HOOFDSTUK 96
Ja, het viel niet mee om Joods geld weer terug te krijgen. Van een heer
Ellbaum, in Westerbork, kreeg ik eens het verzoek om bij zijn Antwerpse Arische
relatie geld voor hem te halen. Het was Ellbaums eigen geld, dat hij bij die
Antwerpenaar had ondergebracht. Ellbaum kwam zelf uit België; ik weet niet hoe
hij in Westerbork terechtkwam. Misschien bij een illegale tocht naar Nederland,
misschien via Vught, waar hij eventueel als Joodse arrestant uit Noord-België
was terechtgekomen. Ik kreeg contact met hem via de heer Kurt Beck, dezelfde
die in augustus '42 met mij het bureau Maastrichtsestraat had beheerd. Ik had
een sympathieke indruk van hem overgehouden en toen we elkaar in november '43
weer in Westerbork ontmoetten, raakten we al spoedig weer in gesprek. Kurt Beck
heeft de oorlog overleefd. Door deze Kurt Beck werd nu de heer Ellbaum, een
sympathieke man van middelbare leeftijd, aan mij voorgesteld. Omdat hij had
gehoord, dat ik regelmatig naar België ging, wilde hij mij een verzoek doen.
Hij had, bij die en die Belg, zijn geld ondergebracht. En of ik daarvan zegge
300 gulden wilde laten afhalen om hem dit in Westerbork te overhandigen. Hij
had het dringend nodig. Hij gaf mij het telefoonnummer, waaronder ik die Belg
kon bereiken.
Ik belde hem
op, dat ik een boodschap voor hem had van de heer Ellbaum en ik vroeg hem, waar
ik hem zou kunnen spreken. Hij gaf een café op in Antwerpen. Het bleek in een
wat erg stille straat te liggen, achter de Provinciestraat, in de richting van
Borgerhout. Ik ging naar binnen. Behalve de waard was er niemand. Het rook naar
verzuurd bier en zweet en kattebakken. Ik besloot te wachten; de baas vroeg me
niet of ik wat hebben wou. Hij keek alleen even nors in mijn richting en
hervatte het bestuderen van een geïllustreerd blad. Na ongeveer een half uur
kwam de man. Donkerblauwe winterjas, donkerblauwe hoed met harde rand, bruine
dikke snor, gezicht van een konijn. Hij kwam bij me zitten en zei, dat hij
eerst de buurt had verkend, omdat de Duitsers hem op de hielen waren.
'En u werkt
toch gewoon? Als ze u willen hebben kunnen ze u toch op uw werk halen?' vroeg
ik naïef.
'Nee, dat is
geheim. Het is een ondergronds bureau.'
Ik dacht eraan,
dat zelfs Ellbaum in Westerbork zijn telefoonnummer had gehad en dat ik, toen
ik die ochtend had opgebeld, een vrolijke telefoniste had gekregen die de naam
van een firma noemde en die me zou doorverbinden, waarna ik na eerst nog eens
verkeerd te zijn doorverbonden, deze meneer kreeg. Door de telefoon heen hoorde ik het ratelen van
schrijfmachines en het lachen van meisjes. Maar ik zei nu niets meer. Deze
heldhaftige illegalen kende ik al. Alleen had ik ze in België nog niet ontmoet.
De man
interpreteerde mijn zwijgen verkeerd. Hij dacht, dat ik nu wel geïmponeerd zou
zijn. Ik begon met over Ellbaum te vertellen. Maar hij deed 'sst' en hield zijn
vinger ten overvloede voor zijn lippen.
Hij wees op de
lezende baas en zei halfluid: 'Wij moeten straks buiten praten. Ik praat nooit in
een kamer over illegale zaken. Den Duts heeft apparaten in cafés verborgen,
waarmee zij alle gesprekken afluisteren.'
Hij bestelde
bier, ik Spa en hij liet mij betalen. Toen we eindelijk naar buiten gingen nam
hij me eerst door allerlei donkere straten mee, - het was winter en pikdonker
-, en toen ik tenslotte vertelde wat Ellbaumm wilde, zei hij: 'Dat dacht ik al.
Maar zegt u hem dat ik niet bij het geld kan komen omdat de Duts me achterna
zit. Ik durf niet eens naar huis.'
'Maar ik heb
het adres van uw woning en van uw kantoor,' zei ik obstinaat. 'Als ik
het heb, dan hebben de Duitsers het heus ook wel. Wilt u het geld van Ellbaum
geven of niet?'
Ik besefte dat
ik veel riskeerde. De man kon me hier in die stille straat, ik had geen idee
meer waar we ons bevonden, vermoorden. Want dat het een boef was, dat was me nu
wel duidelijk. Maar de man was dat niet van plan. Hij zei alleen, dat hij,
omdat hij leider was van een wijdvertakte ondergrondse beweging, door de
Duitsers intensief werd gezocht en dat hij steeds opgejaagd was. Hij sprak niet
meer over geld, maar keek in het donker spiedend rond. Af en toe hield hij de
hand boven de ogen alsof hij zijn gezicht tegen de verblindende zon moest
beschermen. Ineens zei hij: 'Ik hoor wat. Ik moet me nu snel verbergen, hier in
een kelder. U weet van niets, als ze u vragen. Zeg aan Ellbaum. dat ik in de
kerk voor hem bid.' En weg was hij. Er was natuurlijk niemand, het was een
uitgestorven buurt. Ik heb nog meer dan een uur moeten dwalen, voordat ik
überhaupt wist waar ik ongeveer zat. In die tijd kon je geen straatnaambordjes
zien, er was verduistering; je kon vaak geen hand voor ogen zien.
Ik bracht
Ellbaum het verhaal over. Hij was vreselijk teleurgesteld. Want het was
helemaal niet waar wat die man had gezegd. Het bureau was een zaak waar hij al
jarenlang werkte en hij woonde in dat huis ook al jarenlang. Ellbaum zag zijn
hele vermogen al verloren en hij verzocht mij het toch nog eens te proberen; ik
moest die man op het geweten werken, zei hij, hem herinneren aan alles wat
Ellbaum voor hem had gedaan, hem vertellen hoe Ellbaum hier in het kamp zat en
dat voor hem nu 300 gulden een uiterst belangrijk bezit beteken den. Ik
beloofde het.
Toen ik de man
weer belde, opnieuw via een lustig de firma aankondigende juffrouw, zei hij
door de telefoon: 'U moet mij niet bellen. De Duitsers luisteren de
telefoon af (stel je voor, dat ze dat echt deden, dan was deze ondergrondse
held erbij geweest) en ik moet zeer voorzichtig zijn. Zegt u aan Ellbaum dat ik
veel aan hem denk, maar dat ik hem nu niet kan helpen.' En hij legde de
telefoon neer.
Ik draaide weer
en ik vroeg nu de juffrouw of er gevaar was door de telefoon dingen te zeggen,
die niet mochten. Zij antwoordde opgewekt, dat de firma voor de Wehrmacht
werkte en dat ik rustig kon praten. Ik vroeg weer naar die man, maar gaf nu een
andere naam op. Hij schrok toen hij merkte, dat ik het weer was. Ik vertelde nu
door de telefoon wat Ellbaum gezegd had. De man zuchtte telefonisch hoorbaar en
zei tenslotte: 'Meneer, de Duitsers zitten me op de hielen, ik kan nu niets
doen. Telefoneert u over drie maanden. Ik zal voor Ellbaum bidden, dat zeg ik
u, het is een prachtige man, ik bid voor hem.' Pats, afgebroken. Ik heb toen
aan Ellbaum toch maar 300 gulden gegeven, van geld dat ik inmiddels, in heel
beperkte mate overigens, weer had. En ik heb een leugentje om bestwil verteld;
ik zei, dat ik het geld van zijn vriend had gekregen en dat hij spijt had gehad
van de vorige keer. Ellbaum had al zorgen genoeg, laat hij tenminste nu niet
piekeren over dat geld, dat hij kwijt is bij die mooie held. Een ding wist ik:
in het vervolg bij zulke gevallen, nooit meer geld aan Ariërs geven. Er zijn al
genoeg Jodenhaters zonder dat. Begraaf het, verscheur het, verbrand het, maar
laat het niet voor je bewaren. Het is voor alle kanten te gevaarlijk. En ik
hoop, dat de heus wel talrijke 'goede' Ariërs, die het geld te goeder trouw
bewaarden en blij waren het ongeschonden te kunnen teruggeven, mij zullen
begrijpen. Want deze talrijke goede Ariërs zijn toch de uitzonderingen.
Ik heb het zelf meegemaakt en het van velen gezien en gehoord.
Dat bidden door Ellbaums man
brengt me op een andere belevenis. Ik zag, het was in de Adventsweken, op
verschillende plaatsen in Antwerpen aangeplakt, dat een monnik, - ik weet niet
meer of het een Dominicaan of Kapucijner of nog weer een ander was, - een
adventspreek zou houden in de Antwerpse Sint Janskerk op een bepaalde avond.
Religieus beleven trekt mij aan en ik besloot erheen te gaan.
Na enig zoeken
vond ik de kerk en ging naar binnen. Buiten was er net iets aan de hand
blijkbaar, want Duitse Feldgendarmerie had een paar straten afgezet. Ik liep er
gewoon doorheen, niemand vroeg of zei wat. Wel zag ik, hoe van sommige jonge
mannen de papieren werden gecontroleerd.
De kerk liep
langzaam vol; ik was wat achteraan gaan staan. Maar een vrouw wees mij hoe ik
de lage stoel, voor het knielen, moest gebruiken. Ook zij vroeg waar ik vandaan
kwam, en toen ik weer Den Haag zei, reageerde zij met: 'O, zeker niet
Katholiek; in Olland zijn ze van de goede weg afgeweken. Goed, dat u hier bent.
Als u wilt kunt u met ons mee dadelijk om wat te
drinken. Waar woont u?' Ik gaf een hotel op, op de De Keyserlei. 'Voor zaken
ier?' 'Zo'n beetje.' Ze bleef van haar rij toezien hoe ik het maakte.
De grote kerk
raakte nagenoeg helemaal vol. Op de aangegeven tijd verscheen een pater op een
kansel, die de mensen een lied liet zingen. Ik dacht, dat dit bij de dienst hoorde. Maar dat had ik mis. Want het
bleek een soort massa-zangles te worden. De pater bootste na hoe vals
men zong, en liet nu regel voor regel opnieuw zingen. Hij onderbrak het gezang,
deed het wéér voor, en de mensen zongen gedwee na. Dat herhaalde zich een hele
tijd. Het verbaasde mij, met welk een gemoedsrust de mensen dat tergende geplaag
opnamen. Die pater was iemand met een opvallend eigenwijs gezicht. Er stond op
geschreven:' 'Ik weet alles beter en als je zegt dat ik gelijk heb, weet ik het
nóg weer beter.' Enfin, bij hem kreeg je nooit gelijk, je werd klein gehouden.
En zo terroriseerde hij de volle kerk met het steeds weer laten zingen van
dezelfde regels. Het was zeker een oefening in discipline en in het braaf
incasseren van vernederingen. Want alleen de pater kon zingen.
Toen besteeg een gebaarde bruingepijde monnik de tegenovergestelde kansel. Een goed redenaar, als je niet te veel lette op wat hij zei. Want dat waren meestal van die algemene mededelingen, die je maar geloven moest. Maar hij zei het met zulk een stemgeluid en met zoveel mooie woorden, dat het voor velen natuurlijk heerlijk was om te horen. Vooral nadat men zo klein geworden was door dat massale bewijs van niet-kunnen bij de zangoefeningen.
Ineens spitste ik speciaal mijn oren. Want de monnik riep
plotseling uit: 'De Joden! De Joden!' Hij vertelde nu, alweer in prachtig
rollende zinnen, hoe de Joden Jezus hadden verworpen, - alsof die kerk dat nog
niet wist, - en dat zij daarvoor gestraft werden, door alle tijden heen. 'Ziet
nu, wat de Joden nu ondergaan! Is er nog beter bewijs nodig? O, hoe worden zij
geslagen! Het is de straf uit de hemel.' En dat ging nog een paar minuten zo
verder. Ik keek rond, ik stond toch bijna achteraan en kon ongemerkt om mij
heen kijken. Men hing aan zijn lippen. De man had het zichtbaar te kwaad met
zijn twijfels, want het gezonde, krachtige bestaan van de Joden door al die
eeuwen heen was veeleer een angstig bewijs voor het tegenovergestelde.
Na de Joden
goed te hebben afgemaakt ging hij weer op een ander onderwerp over. De Nazi's
waren blijkbaar uitverkoren voor zege, want geen woord, geen toespeling ook op
wat er door de Nazi's werd gedaan, en niet alleen tegen de Joden.
Toen ik de kerk
verliet, had ik zo'n gevoel van duidelijkheid. 'Kijk,' zei ik, 'alles is tegen
de weerloze, tegen de vervolgde. Hij ondermijnt die stelling van de survival of
the fittest, want eigenlijk overwint tenslotte juist de weerloze. Het is goed
en duidelijk, dat ze allemaal nu tegen ons zijn, behalve dan als ze wat aan ons
kunnen verdienen of ons kunnen plukken en zolang ze dat kunnen. Wat fijn, dat
zo'n grote Kerk, zo vol, terwijl buiten de oorlog woedt, ook tegen je is; dat
maakt het zo duidelijk.' 'Het leven handhaaft zich geraffineerd,' had eens mijn
biologieleraar gezegd, 'het sluipt door, kruipt door en het vindt altijd een
weg om er te komen, het is ontzettend taai.' Ik dacht daaraan, terwijl mijn
stappen hol door de stille straten klonken. Is het leven niet de basis voor
deze wereld? En is het eigenlijk niet het zwakste en wordt het niet overal
belaagd? Staat het niet in tegenspraak tot het massale van de wereld, tegenover
al dat dode, harde? Geraffineerd handhaaft het zich. Ligt in dat geraffineerde
niet het geheim, is dat niet ook het goddelijke dat binnensluipt in deze
wereld? Als een dief in de nacht, zeggen ze toch.
Die avond had nog
een wat komisch slot. Toen ik op de terugweg langs het station kwam, liep ik
even de hal binnen om te zien of ik nok iets aan een kiosk kon kopen. Er
klosten weer typisch onmilitaire Belgische S.S.-ers, op weg naar de een of
andere nachttrein die militairen moest afvoeren. Bij de kiosk, die dicht was,
stond in het donker, - de hal was zeer spaarzaam met afgeschut blauw licht wat
zichtbaarder gemaakt, - iemand te snikken. Ik keek eens om de hoek en zag zo'n
militair met boerenkop staan snotteren. Onwillekeurig vraag je dan, wat er is.
Het bleek, dat een gouden kruisje, dat zijn moeder hem had meegegeven, verloren
was gegaan. Bij de ingang had hij het nog, en toen hij boven zijn legitimatie
wilde laten zien, was het weg. Hij had alles afgezocht, de trein ging zo en
'zonder dat kruis sneuvel ik wis en zeker, dat voel ik,' en hij snikte verder.
Ik ging ook eens kijken, met mijn slechte ogen. Ik redeneerde, dat als hij dat
kruisje het laatst had geconstateerd bij de toegangsdeur, het daar in de buurt
wel kon liggen. Want dan had hij het in zijn hand gehad, misschien had hij
eraan getrokken. En ik vond het, buiten in het portaal; het glinsterde mij in
het donker toe. Blij iemand te kunnen verrassen rende ik ermee naar de kiosk.
Maar de man is al weg. Ik ren naar boven, naar het perron, duw de controleur
terzijde met een hard Duits: 'Mensch, weg da! Ich komme gleich zurück. Muss dem
Soldaten da oben noch was bringen.' Ik zie een trein, waar militairen
instappen, de enige trein met wat beweging. Ik ren er langs en roep: 'Die man
die wat verloren heeft! Waar is hij? En ik houd het kruisje op, als een echte
vurige monnik, constateer ik met een zeker genoegen. Ik hoor terug roepen. En
daar komt mijn huilebalk. Hij is weg van geluk. Hij was al naar boven gegaan,
omdat hij de trein niet mocht missen, hij had niet gedacht dat ik het nog zou vinden.
'God zegen u,
meneer,' zegt de S.S.-er. Een vreemde zegen; welke God? Toch niet die van die monnik.
'Wees een braaf
mens, doe nooit iemand kwaad, niemand,'
zeg ik nog. De trein begint te rijden. Omdat ik praktisch
de enige op het perron ben, wuiven de soldaten uit de ramen naar mij. 'Dat zijn
de vijanden,' constateer ik. Zou die
man nu niet sneuvelen? Dank zij mijn hervinden van het kruisje? Hij zal
zich nu in ieder geval zekerder voelen. Mijn woorden heeft hij goed verstaan;
ik zie nog hoe hij keek en vaag knikte.
Vreemde avond
met die kerk, die zangles, de monnik-vol-ongeloof en het gevonden kruis voor de
Belgische S.S.-er. En dan die geldbewaarder van Ellbaum, dat was natuurlijk een
andere keer, die op een koopje bidden zal.
Die monnik was
overigens niet de enige, die vond dat het klopte, met die uitroeiing van de
Joden. Toen ik eind '44 eens bij een Hervormde kerkdienst was, in de school van
de Lage Valk, op de Veluwe tussen Otterlo en Barneveld, vertelde een zeer
orthodoxe voorganger, meester Bouwhuis, - Bouwhuus zeiden ze daar, - tijdens
een zondagmiddagdienst waarbij hij ook de catechismus nog wat preciseerde, dat
de Joden verworpen waren en dat we dat nu toch zo duidelijk konden zien. Ja, de
Joden zeiden dat de Gojim honden waren en nou zie je, ze krijgen hun verdiende
loon. Vlak daarna zong men een mooie psalm. En niemand wist dat een Jood, toen
nota bene met zijn twee dochtertjes, in de dienst zat. Het leven handhaaft zich
geraffineerd en zo'n regelmatige kerkgang leek mij juist een goede camouflage.
Natuurlijk zijn
niet alle monniken zo en ook niet alle Hervormde voorgangers. Integendeel, zeer
velen hebben met grote opoffering geholpen. Ik vraag me alleen altijd af, hoe
ze er theologisch uitkwamen. Met de theorie klopte het dan toch niet helemaal.
Ik weet ook, en
dat was heel vermakelijk, hoe ik op zo'n Veluwse kerkdienst deze zelfde
Bouwhuis eens hoorde betogen, dat men nu wel zien kon wie Gods uitverkorenen
waren. Want het Roomse zuiden was bevrijd, maar het Hervormde noorden moest,
als Israël lijden. Met dit Hervormde noorden had God nog grote plannen; de
uitverkorene wordt onderdrukt.
Ik weet niet
hoe Bouwhuus dat nu rijmde met het onderdrukken van de Joden. Gebeurde dat
omdat zij niet uitverkoren waren? Als je zelf onderdrukt wordt, ben je
uitverkoren, als een ander moet lijden is hij zondig. Een hondse theologie.