HOOFDSTUK 98
België; dat was het dus. Er zou nog zoveel te vertellen zijn, aan
gebeurtenissen, aan anekdotes. Maar er moet nu een eind aan komen. Ik wil
alleen nog een enkel facet naar voren brengen. Zo b.v. het geval van mevrouw
Ellowitz. Ik leerde haar door de familie Nagel, in Brussel, kennen. Ik meen,
dat haar man en enkele andere familieleden al waren gedeporteerd.
In die tijd, eind '43, circuleerde zowel in Nederland als in België het
gerucht, dat er een mogelijkheid was iets te weten te komen over de
gedeporteerden in Polen. Er waren wat brieven doorgekomen, zei men, - ik zelf
heb nooit zulk een brief gezien en alleen mensen gesproken, die het ook weer
van een ander hadden gehoord, - en men kon via Duitse instanties in Berlijn
naders horen over de omstandigheden van familieleden en over het kamp waar zij
vertoefden. Men moest daartoe naam, geboortedata en deportatiedata opgeven.
Niemand wist echter precies, welke instanties in Berlijn inlichtingen konden
verschaffen. Ik weet niet, hoe die verhalen in de wereld kwamen, maar het
gonsde er ineens van. Men stelle zich voor: het angstige stilzwijgen vanuit
Polen was verbroken! Men leefde daar dus toch! Je kon zelfs informeren naar je
familie!
En zo kwam die mevrouw Ellowitz op een dag bij mij, ik meen, tijdens
een bezoek bij de familie Nagel, en vroeg mij, of ik niet via mijn Duitse
relaties, S.D.-relaties bovendien nog, te weten kon krijgen hoe haar familie
het maakte. Ik luisterde, dacht na, en besloot er eens met Koch over te praten.
Koch was de behoorlijkste van het hele stel. Laat ik zeggen: 'anständig'. Hij
deed zijn S.D.-plicht maar hij deed het gematigd, voegde zelden wat eigen
initiatief eraan toe. En hij gedroeg zich behoorlijk. Ik had ook Weidmann
kunnen vragen, maar met die had zich net de vrijlating van dr. Hirsch
afgespeeld en ik wilde hem niet weer onder ogen komen.
Koch hoorde mij aan en beloofde te zullen informeren. Zelf had bij er
nog nooit van gehoord. Zijn antwoord was verrassend. Ik wist niet meer wat ik
aan Koch had. Immers, hij had iemand gevonden, die er achter kon komen, die de
zaken voor Auschwitz behandelde. Ik moest hem de data maar geven en dan zou
binnen vier weken het antwoord komen. Maar, en nu komt dat wat mij weer deed
twijfelen aan het beeld dat ik mij van Koch had gevormd, maar... zijn
informatieman was gewoon er wat voor te krijgen. Het hoefde niet zo heel veel
te zijn, en liefst geen geld doch een of ander waardevoorwerp. Hij bracht het
verlegen-lachend naar voren, schouderophalend en probeerde een houding aan te
nemen die mij moest doen geloven, dat hij deze dingen niet voor zich zelf
verlangde. Het was de eerste keer, waarop ik dacht: 'Zie eens, zelfs die
dodelijk-correcte Koch raakt op drift; wat is er niet allemaal verborgen in de
mens.' Hier deed hij, op kleine schaal en met andere belangen, hetzelfde wat
Aus der Fünten een jaar tevoren had gedaan; hij vroeg, zogenaamd voor een
ander, maar hij speelde het zo slecht, dat het niet te verbergen was dat hij
het zelf, persoonlijk, begeerde. Ik hield me in stijl en zei, meteen te zullen
informeren of die dame iets had en zo ja, wat.
Zo legde ik het geval aan mevrouw Ellowitz voor, en daar ik wat
wantrouwend was geworden, - wie weet, dacht ik, is Kochs informatiebron een
soort von Rath, en speelt Koch nu ook generaaltje, - zei ik haar, dat ik niet
helemaal overtuigd was of mijn man de juiste informatie kon krijgen, maar als het haar een niet al te kostbaar iets waard
was, dan moest ze het zelf maar beslissen. Zij vertelde dat zij een halfgouden
horloge had en nog een kleine armband, samen ter waarde van enige honderden
guldens vóór de oorlog; zij vroeg zich af of dat wel genoeg zou zijn. Ik kende
Kochs waardebegrippen en zei, dat het zeker voldoende zou zijn. Koch nam de
beide voorwerpen met een glimlach aan, liet ze meteen in de zak van zijn
overjas vallen en zei, dat hij voor de informatie zou zorgen. Bovendien, voegde
hij er grootmoedig aan toe, kon ik nu ook voor anderen informaties vragen. Want
na één zo'n
gift zou die man nu wel alles voor ons doen. Koch kreeg nog meerdere namen van
mij op; ik wilde niet ineens met een duizendtal komen; maar een zeventig à
tachtig heeft hij wel van mij gekregen. Het gekke was, dat ik er zelf niet in
geloofde. Koch camoufleerde zó slecht, dat het gewoon zielig was. Zo stak hij
b.v. de lijsten met namen naar wie ik wilde laten informeren, ook losjes in
zijn zak. Met echt de idee, dat het niet serieus was. Want op lijsten was Koch
anders heel erg zuinig, het waren de attributen van zijn godheid. Dat hij ze
verkreukelde in zijn zak was echt een teken dat hij ze even later zou
weggooien. Wat bezielde Koch? Nam hij op die manier wraak? Het pleit misschien
weer voor hem dat hij zo ontzettend slecht kon zwendelen. Of was zijn
voorstellingsvermogen zó gering, dat hij dacht dat hij prima zwendelde? Ik denk
haast, dat dit het was.
Typisch is ook mijn reactie. Hoewel ik zag, dat het met Koch niet klopte, wilde ik
toch een klein beetje blijven geloven in de mogelijkheid dat er toch
informatie kon komen uit Auschwitz. Je wilde je hoop niet opgeven, en je greep
je aan zulk een strohalm vast. Werkelijk, in zulke tijden en onder zulke
omstandigheden, reageer je anders. Ik droomde ervan, dat Koch mij toch nog eens
zou verrassen met informaties over deze mensen. Misschien geloofde Koch net zo
in de generaal. Dat wil zeggen: hij geloofde er niet meer in, maar hij hield
zich aan het strohalmpje vast. Koch
heeft na die Ellowitz-gift nooit meer iets gevraagd als tegenprestatie.
En voordat de vier weken om waren, was alles uit. Koch kreeg dus niet eens de
kans om valse informaties te geven of om een andere smoes te verzinnen.
Het geval maakte op mij zo'n indruk, omdat het toonde hoe zelfs een
onkreukbare beambte als Koch op dat punt kan falen. En het pietluttige bedrag,
waarvoor hij het deed: de waarde van deze voorwerpen werd, zoals ik ook na de
oorlog hoorde, op niet meer dan driehonderd gulden geschat. Dat was dan Kochs
ambtelijke 'Seitensprung'. Natuurlijk was alles een gerucht, en was er niemand
op de S.D. die naar mensen in Auschwitz kon informeren. En dat wist Koch toen
al drommels goed, zelfs als hij niet geweten zou hebben wat er in Auschwitz
gebeurde. Koch heeft alleen gedacht: 'Laat ik er ook eens een slaatje uit
slaan; Weinreb heeft me al met zoveel te pakken gehad, nu ik eens.' Maar zijn stijl, hoe pietluttig! Wraak ter waarde van
driehonderd gulden! *
* Na de oorlog was Koch ontzettend
benauwd, dat deze zaak zou uitkomen. Ik begreep het eerst niet, want ik dacht:
'Man, als je geen ergere zonden hebt begaan dan dit, wees dan blij.' Koch legde
het mij echter uit: 'Mensch, warum verstehen Sie das doch nicht! Die Festnahme
von Juden war meine amtliche Arbeit. Ich habe dabei nur Befehle ausgeführt.
Genau wie die holländischen Polizisten. Die Leute die damals Juden festnahmen
sind heute meine Vernehmer, das sind die Leute von euerem P.R.A. Ich kenne
verschiedene noch von damals. Daran sehen Sie also dass man mir für meine
amtliche Arbeit nichts tun kann. Aber Geschenke angenommen zu haben, das ist
ganz schlimm, das war nicht meine Befugnis.' Ik hield het in mijn verslag
destijds echter bij de volle waarheid en ik liet deze vermelding uiteraard
ongewijzigd. En het mooiste was, dat de P.R.A.-lieden dit punt van Koch veel
zwaarder lieten wegen dan zijn ophalen van Joden. Politie voelt elkaar aan:
Befehl ist Befehl. En voor geschenken was er geen Befehl. Als je op bevel een
hele bevolking uitroeit, is dat in politieogen niet zo erg. Als je maar
'gedekt' bent. Zo is deze samenleving. Als je aan de norm voldoet is het altijd
in orde. Wat die norm ook inhoudt. Maar o wee, die 'Seitensprung'. En dan kweek
je mensen als Koch, de brave burger, die maar heel eventjes een heel beperkt
zijsprongetje heeft gemaakt. En dáárvoor als de dood was.
En dan wil ik nog tot slot iets vertellen over mijn laatste reis naar België, de reis die ik alleen ondernam. Ik vertelde reeds dat Holman en Scheef meenden dat ik naar Westerbork was en dat ik die reis maakte om te zien of er nog moeilijkheden voor anderen konden voortvloeien als ik ineens verdwenen was. En zoals ik al vermeldde bleek mij, dat alles al stil stond, en dat de S.D. ook geen notie had langs welke weg de mensen waren ingeschreven, dat zelfs de A.J.B. dat niet wist. En bovendien, ik begreep, dat zeker Weidmann zich van alles wat met die rare trein te maken had, zou distantiëren, dat ook de A.J.B. van niets zou weten als blijken zou, dat ik ervandoor was of opgepakt was. Niemand kon er een goed figuur mee slaan en iedereen kon zich er alleen belachelijk mee maken, op z'n best. Dat bleek mij na bezoeken bij Tiefenbronner, Bamberger en de A.J.B. overduidelijk. Men beschouwde reeds de hele actie als afgeblazen en men toonde wat medelijden met mij, omdat ik niet geslaagd bleek te zijn met mijn goede voornemens met die Austausch-trein. Ik zei dan ook, dat de hele zaak voorlopig over was, dat ik ook wel niet terug zou komen. Men begreep en men nam hartelijk afscheid, met de beste wensen. En er gebeurde in België dan ook niets; niemand verroerde zich meer in die zaak. Het zal ook wel een poos geduurd hebben voordat de S.D. in Brussel überhaupt ging begrijpen dat ik niet meer kwam en dat er helemaal nooit iets geweest was. Trouwens, de datum van de invasie lag voor de Belgen heel wat dichterbij toen.
Doch ik wilde
vertellen van de reis. Ik was al geroutineerd België-reiziger en ik was dus
niet bang voor het reizen zelf, maar alleen voor de S.D. in Holland, voor het
geval die te weten zou komen dat ik nu ook al in mijn eentje naar België ging.
Maar er was iets wat mij dreef, ik wilde zekerheid hebben dat alles in België
nu goed zat, of dr. Hirsch nu ook echt ondergedoken was; ik voelde me als
iemand die, hoewel hij de huisdeur goed gesloten heeft, toch nog even teruggaat
om zich te overtuigen.
In de trein nu naar Antwerpen kwam een geagiteerde Duitse militair
langs, ik herkende aan zijn schouderstukken dat het een kolonel was, die iemand
zocht. Hij keek nu al voor de tweede maal de coupé in waar ik in mijn eentje
zat, alsof er toch nog iemand onder de bank of op het bagagenet kon zijn. Ik
vroeg hem dus heel vriendelijk wat hij zocht. Hij zocht een heer van het
Reichskommissariat, die hem naar Brussel zou begeleiden en die hem Brussel zou
laten zien en daar met hem besprekingen had te voeren. Het bleek dat de Oberst
alleen maar in deze wagon durfde te kijken omdat in zijn coupé een koffer met
zeer waardevolle dingen lag en hij durfde zich daar niet te ver van te
verwijderen. De man nam zonder meer aan dat ik een Duitser was. Hij had de
conducteur al willen opdragen naar die man te zoeken, - wenn er nicht da ist,
bin ich ja ganz verloren in diesem grossen Brüssel - maar die conducteur had zó
stom gedaan, dat hij het maar had opgegeven. 'Dumme Holländer,' bromde hij. Ik
geloof, dat de conducteur gedacht heeft: 'Man, zoek zelf maar.'
Ik vond zo’n Oberst-dekking op mijn eenzame reis niet gek. Ik dacht aan
mijn reis per auto met de Oberst-Leutnant, in begin juli '40. Daarom bood ik
aan zijn man te zoeken, de hele trein langs, als hij mij zeggen wilde hoe ik
hem kon herkennen.
'Ganz einfach. Intelligentes Gesicht, Brille, schmächtiger Figur,
anfang Vierziger. Na, Sie werden ihn gleich erkennen, so ein Zug wimmelt doch
von blöden holländischen Gesichtern; er fällt schon auf.' En hij riep me nog als bijzonder kenmerk na: 'Ein wenig Glatze.'
Zelf posteerde bij zich voor zijn coupé, met de armen het hele gangetje
afsluitend en hij keek me na. Ik vond de man in het Wehrmachts-Abteil, waar ik het eerst
heen ging omdat ik hem logischerwijs daar vermoedde. Hij zat er als enige Zivilist en ik
wendde mij tot hem met een: 'Der Herr Oberst sucht Sie. Er ist ja schon unruhig
über Sie.' De man sprong met vele verontschuldigingen op en volgde mij door een
twee of drie schokkende wagons naar de onze. Ik werd nu als gast uitgenodigd in
de fraaie eerste klascoupé van de Oberst, die mij verder ook als Volksgenosse
bleef zien.
Ik beschrijf deze episode omdat de reis zo leerzaam en grappig was.
Grappig omdat de 'intelligente' Rijkscominissariaat-ambtenaar zo onovertrefbaar
als reisgids voor de Oberst fungeerde. Over alles wat wij passeerden had hij
wat te vertellen, gründlich-Duits. Hij zei het met zoveel overtuiging, zo
'wetenschappelijk', dat ik me in het begin zelfs zat af te vragen of er niet
een nieuwe kijk was ontstaan op aardrijkskunde en geschiedenis van Nederland en
België. Je weet immers nooit. Iets is niet echt-wetenschappelijk als het niet
om de paar jaren oude theorieën omvergooit en nieuwe brengt. Ik weet niet meer
precies wat hij zei. Doch ik geloof, dat de brug over de Moerdijk de eerste
brug in Europa was, langer dan een kilometer, dat de Hollanders de Brabanders
als een soort Unter-Menschen beschouwden, dat in 1914 de Duitsers wel degelijk
stukken Nederland waren doorgemarcheerd, doch dat de Nederlanders toen heel
verstandig een andere kant hadden uitgekeken en dat niemand er wat van zei,
etc., etc. Hij ratelde getallen op, inwonersaantal van verschillende steden,
zelfs de politieke gezindheden. De Oberst knikte en vroeg en kreeg prompt
antwoord. Omdat de man dacht, dat ik ook Duitser was en hem dus niet kon
controleren op zijn informaties over Nederland, voelde hij zich zo vrij als een
vogeltje en zo trots als een pauw. Aantallen fabrieken, ijzergieterijen, aantallen vee
zelfs, alles wist hij. Het was echt een lesje op wetenschappelijk niveau. Als
je beter wist, moest je je echt inhouden om niet te lachen.
Het leerzame kwam echter pas toen, via de percentages voor de
verschillende partijen in Holland, de Oberst meedeelde dat men in Berlijn heel
tevreden over Holland was. Ik bleef maar in mijn Duitse rol en ik vroeg hem nederig
hoe dat dan wel was. Want, zei ik, ik had juist de indruk dat de Nederlanders
nogal lastig waren, met stakingen, e.d. Hij wuifde het weg. Zo'n staking duurde
nooit langer dan een of twee dagen en had alleen nadeel voor de Nederlandse
bevolking, zei hij. Maar men was tevreden over de Nederlandse economische en
militaire bijdrage. In geen der landen, zelfs niet in Duitsland, was de arbeid
zo efficiënt en produktief. Nu kwam hij met cijfers en ik weet niet of die
cijfers hetzelfde karakter hadden als die van zijn informant over geografie en
historie. Maar de Oberst leek mij meer het type van de voorzichtige ambtenaar. Volgens hem waren de
Nederlandse produkten van hoge kwaliteit. Ik protesteerde wat en wees op de
sabotage die gepleegd werd. Ja, dat was er heel af en toe, zei hij, maar dat
was op het totaal zó gering, dat het niet telde. In Duitsland werd de produktie
zeer belemmerd door de bombardementen; anders zou Duitsland wel bovenaan staan.
Hoewel, meende hij, die Fremd-Arbeiter, lanterfantten vaak en die traineerden
door hun lamlendigheid de produktie. Maar de Hollander had arbeidsvreugde.
Trouwens, het volk beviel hem opperbest. Die open oogopslag, die prachtige
jeugd.
En zo kwam hij op de militaire bijdrage. Volgens hem streden er 60.000
Nederlanders aan het front; allen vrijwilligers. En zeer velen leverden
vrijwillig hun bijdrage elders, in de bezette gebieden, in Duitsland. Men had
wel 90.000 tot 100.000 man kunnen hebben uit Nederland, maar men nam alleen de
allerbesten. De anderen konden zich militair nuttig maken op andere gebieden.
Deze cijfers bewezen hem, dat de Nederlanders een gezond volk waren, met begrip
voor de Germaanse geest. Ik vroeg hem naar de getallen in België, want, zei ik,
ik had de indruk dat er zich in Vlaanderen toch ook zeer velen vrijwillig
hadden opgegeven. De Oberst wist het echter niet; hij kende alleen de
Nederlandse bijdragen, dat was zijn gebied. Overigens vond hij dat van de
Nederlanders niet eens zo vreemd; Nederland behoorde tot het grote Duitse
gebied en waarom zou een Nederlander nu anders zijn dan de Duitser als het op
de belangrijkste dingen van het leven aankwam. Om mij niet te veel als
Nederlander bloot te geven, ik praat niet eens over het Jood-zijn, kon ik niet
te veel in discussie treden. Ik deed het meer in vragende vorm, maar de Oberst
bleek rotsvast in zijn mening over de Nederlanders. Zijn reisbegeleider
secondeerde hem daarbij ijverig.
Niemand controleerde ons, nu we in die mooie eerste klascoupé zaten. Al
had ik helemaal geen papieren gehad, ik was ook wel in België aangekomen.
Het werd even pijnlijk, toen de Oberst uiterst goedmoedig informeerde,
op welke Dienststelle ik werkte. Volkomen naar de officiële waarheid vermeldde
ik dat ik voor een Austausch was ingezet, die door de General-Oberst von Kleist
werd gedirigeerd.
'Jij Oberst, ik heb General-Oberst,' spotte ik inwendig. En ik hoefde
niet eens een angstige Schumann te berde te brengen, doch een springlevende von
Kleist.
'Das ist allerhand,' knikte de Oberst vol ontzag. Bij militairen is een
hogere rang altijd indrukwekkend. Ik dacht aan de goede oude tijd met de Oberst
die voor Metz kwam. Nu zat ik met een
Oberst in de trein in België, met echte papieren
en een echte generaal. Het kan
verkeren.
Op de terugweg naar Holland wilde ik
toch nog even in Antwerpen de marineofficier van de
Quinten Matsyslei begroeten en bedanken. Want eigenlijk had zijn geld mij het
eerste, zo belangrijke toversucces gebracht. En ik dacht, dat het misschien wel goed
zou zijn, als ik die man nog eens sprak in verband met de hoogspanning waarin ik verkeerde
en waardoor de kans bestond dat ik ineens zou moeten vluchten. Wie weet, kon
hij ons dan in België verder helpen. Maar toen ik voor het huis kwam, -het
was al praktisch donker, - zag ik er een kleine oploop. Het was te laat om nu
rechtsomkeert te maken; dus
stapte ik parmantig door. Ik zag enige marinemannen en een
tiental Belgische toeschouwers. Een nog jonge kerel, in marine-uniform, liep met een bezweet
rood gezicht rondjes. Het was een soort straf-exercitie; de man was bek-af; de cirkel waarin hij
rondliep had nauwelijks een middellijn van drie meter; het speelde zich op de
stoep af. Een der officieren blafte en joeg op; mijn man was er niet bij. Ik bleef ook maar even
kijken; doorlopen zou opvallend zijn geweest. De jongeman hijgde, pufte, maar
liep met een trouwhartig Duits gezicht zijn verdere rondjes. Hij moet
beslist draaierig zijn geweest.
Dan maar geen afscheid, besloot ik. Het leek me niet het juiste moment
om nu naar binnen te gaan. Dan moet het zeker zo zijn. Het was het laatste wat
ik van België meenam; die jonge marineman, in looppas die kleine cirkel
afleggende, steeds weer. En de grimmig kijkende officier, die de afstraffing
leidde, en de andere Duitsers die half lachend toekeken. Ook de Belgische
toeschouwers hadden er genoegen, in. Gratis kermis. Haast een symbolisch slot.