was dat ik volledig
en niet mis te verstaan was.
Ik ging nu door
het kamp. Met moeite was ik uit de zaal gekomen. Iedereen wilde nog apart wat
vragen. Vele gewichtigdoeners, maar ook vele bezorgde gezichten. Men leefde in
grote spanning, iedere week kon er nu weer een transport gaan, de
kinderverlamming had niet eens een werkelijke belemmering gevormd, zelfs
tijdens de quarantaine waren er twee transporten geweest. En wie voelde zich
werkelijk zeker? Wat betekende nog een Sperre? Hoevele Sperren had men zien
'platzen', hoe vaak was dat niet gebeurd? Men was echt bezorgd, er werd
gemompeld over een algehele liquidatie van het kamp.
In het kamp
bleken velen mij al te kennen. Hoofdknikjes van Hollandse Joden, soms ook een
geheven hand met een kameraadschappelijk 'Hallo', als men meende dat ik ze al
kende, - en ik herken zo slecht mensen, - en keurig stijf buigen van Duitse
Joden.
Ik wilde even ademen, even tot mezelf komen. Daar loop ik
nu, een nieuwe akte begint. Slotakte? Met wat voor slot? Als je hier zo loopt,
met die mitrailleurtorens, met de gehelmde marechaussee op die torens, met die
talloze Duitsers in het land, met het front nog zo onmogelijk ver weg, dan zakt
je de moed weer in de schoenen. Hoe komt er ooit een einde aan die ellende.
Wie doet er eigenlijk wat, wie kan het in feite wat schelen. Hoe moet dat nou aflopen.
Terug gaat nu niet meer. Zeker niet als ik nu die Sperre laat functioneren. Mijn hemel, mijn hemel, hoe
is het mogelijk dat dit er uit gegroeid is.
Ik stelde mij
voor, dat ik tijdens die Gewestelijk Arbeidsbureauperiode nog had kunnen
lachen, dat mijn angst toen nog redelijk was. Het waren nog menselijke
proporties. Zelfs tijdens Six-Kotte was het nog draaglijk, hield ik mij voor.
Maar dit? Met von Kleist, met al dat officiële gedoe. Waar liep dat op uit. Mocht ik
het doen? Zou ik maar niet met mijn gezin woensdag meteen verdwijnen? Dan was er niet de Duitse
blamage van een officiële Sperre voor duizend mensen met een vreselijk
gezichtsverlies aan het slot. Mooi gepraat, ik kon immers niet weg als ik aan die gezichten dacht,
aan die zorgelijke, aan die tegelijk verheugde. Ze rekenden nu op een Sperre.
Afgezien van de gesperden was het hele kamp nu in acuut gevaar. Hoevelen zouden dat
zijn? Volgens hetgeen ik kon opmaken een tweeduizend mensen. Met mijn duizend
was ik er dus niet. Want dan gingen die andere duizend meteen toch op transport. Maar meer dan duizend
had ik moeilijk kunnen vragen; het was toch
al brutaal veel. Ongelooflijk eigenlijk, dat men dat had goed
gevonden. Nu ja, geld maakt blind, diamanten nog meer. En men dacht
natuurlijk, dat het toch niet gaf,
omdat men die mensen al in het kamp had. Laat ze een poosje lokeend zijn,
redeneerde men natuurlijk. En niemand besefte toen, dat ik met die duizend aan
de grens zou komen van de transportmogelijkheid uit het kamp überhaupt. Men
besefte het zelfs nu nog niet.
Het zullen
moeilijke dagen worden nu. Goed wakker blijven, me niet laten leiden door
irritaties, door angsten, door sympathieën. Proberen haast bovenmenselijk
eerlijk en rechtvaardig te zijn. Dat zou het grootste barmhartigheidseffect
opleveren. Vreemd, anders leek rechtvaardigheid juist vaak in tegenstelling te
zijn met barmhartigheid of liefde.
Ja, ik moest nu
wel.
Ik liep en
probeerde even rust in te ademen. Voor mezelf. Ik merkte nu pas onder welke
druk en spanning ik had geleefd, met name weer de laatste maand.
Je moet
ophouden met je te verbazen. En toch dringt het zich steeds op. Wie had ooit
gedacht dat ik nog eens zó door Westerbork zou lopen. Vrij man in Westerbork.
Wel allemachtig, ik had niet eens een ster. Die hadden we afgeschaft, voor het
gemak. Maar hier, waar de ster eveneens zo dodelijk verplicht was. Geen mens
had er wat van gezegd. Men vond zelfs dat
gewoon, normaal. Ik probeer me weer te oriënteren. Waar was ook weer barak
82, het ziekenhuiscomplex? Waar de strafbarak? Daar had je de gevangenis, de
51, zoals het heette.
Arme mensen,
zij die hier geweest waren en nu weg waren. Wie weet waar, waarheen, waartoe?
Zij bevolkten toch nog het kamp. Ik liep met ze te praten. Weyl, Boasson, De
Lieme, Kanin; en ook Edersheim, Zwartser, Frank. Ach, wat is 'weg', wat
betekent 'weg'. Ze zijn er toch nog allemaal. Ik zie ze toch nog, grijpbaar
zelfs.
Ik kom bij mijn
vrouw. Die is net terug van de eerste afscheidsvisites, staat er omringd door
tallozen. Ze ziet er nog behuild uit.
Iemand, een wat
oudere vrouw, zegt me: 'We zullen zijn als dromenden. Voelt u zich
niet net zo? Ik gun het uw vrouw werkelijk. Wat was die flink hier. En voor
zovele anderen ook steeds.'
Ik wil eens op zoek gaan naar het Büro-Wachtel, wil eens weten wat dat is, wat Wachtel betekent, wie dat precies is. Maar er komen twee O.D.-ers, verhit, in looppas.
'Gelukkig, daar bent u. Of u meteen bij de Kommandant
wilt komen. We zochten u al overal.'
Ik schrik.
Natuurlijk; wie zou niet schrikken. Heb ik te veel gezegd in die toespraak? Is
er wat tussengekomen? Alles kan. Maar nee, stel ik me gerust; de commandant
heeft natuurlijk met de groten gesproken, met de Joodse groten, en nu wil hij
mij de resultaten doen weten. Maar zou dat niet vanavond pas zijn? Goed, ze
hebben natuurlijk haast.
De commandant
is een en al vriendelijkheid. Het zit dus toch
goed. Maar je bent bang, je reageert zo idioot sensibel.
Hij gaat zitten
met een gezicht alsof er nu echt grootse problemen zijn te bespreken. De
president-commissaris van een milliarden-concern met de voorzitter van de raad
van bestuur. Nieuw produktie-proces, nieuwe financieringswijze. Hij gedraagt
zich echt als een heer. Voor hem is het kamp eveneens de wereld en hij is er de
godheid. Men zei steeds, dat hij meeviel, dat men het erger had kunnen treffen
en nauwelijks beter, gezien de omstandigheden van de deportaties. Maar wat wist
men eigenlijk.
Ik was met mijn
gedachten even afwezig, want hij praat al en ik heb het begin niet eens goed
gehoord. Misschien ook wel, omdat het onderwerp zo verrassend is, zo
onverwacht. Want Gemmeker zegt, dat hij met de heer Schlesinger had overlegd of
het niet verstandiger was, als ik de morgen voor Zelle klaar gemaakte mensen in
die Austausch van mij zou opnemen; dan had ik meteen mijn 'materiaal'.
Het was wel een
schok. Gemmeker wist niet van de achtergronden van mijn
Austausch. Hij besefte klaarblijkelijk ook niet wat de Joodse nood was, dat
voor ons dus het onttrekken aan Polen het enige doel was, dat wij naast die
Palestina-Austausch ook nog deze Zuid-Amerika Austausch wilden hebben.
Voor Gemmeker leek het veel efficiënter de toch reeds voor Zelle, -
dat bleek later dan het beruchte Bergen Belsen te zijn, doch toen sprak men nog
alleen van Zelle, - aangewezenen meteen te laten versmelten met de door mij
voor Zuid-Amerika aan te wijzen personen. Het ging er toch om, dat ze buiten
het bezette gebied kwamen, meende hij, en zij konden dan elders toch nog wel zien waarheen
zij uiteindelijk wilden. Grote heren krijgen altijd ineens revolutionaire
ideeën.
Ik was wel wat
van mijn stuk gebracht. Wat hakkelend probeerde ik hem uit te leggen, dat die
Palestina-mensen echt naar Palestina wilden en niet naar Zuid-Amerika, dat ik
echt opnieuw duizend mensen moest uitzoeken, van allerlei leeftijdsklassen, dat mijn mensen in geen geval naar Zelle mochten. Gemmeker keek wat verstoord.
Ineens bemerkt
hij, dat ik geen ster draag. Dat heb je ervan. Hij verzoekt mij, in het kamp
een ster op te spelden. Het valt anders te zeer op, vindt hij. Alsof ik niet
toch al opval. Zo, dat was dus een soort strafje. Natuurlijk kon het mij geen
zier schelen, ik vond het zelfs prettiger hier met een ster te lopen, zoals ik
het ook prettiger vond om buiten zonder ster rond te lopen.
Gemmeker zegt
nu, dat hij nog eens wil nadenken over zijn idee, en dat hij mij vanavond
uitsluitsel zal geven. Nette terugtocht zonder gezichtsverlies, denk ik. Dan
vertelt hij, dat hij reeds opdracht had gegeven aan de Lagerleitung om mij in
alles bij te staan, dat ik dus om zo te zeggen meteen kon beginnen. Ik vertel
hem nu van mijn ontmoeting met de mensen. Hij luistert maar half, piekert
blijkbaar weer over zijn idee van gebruik van de Palestina-mensen voor de
Austausch naar Zuid-Amerika. De man weet toch ook niet wat er allemaal speelt
met dat 'Zuid-Amerika'. Zou het niet verstandiger zijn, hem in te lichten? Maar
wat zou Koch daar weer van zeggen en vooral, wat zouden de chefs van Koch
daarvan vinden? De bijeenkomst voor vanavond wordt verlegd van zes naar acht
uur. Wat afwezig begeleidt Gemmeker mij naar buiten. Hij zit nog te broeden op
zijn idee.
Ik ga nu naar
Schlesinger. Hij strompelt met een stijf heen, dat blijkbaar in het gips zit;
hij steunt zwaar op een kruk. Maar ik word onmiddellijk binnengelaten. Nu
behoor ik hier dus ook tot de goden. Ik zal er echt goed gebruik van maken. Dat
zullen ze onthouden, neem ik mij voor.
Ook Schlesinger
is een en al zonnigheid. Gewichtig vertelt hij, dat bij er al alles van weet;
hij feliciteert mij uitbundig. Het is toch al een drukke man, en als hij nog
uitbundig gaat doen, dan is alles vol van hem.
'Sehn Sie! Ich
habe es immer gesagt. Der Weinreb kommt
noch mit der grössten Überraschung.'
Ik hoef hem
niets te vertellen; hij weet immers toch al alles. Hij is vol welwillendheid: alles
moet mij ten dienste staan, zegt hij, opdat ik soepel en afdoende mijn werk kan
verrichten. Ik moet maar alles aan hem vragen;
de commandant heeft het te druk; hij zal
dan wel rapport uitbrengen aan de commandant. Iedereen wil het dichtst bij de
opper-god zitten. Ik antwoord niet, want ik krijg er toch geen speld tussen.
Schlesinger dicteert met armzwaaien hoe hij zich alles voorstelt. Hij weet
immers alles.
Tenslotte, als
hij buiten adem is van zijn betoog, vraag ik hem wat er op dat Büro-Wachtel te
doen is, en wie van de kampleiding mij wegwijs zal maken. Want ik wil precies
weten hoe het met de diverse Sperren staat, vooral ook wie er nog is van de
vroegere gesperden van mijn lijst. Schlesinger zegt, dat ik overal bij mag
komen, dat ik verder eigen
baas ben en dat hij al door heeft gegeven dat men mij van
alles inzage mag geven. Hij zegt ook, dat hij de heren Bromet en Aschkenas
heeft opgedragen in de toekomst met mij samen te werken. Deze heren stellen
namelijk in eerste instantie de transportlijsten samen. Aan de hand van hun
lijsten wordt de definitieve gemaakt; met slechts een heel enkele wijziging in
het algemeen. Want, zegt Schlesinger, wat geeft het nu of je deze week op
transport gaat of de volgende. Als je nu eenmaal ongesperd bent, moet je toch
gaan, daar helpt niets en niemand wat aan. Bromet kende ik al een weinig. De
naam Aschkenas had ik nog niet gehoord, voor zover ik mij herinner.
Nu begint
Schlesinger ook over het idee van de commandant om de Palestina-mensen en die
van mij als één geheel te nemen. Ik vertel hem mijn argumenten. Schlesinger
snapt het beter. Tenslotte is hij óók een gevangene en begrijpt hij, wat een
Sperre voor ons Joden betekent. Maar hij ziet het niet zo licht in, nu de
commandant dat zo wil. Ook Fräulein Slottke schijnt in het kamp te zijn en zij
heeft blijkbaar de commandant in dezelfde zin geadviseerd. Wat moet ik nu doen?
Ik wil per se duizend ongesperden sperren; daartoe is het hele spel opgezet.
Als ik van Gemmeker al meteen duizend gesperden opkrijg voor de lijst, dan is
alles hier zinloos. Nee, ik moet hier heel beslist vasthoudend zijn, eventueel
zelfs Koch of Fischer te hulp roepen. Tenslotte moeten zij mij dekken. Wat
hebben zij eraan als de diamanten
dreigen weg te vallen door deze gril van Gemmeker? Ik zeg dus tegen
Schlesinger, dat ik daarover strenge instructies heb en dat ik dat nog wel met
de heer Gemmeker in het reine zal brengen.
Tenslotte vraagt Schlesinger, hoewel hij eerst voorgaf alles te weten, mij toch nog wat ik zelf nu van deze Austaüsch denk. Het is een belangrijk moment, dat voel ik. Het gaat erom waar Schlesinger dichter bij staat; bij de commandant of bij de gevangenen. Ik moet hem tot op zekere hoogte kunnen vertrouwen. Ik besluit hem wat vertrouwen te geven. Tenslotte is hij toch óók een gevangene. En ik zeg, dat alles nog op heel losse schroeven staat, nog in een heel pril beginstadium verkeert, en dat voorlopig de Sperre het enige concrete is. Ik leg er de nadruk op, dat ik de grote verantwoordelijkheid besef, deze Sperre goed en rechtvaardig te laten functioneren. Schlesinger knikt begrijpend; maar toch vraagt hij weer: 'Und der Austausch selber? Der ist doch von höchster Stelle genehmigt, der wird doch auch stattfinden?' Natuurlijk, zeg ik, maar u weet, zo vaak al gaan dingen op het laatste moment mis. Zolang ik niet zelf in de Austausch-trein zit, geloof ik er niet in, voeg ik er lachend aan toe.
'Sehr gut! Seien Sie nur ein Realist. Damit kommt man
noch am Weitesten.'
Ik denk er het
mijne van. Wat versta je nou onder realist. De een bedoelt egoïst, en de ander
een soort gezonde zakelijkheid.
Het gesprek stokte nu, wij
staarden wat in de lucht en wij dachten er het onze van. Toch liet het
Schlesinger niet los.
'Am Ende steht
aber doch der Austausch, am Ende kommen die Leute doch fort von hier.' En zich
ineens wat vertrouwder tot mij wendend, wat voorovergebogen: 'Wissen Sie, es
bleibt natürlich ganz unter uns, sogar der Ostuf soll es nicht wissen, darum
bitte ich Sie, aber wissen Sie, ich möchte selber auch fort von hier. Ich habe
natürlich keine Eile und Sie sollen mich auch nicht öffentlich notieren. Wenn
es wirklich so weit ist aber, dann möchte
ich äusserst gerne mit. Glauben Sie mir, ich habe es
schon bis hier' en hij wijst op zijn hals en hoger in de richting van zijn
neus. 'Ich nehme an, dass Sie ein verschwiegener Mensch sind und deshalb mache
ich Sie schon jetzt auf meine Kandidatur aufmerksam. Wenn es so weit ist, mache
ich das schon mit dem Ostuf, der wird mich verstehn.' En na even nadenken weer:
'Ich wollte nämlich lieber nicht hier sein wenn der Krieg zu Ende ist. Sie
wissen, dass ich alles tue was möglich ist. Aber was kann man schon tun. Sogar
der Gemmeker kann nichts tun. Der Apparat läuft und man ist mitten drin. Die
Leute verstehn das aber nicht, speziell die holländischen Juden sind ganz
garstig. Das ist aber eine rauhe Bande. Wenn es vorbei ist, brauchen die mich nicht
mehr und dann könnte es mies werden. Jetzt schon mucksen sie und ich habe meine
Berichterstatter und die erzählen mir von der Stimmung im Lager. Ist nicht
gleich ermunternd. Und die Leute verstehen nicht dass ich nichts dafür kann.
Wenn die nur wüssten wie viel ich schon abgebremst habe, wie oft ich
gefährliche Sachen befürwortet habe, wie oft ich mich dabei in Gefahr gebracht
habe. Aber alles projezieren sie auf mich. Und glauben Sie nur, meine
Untergebenen sind schärfer, die haben oft gar kein Gemüth. Wie viel ich da noch
wieder beschwichtigen muss.'
We zwijgen
weer. Ik had tijdens zijn confidenties wat vaag geknikt, in het midden latend
of ik daarmee bedoelde hem gelijk te geven of dat ik alleen maar aanduidde dat
ik het hoorde en verstond. En ik kon het mij wel voorstellen. Toch had
Schlesinger echt geen goede naam. Niet alleen omdat men hem de selectie
aanrekende, maar om de wijze waarop hij het deed; de willekeur, de grilligheid,
de corruptheid, het vrouwenelement. Hij was een tiran waarvoor men vreesde.
Achting echter bezat hij niet, ik denk bij niemand. Zelfs zijn naaste
medewerkers, zoals Ottenstein, Samson, Fried, hielden distantie. Misschien ook
wilden zij zich niet compromitteren met een te nauw contact. Nu konden zij
alvast voor 'later' alles op Schlesinger schuiven. Hij was nu eenmaal het
hoofd, en in zulk een organisatie, zo streng en ondoorzichtig, kon men
gemakkelijk schuld-afschuiven. En Schlesinger had er zich zelf in gelaveerd.
Hij genoot van zijn macht, of laten we liever zeggen van de indruk van macht
die hij bij de kampingezetenen wekte. Want in werkelijkheid was hij even
machteloos en overgeleverd als alle anderen. Een gril bij de Duitsers kon zijn einde
in 'Mauthausen', zoals ieder hard en wreed einde heette, betekenen. Daaraan dacht
men niet. Men was alleen jaloers op Schlesinger, jaloers op zijn machtsspel, om
zijn imposante gewichtigdoenerij. Het kwaad door de een beoefend maakt veel
anderen jaloers; hun opwinding komt niet zozeer doordat zij het kwaad
verafschuwen, doch doordat zij op de boosdoener jaloers zijn, afgunstig. Zij
gunnen hem het genot van het beoefenen van het kwaad niet.
Ik kan niet
zeggen, dat ik Schlesinger sympathiek vond; maar ik vond hem beslist niet
onsympathieker dan de andere machtsuitoefenaars. Alleen, hij was anders;
uitbundiger, drukker, protsender. Doch dat hij meer misbruik van zijn positie
maakte dan de anderen, dat geloof ik nauwelijks. Ik weet niet of een precieze
ambtenaar op Schlesingers plaats niet nog drukkender had gewerkt. Bij
Schlesinger had men altijd nog het gevoel van de mogelijkheid van een
onverwachte wending, van een onvoorziene factor. Met het vele negatieve dat hij
als persoonlijkheid en als karakter bezat was er toch nog iets van formaat in
hem. Ik moest vaak denken, dat hij niet slecht als despoot had kunnen
figureren.
Het zwijgen
werd onderbroken door het binnenkomen van een der ordonnansen. Schlesinger
wenkte verstoord met zijn hand en zei wat gemelijk: 'Nicht stören. Wann werdet
ihr das wissen. Ihr dürft nicht herein kommen wenn ich eine wichtige
Besprechung habe.'
De man wilde
blijkbaar wat kwijt, maar kreeg geen kans. Ik vroeg Schlesinger of hij toch
niet wilde horen wat er was.
'Ach, quatsch. Wenn es was wichtiges ist, bekomme ich es durch Telefon. Jemand hat den Kerl natürlich bestochen, dass er mir eine Bitte vorlegt für den morgigen Transport. Ich kenne das schon.'
Nu het zwijgen voorbij was, sprong Schlesinger weer op,
strompelde naar mij toe en zei:
'Wissen Sie
aber, dass der Ostuf diesen Austausch nach Süd Amerika sehr ernst nimmt? Ich
weiss nicht ob Sie genau informiert sind, der Ostuf aber ganz gewis. Man
rechnet mit dem Austausch bis spätestens April Mai. Es sollen zehntausend
Personen gehn, aus Holland zweitausend, das heisst tausend aus Westerbork und
noch tausend draussen. Das werden wohl alles Misch-Ehen sein, denn sonst ist
doch kaum noch was da. Und dann auch Belgien; der Ostuf hat mir das unter
strengster Geheimhaltung mitgeteilt. Es war heut früh jemand vom. B.d.S. bei
ihm. Was Sie also noch nicht wissen: der Austausch klappt, der kommt zu Stande.
Der Ostuf würde es nicht mit dieser Gewissheit behaupten, wenn dem nicht so
wäre. Also deshalb meinte ich, dass ich vielleicht mit konnte. Ich verstehe
dass Sie ein wenig mistrauisch geworden sind nach Ihren Erfahrungen mit der
deutschen Administration. Aber diesmal können Sie sich darauf verlassen; wenn
der Ostuf es mit dieser Sicherheit erklärt dann ist es bestimmt so. Das lassen
Sie sich von mir sagen. Ich habe auch schon meine Erfahrungen und meine Menschen-Kenntnisse.'
Schlesinger was echt te goeder trouw, hij meende het. En
Gemmeker wist ook niet beter. Eens zou men het hem toch wel moeten zeggen. Want
hij zou toch merken dat het geheel niet doorging en dat er heel andere motieven
hadden gespeeld. Of wel de Sperre hield het tot een invasie en dan hoort
Gemmeker van het hele spel dat ik met de S.D. had gespeeld, of wel de oorlog
duurt te lang, en dan merkt Gemmeker op andere wijze dat er met de Austausch
iets heel duidelijk niet klopte. Zou men het hem ooit zeggen? Of bracht de
Nazi-discipline mee, dat men alleen uitvoerde zonder te vragen, dat men zelfs
afleerde erbij te denken? Omdat het nadenken de uitvoering zou kunnen
belemmeren, zou meebrengen dat de uitvoering minder 'reibungslos' tot stand
kwam. Nadenken had in zulk een organisatie gevaren. Men mocht alleen denken
over de wijze van uitvoering, doch niet over het waarom en het waartoe.
Komisch was
het, weer te ervaren hoe gewichtigdoenerij geruchten in het leven roept en
zaken fundeert. Want natuurlijk was Gemmekers zegsman alleen maar de arme Koch.
En nu heette het ineens de B.d.S. Goed, Koch was in dienst van de B.d.S., maar
het klonk uit Schlesingers mond alsof de Befehlshaber himself Gemmeker had
ingelicht. Gemmeker wist dus inderdaad niets meer dan 'officieel' bekend was.
Welk een complicaties en hoe moet dat allemaal aflopen. Nu heb ik voor
Westerbork de safe lezing, ter wille van de Sperre en voor buiten de onsafe.
Opdat niet toch onderduikers verschijnen. En dat nu uit elkaar houden.
Maar buiten dit alles speelt ook nog het diamanten- en geldverhaal voor de
S.D., waarbij alweer aparte afspraken bestaan met Koch, Fischer, Scheef en Holman. En dan nog België met Asscher en Weidmann en
de A.J.B. En bovendien denken allerlei S.D.-ers ook nog, dat er een grote trein
gaat komen met duizend Joden hier en duizend in België. Welk een krankzinnige
toestand. En alles hangt aan het zijden draadje dat ik ben.
Nu Schlesinger
het allemaal zo precies weet, heeft het weinig zin hem tegen te spreken. Laat
hij maar overtuigd zijn van de Austausch; dat zal de Sperre alleen maar
goeddoen. In het kamp kan ik altijd nog de twijfel benadrukken, opdat de
mensen, als zij nog kunnen, zich naast mijn Sperre nog van andere zekerheden
voorzien. Trouwens, die mensen zullen dat instinct al hebben, het instinct dat
hun de relativiteit van iedere Sperre leert. Maar ik neem mij voor om vooral op
het tijdelijke karakter van de Sperre te wijzen en om het geheel met een wat
onbetrouwbaar waas te omhullen. Men zal dan, als men ongesperd is, de Sperre
als een onverwachte redder uit de nood begroeten, men zal zien het verkregen
uitstel zo goed mogelijk te gebruiken.
Ik zeg dus aan
Schlesinger, dat ik heel blij ben van hem te horen dat Gemmeker alles zo
positief inziet, dat me dat goeddoet en dat ik zeer zeker voor hem een paar
plaatsen zal openhouden voor de Austausch.
'Ich bitte um
dreissig Plätze,' zegt Schlesinger nu met enig gezag, alsof hij nu ineens,
omdat ik zijn informatie dankbaar had geïncasseerd, belangrijker geworden is.
'Ich brauche
sie für meine Frau und für meine nächsten Mitarbeiter. Es ist gut wenn ich
denen am Schluss auch noch was Gutes bieten kann. Und es ist gut dass die auch
nicht hier sind wenn der Krieg zu Ende geht. Auch für mich gut; Sie werden
verstehen.' Hij lacht slim en ik doe alsof ik hem begrijp. Ik kan mij niet
voorstellen dat zulke mensen gelukkig kunnen zijn. Hun leven bestaat uit
slimmigheden, uit politiek. Alles om hun onrust en onzekerheid te compenseren.
'Und Sie
versprechen mir, dass ich diese dreissig Plätze selber verteilen kann. Es soll
die Dienstleiter-Liste heissen in dieser Austausch-Affäre. Ich bespreche es
schon mit dem Ostuf wenn es so weit ist. Sie verstehn ja, die Leute sollen mir
dankbar sein. Das brauche ich. Und wir bilden eine Einheit; keiner kann den
Andern dann was vorwerfen. Könnten Sie das so arrangieren?'
'Ohne Weiteres.
Ich halte einfach dreissig Plätze offen. Ohne Kommentar. Erst wenn Berlin alle
Namen und weitere Daten braucht, müssen Sie die natürlich mir geben. Und dann
besprechen Sie es mit dem Kommandanten. Das überlasse ich also auch Ihnen.'
'Ich bin Ihnen
durchaus dankbar. Und was ich für Sie tun könnte ist schon im vorn hinein
eingewilligt. Ich weiss dass Sie meine Hilfe nicht mehr brauchen. Aber
vielleicht haben Sie Schützlinge hier im Lager. Alles also bewilligt insofern es innerhalb
meiner Machtsbefugnis steht.'
'Gut. Wir
verstehn uns. Ich werde Sie jedesmal wenn ich im Lager bin besuchen. Dann
besprechen wir die Lage. Und heute abend ist also wieder Zusammenkunft mit dem
Kommandanten.'
Ik krijg een
stevige, zeer stevige handdruk. En een vriendelijk knipoog. Schlesinger vraagt
nog, wanneer ik denk, dat Berlijn de namen moet hebben. Ik verwijs wat vaag
naar 'Februar oder März' en Schlesinger vind dat blijkbaar heel prettig. Nu
krijg ik een harde schouderklop en overrompelend zegt Schlesinger:
'Nicht wahr? Sie wussten dass der Austausch gut steht. Das war Politik von Ihnen, dass Sie taten alsob Sie es noch bezweifelten. Sie wollen die Deutschen herausfordern zur deutlichen und definitiven Stellungnahme. Sehr gescheit von Ihnen. Sie werden es in der Politik noch weit bringen. Sogar ich bin hereingefallen. Sie stehn doch mit dem B.d.S. persönlich in Verbindung. Sie sind ein hohes Tier geworden! Sternbefreit, Familie Volljuden und doch frei, Auslandsreisen. Na, das Reich hat wohl wichtige Gründe Sie so zu behandeln. Sie sollen doch ein hervorragender Volkswirtschaftler sein, Sie sollen ja geniale Systeme ausgedacht haben für die Kriegswirtschaft. Haha, Sie sehen, ich bin informiert. Nur nicht so bescheiden, wir wissen alles über Sie, haben ja eine spezielle Weinreb-Akte. Wenn Generäle sich für Juden einsetzen, dann steht dem was gegenüber. Jetzt sogar der General-Oberst von Kleist. Keine Kleinigkeit. Allein dieser Name schon genügt den Austausch für hundertprozentig zu halten. Wer wird wagen dem von Kleist etwas im Wege zu legen.' Wij staan nu bij de deur. Nu heft hij waarschuwend zijn vinger: 'Seien Sie aber mit Ihren finanziellen Manupulationen nur vorsichtig! Verderben Sie es nicht wieder. Es hängt zuviel davon ab. Ja, nur ruhig, ich weiss alles. Sie haben mit dem General-Leutnant von Schumann nicht ganz korrekt gehandelt. Nur nicht zu schnell Millionär werden wollen. Sie werden es schon mit Ihrer genialen wirtschaftlichen Einsicht. Aber Geduld. In Ihren Akten steht, dass Sie manchmal getrieben werden von jugendlicher Ungeduld. Darf ich sagen, junger Mann, seien Sie geduldig und den Deutschen gegenüber korrekt. Die sollen nicht sagen dass wir Juden schwindeln. Wir brauchen einen guten Namen. Halten Sie den guten jüdischen Namen hoch. Ich bitte Sie darum.'
Ik verdween zwijgend en deemoedig. Man, als je eens wist
aan hoeveel laarzen ik die goede Joodse naam van jou lap. Ja, dat was de
burger. Een goede naam, eer. Voor wie? Voor wat? Heb maar een goede naam voor
God, mompelde ik, heb het maar voor je geweten, als je nog tenminste voldoende
wakker bent om te beseffen wat dit geweten is. Zo vormen zich afgodenbeelden.
De goede naam tegenover Duitse generaals, tegenover overheden. Terwijl dat
allemaal vieze mannetjes zijn, domme krielen. Zo ontstaan godsdiensten en
kerken. Spel, alles spel. Waar blijft de mens, de mens gemaakt in Gods beeld?