HOOFDSTUK 91
De volgende ochtend kwam ik dus naar de A.J.B.-vergadering. Ik merkte,
dat de heren al bezig waren. Natuurlijk was er vooroverleg geweest. Want daar
was ineens een vreemde snuiter, een vrij jonge man, in wat komisch kostuum
gekomen, en die vertelde zulke fantastische dingen. Men moest natuurlijk
gezamenlijk de houding bepalen.
Ik schat, dat er een achttal heren zaten. Gemoedelijk, rokend. Ik werd
voorgesteld en vergat, zoals dat zo vaak gaat met zulke massa-voorstellerijen,
meteen wie wie was. Wel herkende ik de 'Hollander' V. d. Berg. En ik lette
natuurlijk op, toen ik de naam Lilienfeld
hoorde. Een keurig heer was dat; hij zou zó passen in de stoel van een Herr Oberregierungsrat
of een Herr Oberverwaltungsrat. Ook voor een Herr Ober-Polizei-Direktor. Hoorde
nog namen als Feiertag, Broches, Perelman, Berlin en Dorff. Doch ik ben niet
helemaal zeker of alle deze heren er die ochtend
waren en of ik het niet door elkaar haal met andere keren, waarop ik hen
ontmoette.
Blum verwelkomde mij nu formeel, zei, dat hij reeds verteld had wat hij
van mij wist en dat verschillende heren mij nu vragen wilden stellen. Ik kon
dan met het beantwoorden meteen nog meer uitleggen als ik dat nodig vond en men
zou dan na afloop van de vragen kunnen overgaan tot de werkelijke bespreking.
Hij gaf het woord aan de heer Lilienfeld.
Deze vroeg nota
bene naar mijn... geloofsbrieven! Zwart op wit, namens wie ik sprak. Ik
antwoordde dat hij daarover binnen enige weken ten hoogste, bij de Duitse
autoriteiten informaties kon krijgen. Nu had ik nog niets, daar ik alleen
informatief hier was.
'Also die Gestapo Brüssel weiss nichts von Ihrer Aktivität hier?'
'Ich nehme an, dass die noch nichts wissen.'
'Dann können wir nicht
weiter reden. Ohne der Gestapo mache ich nichts.'
Ik kon wel schieten op die vent, met zijn Gestapo. Dat was nou een
Duitse Jood van het vervelende soort. Heel brutaal antwoordde ik:
'Sie können ruhig gehen, wenn Sie ohne Ihrer Gestapo nichts tun. Dann
werde ich mit den anderen Herren weiter die Angelegenheit besprechen.' Mij tot
de anderen wendend, zei ik, dat we toch nog niets deden, dat we alleen over een aangelegenheid wilden spreken die
legaal was en die misschien over een paar weken haar eerste, voorzichtige
stappen zou zetten. Men knikte en Lilienfeld
zweeg beledigd. Volgens hem was het niet in orde iets te bespreken, waarvan
de Gestapo nog niets wist.
Van den Berg vroeg nu of ik namens de Joodse Raad van 'Nederland' hier was. Bijna zei ik 'God beware', maar ik beheerste mij en ik zei, dat de Joodse Raad zeer zeker met deze zaak ook te maken kreeg, dat bij de vorige, mislukte lijst, de Joodse Raad ook zijdelings was betrokken, maar dat het hier een volkomen zelfstandige aangelegenheid betrof.
Men knikte weer. Door
zelf nu te vragen, bleek mij, dat men geen verbindingen had met Amsterdam, dat
men nauwelijks wist, wat er in Nederland gebeurd was. Wel had men vrij
intensief contact met de Joodse Raad in Parijs, de U.J.F. (Union des Juifs en France). Ik
vertelde iets over Westerbork, over de techniek van de S.D., zuiver mededelend.
Want ik wist niet wat men over mijn bericht aan de S.D. in Brussel zou
vertellen. Ik vond het eerst wel typisch, dat men geen contact met Nederland
had, doch het drong tot mij door, dat wij ook nagenoeg niets van België wisten.
Hoe is het toch mogelijk, dat men zo niets van elkaar wist, terwijl men zo
dicht bij elkaar lag en enige uitwisseling van kennis en ervaring zo uiterst
belangrijk had kunnen zijn? Er reden toch treinen, vrij vol met reizigers,
zoals ik had vastgesteld. Konden dan Ariërs geen berichten overbrengen? Als men
al tussen Brussel en Amsterdam niets of nagenoeg niets van elkaar wist, wat
wilde men dan van Auschwitz weten? Het stelde me enerzijds gerust; anderzijds
echter toonde het aan, hoe gemakkelijk men te isoleren was in zulk een tijd.
Vooral, als er geen echte belangstelling bestond voor het lot van andere
mensen. Reisden tenslotte ook niet velen naar Polen, al waren het dan mensen
van de Oostcompagnie of leden of familie van de Wehrmacht en de S.S.?
Al snel draaide het onderwerp naar het beklag door de A.J.B. over de
ondankbaarheid der Joden. Men had het toch zo goed bedoeld. Lilienfeld riep zelfs wanhopig uit: 'Man
nennt uns sogar Gestapo-Spitzel, während wir unser Leben riskieren um für das
Wohl der Judenheit auf zu treten.'
'Wer bittet Sie darum?
Wer hat Sie ernannt?' vroeg ik weer. Ondanks alles, toch heerste hier een
andere geest dan bij de Joodse Raad in Amsterdam. De stoet met glimmende brillen
en uitgestreken gezichten was hier niet mogelijk. Deze mensen deden niet zo dik; zelfs Lilienfeld viel, door zijn
blijkbare beperktheid, niet te vergelijken met de machts-uitstraling van
een Sluzker, laat staan met die van een Asscher of Cohen.
'Die Entwicklung hat es so gebracht. Wir haben nicht
reflektiert. Die Deutschen wollten eine Adresse haben und der eine war schon
weg, der andere ging eben weg, es blieb nichts übrig; eben unsere Juden haben
uns hingeschoben. Vielleicht damit sie jemand hatten um ihn für schuldig zu erklären.'
'Wij hebben toch die deportaties niet uitgevonden,' zei weer een ander. 'U begrijpt toch dat we dankbaar zouden zijn geweest, als iedereen met rust gelaten werd.'
Het geheel toonde
duidelijk aan, dat men zich beslist onprettig voelde, onbehaaglijk. Zeer zeker
wegens de onvriendelijke reactie van de zijde der Joodse bevolking, maar toch
ook omdat men zichzelf in een heel vervelende positie wist. Men zei, dat als de
A.J.B. b.v. zou aftreden, dit funeste gevolgen kon hebben voor de bestaande
oudeliedengestichten, - ik meen, dat er een drietal was, - en voor de
kindertehuizen. Alle instellingen zouden dan opgeheven worden en de inwonenden
en employés liepen groot gevaar meteen opgepakt te worden. Ook de instellingen
van de Joodse Gemeente, inclusief de nog normaal fungerende Opper-rabbijn
Ullmann, zouden dan meteen geliquideerd worden.
Er werd vrij-uit onder elkaar gedelibereerd en ik geloof, dat men mij, als van
'Holland' komende verrassing, als een soort scheidsrechter wilde zien. Ik zei niet
veel, omdat ik zag, dat ze er zelf wel uitkwamen. Want al gauw werd
vastgesteld, dat het op dit moment weliswaar het beste was als de A.J.B.
aanbleef, maar dat het kwaad al gebeurd was toen men het nog niet als zodanig
had herkend en het had overzien.
Als groot verschil met Nederland bleek mij hier, dat in België het
weglopen op veel groter schaal had plaatsgevonden. Misschien alleen al omdat
bijna alle Joden reeds ruimschoots ervaringen met antisemieten hadden gehad. Na
het weglopen kwam de wilde en wrede jacht, met name in Antwerpen en die
stimuleerde een tweede golf van weglopen. Voor degenen die zich ondanks alles
veilig voelden, ontstond de A.J.B. Die trof nog ettelijke duizenden Joden aan,
die niet in het consequente kwaad der Nazi's konden geloven en die om
financiële redenen of om redenen van verlamming door de paniek, niet weg waren.
En op dat restant werd dan de administratie ter wille van wat ook hier
arbeidsinzet heette, gepraktiseerd. Ik voor mezelf concludeerde, dat eigenlijk
de eigen onmacht of de principiële of praktische onwil van het restant om ook
te vluchten, oorzaak was van de kritiek op de A.J.B.
Door deze heel andere structuur van het ontstaan van de A.J.B. begreep
ik, dat op het voorportaal handel in illegale identiteitskaarten plus de
normale zwarte handel konden plaats vinden. In Nederland had het ontbroken aan
die overgrote meerderheid van Joden, die nog vrij vers uit Polen of Duitsland
was gekomen en die instinctmatig naar de vlucht greep. Bovendien was de
administratie in Nederland en het afsluiten van de grens met België een factor
die dat vluchten aanzienlijk belemmerde.
De Joden die in België uit Duitsland waren gekomen, bestonden, omdat
het overschrijden van de grens in België in de jaren '33-'39 veel eenvoudiger was
dan in Nederland, uit het armere deel. De meer welgestelden konden legaal
Nederland bereiken; de armeren moesten zich wel over de grens smokkelen. En dat
waren dan ook de meest beweeglijken, de minst gewortelden. In Antwerpen viel
mij in de jaren voor de oorlog al het grote aandeel on-Duitse Duitse Joden op,
de verpauperden, de eerst sedert een halve generatie in Duitsland wonende Joden
uit Oost-Europa. Deze hebben zeer zeker een veel sterker instinct gehad voor
het Duitse gevaar.
Ik kreeg bij die bespreking niet de indruk, dat de Duitsers in Brussel
zoveel anders waren dan in Nederland. Althans niet in beginsel. Het zou ook
vreemd zijn, als men voor Nederland speciaal heel erge S.D.-ers had uitgezocht,
bekwaam in het kwaad, terwijl men voor België een stel halfslachtigen had
aangewezen. Maar het was veeleer zo, dat de S.D. in België eenvoudig niet goed
van de grond kwam. De Belgische autoriteiten deden niet mee, en voorzover zij
meewerkten, ging dat nogal traag en zeer plaatselijk. Niet dat men demonstratief
'nee' gezegd zou hebben tegen de Duitsers, doch men verhinderde de uitvoering
van allerlei maatregelen door zo lamlendig mee te werken dat het eerder storend
was dan bevorderlijk. En dat gold voor de politie, voor de bevolkingsregisters,
de spoorwegen, de distributiebureaus, de winkels, de openbare nutsbedrijven,
kortom, het hele land was een taaie brij, waarin je gevangen werd en waar je
heel moeilijk bepaalde raddraaiers kon aanwijzen. Juist omdat het theatrale
gebaar ontbrak, konden de Duitsers moeilijk op een bepaalde groep of zelfs
personen wijzen. 'Men' was uiterst lusteloos in zijn belangstelling voor de
Duitsers. De pientere, precieze ambtenaren ontbraken, de politie die haar
'plicht' deed, was er niet. Er waren verschillende pro-Duitse of wel alleen
maar zich uitslovende politiemensen, maar ook die hadden met een taaie
leemmassa te maken in het eigen korps. Men kende die uitslovers, men wees ze
aan en dat was al genoeg. In het algemeen deed men ze niet eens wat. Het
Belgische Jodendom miste ook de potentiële Joodse Raadmedewerkers, die massa, die het in
Nederland mogelijk maakte een zo piekfijn werkende Joodse Raad op te zetten.
Dit soort Joden bestond er bijna niet. Er waren wel zwarthandelaars,
smokkelaars, verraders, doch daarmee kun je niet zo'n oppassende Joodse Raad
opzetten. En wat tenslotte als A.J.B. kwam, werd door die zwarthandelaars etc.,
niet zo serieus genomen. Men speelde eenvoudig niet mee.
De aanwezigheid van de koninklijke familie bleek ook belangrijk te
zijn. De kinderen, dus Boudewijn en zijn broer en zus, gingen naar school en
men vertelde, dat zij door de bevolking hartelijk werden begroet en zelfs
toegejuicht. Men zag nog de portretten hangen van Leopold en Astrid en van de
kinderen. Ik kocht zelfs eens in een winkel de foto's van de kinderen, als
merkwaardig souvenir. De Duitsers konden moeilijk Leopold als vijand aanwijzen,
na zijn capitulatie. Ik geloof, dat Leopold veel goeds heeft gedaan voor de
Belgische bevolking, door te blijven. De
oorlogvoering kon door Leopolds aanwezigheid in Brussel evenmin benadeeld worden als zij zou zijn bevoordeeld indien hij in
Londen zou zijn geweest.
Typisch is, dat ik wel in Antwerpen, door Vlaamse nationalisten, hoorde
schamperen over Leopold, terwijl in Brussel iedereen die ik sprak, sympathie
voor hem had. Zeker ook de Joden.
Men vertelde mij, dat op de S.D. een heel agressieve schurk zat, een
Obersturmführer Asscher. Dat was een hond, een gewetenloos iemand. Zelfs Lilienfeld knikte. Er zat ook een zekere
Weidmann, en met die kon men praten, werd gezegd. Weidmann zou, zo zei men,
gevoelig zijn voor de stemming onder de bevolking. Voor Antwerpen was hij
streng en meedogenloos geweest, in Brussel was het anders. Dan had in België
ook de Wehrmacht bemoeienis met de Joden. Men vond de Wehrmacht niet beter dan
de S.D., moeilijker te peilen. Daar zaten meer ambtenaren, die bevelen
uitvoerden. Geen schurken als Asscher, maar het resultaat was niet veel beter,
omdat men minder toegang tot de bevelende toppen had en de lagere organen uitvoerden
wat gedicteerd was. De S.D. kreeg, behalve opdrachten direct uit Berlijn, uit
het R.S.H., ook opdrachten van de Wehrmacht, die alweer handelde namens het
ministerie van buitenlandse zaken, het Auswärtige Amt, hetwelk zich blijkbaar
ook met de Jodenzaken in België bezighield.
Het was allemaal nogal nieuw voor mij en het klonk gecompliceerd. Het
hield ook in, dat de S.D. in Den Haag niet zo gemakkelijk de trein in België
zou kunnen organiseren als men dacht. Zouden de hoge heren in Den Haag dat niet
weten? Best mogelijk, dat ze het niet wisten. Goede ambtenaren bemoeien zich
alleen met hun eigen ressort, dat zij ten koste van andere, groot en machtig
willen maken. In België kwamen ze misschien helemaal niet. Ik nam mij voor
hierover heel tactisch te rapporteren. Het Belgische plan mocht daardoor niet
opgeheven worden. Dat zou kunnen betekenen, dat men ook minder voor het
Nederlandse zou voelen, als de rijke buit aan diamanten niet doorging, dat men
althans veel minder geneigd zou zijn voordelen te bieden in Nederland, in de
vorm van een safe Sperre, zolang niet vast stond dat men de Belgische diamanten
zou krijgen.
Natuurlijk was men zeer benieuwd bij de A.J.B. naar de resultaten van
mijn onderhoud met de S.D. Ik begreep, dat ik ook een onderhoud met de
Wehrmacht moest hebben. Hoe zouden die kijken als ze zagen, dat ik een
vervalste brief van von Kleist had? Dat was een van hen! Ik moest ook niet te
laag bij de Wehrmacht zijn; ik moest zien, dat ik de hoogste heren kreeg.
De A.J.B. kon mij meteen inlichten. Naast Weidmann en Asscher bij de
S.D. moest ik de majoors Heim en Wimmer bij de Wehrmacht hebben; dat waren de
beslissende instanties. Goed, dat wist ik dan ook. Ik begreep, dat de S.D. in
Den Haag dat alles niet eens wist. Misschien nam men daar ook aan, dat ik wel zou uitvinden tot wie zij zich moesten
wenden om hun diamantenzaak met België te kunnen realiseren. Men zou de buit
wel moeten delen. En ook het 'Reich' zou toch wat diamanten moeten krijgen,
behalve de in het vooruitzicht gestelde Joden. Het werd wel duizelingwekkend
ingewikkeld, en het was goed, dat ik me bleef voorhouden, dat er een uitstel
van enige maanden voor duizend mensen tegenover stond.
De A.J.B. toonde zich zeer geïnteresseerd om deze Austausch te
organiseren. Dan kon men op iets positiefs wijzen tegenover de verwijten dat
men de deportatie had helpen organiseren. Ik begreep direct, dat ik het dus
nooit aan de A.J.B. zou kunnen geven. Maar ik had hen wel nodig voor een
eventuele Sperre, meende ik. Weer zei ik, dat de Austausch nog ver weg was, dat
ik voorlopig hun raad wilde weten voor een Sperre, die eventueel voor een
duizend Malines-bewoners zou kunnen worden gerealiseerd. Het was vreemd het
argument te horen, waarom men dat liever niet had, t.w., dat de reeds in Malines
aanwezigen heel kwaad waren op de A.J.B. en dat dit het geheel zou verstoren.
Men kon hen beter vergeten en gewoon mensen uitzoeken onder de nog in Brussel
wonenden. Ook dat werd dus Moeilijk voor mijn plannen. Want die nog in Brussel
wonenden interesseerden mij minder; ik was blij, dat ze er nog waren. Maar in
Mechelen zaten de mensen in gevaar, die konden ieder moment naar Polen worden
gezonden. Als de A.J.B. op dat punt niet wilde meewerken, althans niet uit
zichzelf, dan kon het eens moeilijk worden. Het leek mij, dat ik de A.J.B. maar
weer op dood spoor moest zetten, zodra ik op andere wijze zou uitvinden hoe ik
voor België een Sperre kon organiseren. Als het überhaupt maar ging, met al
deze complicaties. En toch moest ik België handhaven. Want door België had ik Scheef mee, had ik Holman nog sterker mee, was de S.D. in Den
Haag hogelijk geïnteresseerd. Van het vooruitzicht op de Belgische diamanten
hing het af, of ik volledige steun zou krijgen voor een goede Sperre in
Westerbork; en wie weet, wat ik toch nog
voor België zelf zou kunnen bereiken. Het komende rapport moest dus weer zeer
goed in elkaar zitten.
Ik beloofde terug te komen. En ik vroeg, of men nog niet te veel wilde
praten over het geheel, omdat de Duitse autoriteiten in België nog van niets
wisten. Zodra dat contact was gelegd,
kwam ik terug, zei ik.
De terugreis naar Den Haag was heel gezellig. De drie genieters hadden
mooie dagen gehad, en er waren nog vele francs over. Het waren werkelijk
bescheiden burgers; zelfs Scheef, ondanks
al zijn praatjes. Trouwens, zolang je nog alleen maar 'uitgaat' voor geld, kun
je zoveel niet kwijt. Zij hadden allerlei lekkers bij zich, zij genoten van de
herinneringen en zelfs Koch bracht zijn gezicht wel eens in een lachplooi.
Ik had gezegd, dat ik alles wel schriftelijk
zou afgeven en dat ik de stemming niet wilde bederven met
besprekingen over mijn contacten. Ik wist nl. zelf nog niet goed, hoe ik dat
alles in het vat moest gieten.
In het dorp Den Haag, zo stil en doods na het sterk pulserende leven in
Brussel, brachten Holman en Scheef mij naar de woning van Buchsbaum.
Zij hadden Monasch al vóór ons vertrek naar Brussel op de hoogte gebracht. Wij
kwamen er dus niet als grote verrassing. Scheef
overhandigde mij plechtig de eerste f 250,-, uit het fonds van de
Joodse Raad voor levensonderhoud van hun employés, - want als zodanig zou ik
formeel gelden, - en beloofde de volgende dag de bonnen te brengen waarop ik
recht had.
De ontvangst bij de Buchsbaums, in hun evacuatiewoning aan de Stationsweg
119/121, was ouderwets hartelijk. De dochter, Gerda, was getrouwd met Herbert
Monasch, de Joodse Raad-koerier van destijds, nu de cartotheek-man van
Windekind. Hun zoon Norbert was in de zomer van '42 bij een poging om naar
België te vluchten, gearresteerd en, wonderlijk genoeg, niet als andere
gearresteerden meteen gedeporteerd, doch naar Westerbork gebracht, waar hij een
baantje kreeg, bevrijd van een S. Een lotgenoot, Paul Italie, de zoon van de
Haagse leraar aan het gymnasium dr. G. Italie, werd wel gedeporteerd,
onmiddellijk. Hoe die Norbert Buchsbaum het klaar heeft gespeeld zelfs zonder S
in een goede positie in Westerbork te komen, is een van de vele raadsels uit de
oorlog. Hij is er eveneens in geslaagd de oorlog te overleven. Hetzelfde geldt
voor een neef van hem, Leo Krakauer. Deze was de dag na Kerstmis 1940, samen
met mijn broer op de Parkweg gearresteerd. Mijn broer verdween in de
gevangenis, dezelfde avond nog, omdat hij Jood was, en Krakauer, die net zo
Jood was, werd diezelfde avond vrijgelaten. Ook Leo Krakauer, - die overigens
mij zichtbaar meed na de arrestatie van mijn broer, - kwam later, na weer thuis
te hebben gewoond en na eveneens wat avonturen in '42, ook in Westerbork
terecht, ook in een goed baantje en ook hij overleefde de oorlog. Deze
Krakauer, die vroeger nog wel eens met mij sprak, omdat hij een vriend van mijn
broer was, heeft mij na die bewuste avond in Scheveningen, toen hij samen met
mijn broer werd opgepakt, terwijl zij toevallig voorbijfietsten en in een algemene
represaille-razzia terechtkwamen, nooit meer gesproken. Hoewel hij daartoe b.v.
in Westerbork alle gelegenheid had gehad. Toen ik hem daar eens wilde opzoeken,
verdween hij ineens. Ik heb er verder nooit wat achter gezocht en ik heb het
alleen maar toegeschreven aan een zekere verlegenheid, dat hij er wel uit was gekomen en mijn broer niet.
Norbert Buchsbaum kende ik alleen van zien, hij was een stuk jonger dan ik.
De Buchsbaums waren met de Krakauers eigenaren van een groothandel in
glas. In de oorlog werd deze zaak onder een Verwalter gesteld, die echter
blijkbaar op goede voet stond met de vroegere eigenaren. De Buchsbaums waren van vaders zijde glazenmakers.
De grootvader werd in Scheveningen nog Moische Gläser
genoemd, naar zijn handwerk. Hij was een eenvoudige, op Joods gebied nogal
beperkte man, waarmee iedereen echter in vrede leefde. Hoewel ook de
Schnellings, de ouders van mevrouw Buchsbaum, streng orthodox leefden, heetten
de kinderen al 'modern', d.w.z. zij deden niet meer zoveel aan het Jodendom.
Zij kwamen nog wel eens per week in de synagoge in Scheveningen, maar men wist,
dat dit meer uit een soort nationale saamhorigheid geschiedde, dan uit
overtuiging. De kleinkinderen, dus ook genoemde Norbert, Leo en Gerda, stonden
nog veel verder van het Jodendom af.
De Haagse Buchsbaums, - vroeger uiteraard Scheveningse, - zaten door
het zogenaamde Calmeyer-onderzoek naar hun afstamming, nog steeds in Den Haag.
Iedereen wist natuurlijk dat zij uit Galicië, zo Joods als maar kon, gekomen
waren, en men geloofde niet, dat zulk een aanvraag zin had. Men lachte er wat
om. En toch had het in die tijd van willekeur blijkbaar wel zin. Want deze
Buchsbaum was nog altijd niet afgewezen, terwijl de anderen al in Westerbork
zaten.
Er moest die avond heel wat bijgepraat worden. Van hen hoorde ik nu ook wat er zich op het Joodse Nieuwjaar had afgespeeld, dat nl. de rest van de Joodse Raad bij verrassing was opgehaald, zelfs professor Cohen en Asscher. Ook in Den Haag was het restant, dat onder leiding van Kopuit stond, gearresteerd en naar Westerbork gebracht. Monasch was alleen gespaard omdat hij de cartotheek verzorgde. Verder vernam ik, dat 'Barneveld' evenzo was verrast en in zijn geheel naar Westerbork was gebracht. Nu was Nederland echt praktisch Judenrein, een heel enkele uitzondering dan daargelaten. Alleen de gemengd-gehuwden waren er nog, doch die dachten dat zij de volgende keer aan de beurt waren.
De Duitsers gunden dus
zelfs hun trouwste medewerkers niet, dat zij in Nederland bleven. Wie had dat
ooit gedacht, dat zelfs een Cohen en Asscher naar Westerbork zouden moeten. Zij
zelf zullen dat wel nooit hebben vermoed. Wat waren de verdere plannen van de
S.D.? Het geheel maakte mij mismoedig. Als heel Nederland nu stelselmatig
Judenrein was gemaakt, dan zou men toch niet mijn gezin vrijlaten om hier in
Den Haag te gaan wonen 'in afwachting van de trein'. Men zou wijzen op het
feit, dat nu iedereen in Westerbork was, zelfs Cohen en Asscher, zelfs
'Barneveld'.
Voor het eerst sedert 19 januari was ik nu eigenlijk vrij man in
Nederland. Maar een zeer bedrukte vrije man. Ik wilde niet beginnen met het
bureau in Den Haag, zolang ik niet echt vrij was, d.w.z. met mijn gezin
niet als gijzelaar. Ik brak er mij het hoofd over. Want Monasch vertelde, dat
in de loop van september wekelijks transporten uit Westerbork waren vertrokken
en dat overmorgen weer een transport zou gaan. Ieder uitstel van de registratie, die tevens een begin van de Sperre zou inhouden, betekende het vertrek uit Westerbork van vele mensen, die
anders niet zouden zijn vertrokken. Mocht ik dat doen, nu ik het wapen had om
in Westerbork een Sperre in te voeren? Anderzijds, ieder later begin van de
actie betekende, dat het slot, het niet-realiseerbare slot, verder weg kwam te
liggen, dat dus de kans groeide dat vóór dit slot de onmogelijkheid van
transporten uit Westerbork zou intreden. Dan betekende een later begin een veel
grotere uiteindelijke winst. Maar mocht een mens op die manier speculeren?
Moest men niet helpen op het moment, dat die hulp nodig was? Er ontstond bij
mij weer hetzelfde gevoel als in juli '42, toen ik niet durfde reageren op de
noodkreet-telegrammen uit Westerbork.
Natuurlijk wilde men bij de Buchsbaums weten hoe het nu stond met mijn
geval. Bij de aankondiging van mijn komst had men Monasch gezegd, dat mijn
lijst weer tot leven zou komen, dat ik daartoe was vrijgelaten en dat de lijst
nu ook in België zou functioneren. Ik vulde het verhaal aan met de
Sperre-belofte voor Westerbork en een Sperre in België, doch ik zei weer: 'We
hebben het nou al eenmaal meegemaakt, hoe we door interne ruzies de dupe zijn
geworden, laat ons dat een les zijn. Wat we in ieder geval als winst mogen zien
is de toegezegde Sperre voor duizend mensen. Zolang die loopt, hebben vele
mensen respijt. Meer moeten we ons niet wijs laten maken.'
Monasch kwam met de logische vraag, wie ik buiten Westerbork zou moeten
inschrijven, als iedereen nu al was opgepakt. Dan bleven alleen de
gemengd-gehuwde Joden over. Die zouden volgens hem wel vol belangstelling zijn,
nu zij de enig overgebleven Joden waren. Zij voelden zich allesbehalve zeker.
Een deel van hen werkte al in verschillende soorten werkverschaffing. Dat
ondergedoken Joden zich zouden laten inschrijven was voor Monasch dusdanige
kolder, dat hij die mogelijkheid niet eens opperde. Ook ik beperkte mij tot
een: 'Natuurlijk moet alles hyper-legaal zijn, dat we vooral geen gedonder
krijgen door onze schuld.'
Zo boomden we over de legale lijst, over het aantal te verwachten
gemengd-gehuwden, - Monasch dacht wel dat er, als het bekend werd, verscheiden
honderden zouden komen, - over de voordelen van een Sperre, en we gingen laat
naar bed. Ik kreeg een kamertje aan de straatzijde en ik sliep weer als 'vrij'
mens in Den Haag. Ik sliep met heel veel zware zorgen.