HOOFDSTUK 83
Zo blijf ik dus in barak 71. Mijn vrouw zie ik nu toch gedurende zowat
de hele dag, de kinderen ook. Soms ga ik met haar bezoeken afleggen, soms ga ik
alleen. Ik wil die eerste week het kamp goed leren kennen. Tenslotte wordt dat
binnenkort mijn arbeidsterrein; het enige reële. Al het andere wordt
camouflage, wordt nep. Ik wil de verhoudingen goed leren kennen, ik wil vele
gesprekken voeren, ik wil de machtsposities weten, ik wil iets van alle Sperren
weten, van het functioneren, van de schijven waar alles over loopt, ik wil zien
hoe men hier leeft, en daarom ben ik blij met de barak. Iedere avond geniet ik
nu mee met de vader en zijn dochtertje; ze hebben het gemerkt en glimlachen
naar boven.
Van mijn vrouw hoorde ik al direct dat Perlmutter als 'Hongaar' gesperd was in de S-barak. Zij bracht hem iedere dag extra-eten. Want Perlmutter kon heel veel op. Het was een krachtige kerel en hij werkte vrijwillig mee op de heide met de S-ploeg.
Zo ging ik op bezoek
naar de S-barak. Perlmutter was in de wolken. Echt Oost-joods, - ondanks het
laten vallen van alles wat in het leven het Joodse uitmaakte, blijven vooral
Oost-Joden sterk nationaal gebonden, - omhelsde hij mij. Men had hem gezegd,
dat hij als Hongaar volkomen safe was. Maar uit de S-barak mocht hij niet,
omdat hij tenslotte ondergedoken was geweest. We lachten nog over het op de kop gehouden
Hebreeuwse boek. Ik heb Perlmutter zowat iedere dag gezien. Een enkele keer kocht
hij een O.D.-er met eten om, zodat die hem naar mijn barak begeleidde. Dan zat
hij bij mij in barak 71, of we gingen op visite bij mijn vrouw. Het werd echt
voor ons beiden weer een gezellige tijd. En we riepen met sterke verhalen
herinneringen op uit onze gevangenistijd.
Na een paar dagen vertelde hij mij, dat een zekere De Leeuw in de S-barak gemene
verhalen over mij rondstrooide. Dat ik een 'keurige Hollandse ambtenaar', die
voor ondergedoken Joden bonnen verzorgde, bij de politie had aangegeven en dat ik vele
honderden Joden had verraden, ook al volgens mededeling van die 'ambtenaar'. We
zaten net in de S-barak, waar ik hem, en die dag ook de Haars wilde bezoeken.
Perlmutter ging hem meteen halen en vroeg hem, waarom hij dit deed. De Leeuw hakkelde, zei eerst dat het niet waar was, doch het briesende gezicht van Perlmutter deed hem tenslotte zeggen: 'Ik weet het niet, meneer, misschien ben ik een beetje een opsnijder.' Ik was nu toch echt boos geworden en probeerde hem uit te leggen, dat hij alles mocht vertellen wat hij zelf meegemaakt had en zelf gezien had, doch dat hij geen verhalen moest verder vertellen van iemand, die hij nauwelijks kende en waarvan bij toch door ondervinding kon aannemen dat die hem juist verraden had; dat hij toch in de loop van het vorige jaar voldoende gemerkt kon hebben, wat ik allemaal voor de mensen deed en wat ik voor hem gedaan had. Tenslotte hield ik hem nog voor, dat hij beter deed nu helemaal niet over mij te spreken, daar van mij nu misschien het welzijn van heel velen kon afhangen. Als er te veel gepraat kwam over mij, juist hier in Westerbork, kon dat alles worden bedorven. Welke zin had het, zoiets aan deze S-gevallen te vertellen, die toch met het eerstvolgende transport weggingen, bijna allemaal tenminste? Als hij zelf wist uit welke bron het kwam, dan moest hij toch beseffen dat hij gemene leugens verspreidde.
Perlmutter wond zich
tijdens mijn praten steeds meer op. Op een bepaald moment viel hij uit: 'Waarom
praat u tegen zo'n stuk Chattes (uitdrukking voor een domme, onwetende Jood),
ik geef hem een pak slaag, dat verstaat hij veel beter.' Hij hief zijn hand op
en De Leeuw dook schichtig weg. Ik had medelijden met deze angstige, eenzame
jongen. Hij had al zoveel meegemaakt, en wat stond hem nu nog te wachten. Was
wat hij deed een reactie op wat hij had ondervonden? Op al die vernederingen,
op al die teleurstellingen? Hij keek stil voor zich uit, treurig. Alsof hij
bescherming zocht, zei hij:
'Ik ben misschien mesjogge, meneer. Want u bent de enige, die me
geholpen heeft, in m'n hele leven eigenlijk. Niemand heeft zó voor me gezorgd
als u. En al die anderen hebben me alleen uitgezogen, vervolgd, verraden. Maar
wat kan ik eraan doen, ik ben zeker mesjogge geworden, ik was nooit zo.'
'Je bent een mesjogge Hollandse Chattes,' brieste Perlmutter weer.
Ik liet het erbij. Arme De Leeuw; hij moet echt gek geworden zijn, iets
was er in hem gekraakt. Dat ophemelen van die 'keurige ambtenaar', terwijl hij
nu al heel goed begreep, dat die hem in de val had gelokt, dat alles is echt
'voer voor psychologen'.
Later, voor het weggaan, zocht ik De Leeuw nog zelf op. Hij zat triest op zijn
bed. Ik zag dat het moeilijk was, hem te genezen. Hij keek me met een bedroefde
glimlach aan: 'Waarom doet u dat allemaal voor de mensen? Ik heb het van
het begin af aan al niet begrepen. Waarom zorgt u niet voor uw vrouw en kinderen? Als u dat
direct gedaan had, dan zaten ze niet hier. Kester zei,
dat u de generaal voor tonnen had opgelicht en dat u allang de doodstraf had.
Iedereen buiten dacht, dat u
al dood was en u zat vlakbij in de gevangenis. Die Kester is dus een heel gemene leugenaar.
Maar hoe is het nu met die lijst?'
'Ik kan het nu echt niet zeggen, aan niemand. Maar je kunt me geloven,
dat ik geen generaal en ook niemand anders met geld heb opgelicht. Maar je moet
één ding nu goed begrijpen: je moet over die lijst en over mij hier of in Polen
helemaal niet praten. Want misschien komt er gauw weer een lijst en dan zou
alles bedorven zijn als men hier in Westerbork verhalen als van Kester te horen kreeg. Dan laten de Duitsers de hele zaak niet
doorgaan. En je moet begrijpen, dat de Duitsers ook hier in de barak spionnen
hebben, mensen die inlichtingen voor ze verzamelen en die vertellen dat aan de
commandant. En die bericht het naar Den Haag. De Duitsers moeten geloven, dat
de Joden vertrouwen in me hebben, anders valt het hele plan in het water.
Beloof je me dat?'
'Meneer, ik weet niet wat me mankeerde. Ik moest u op de knieën danken.
En toch zeg ik, past u op u zelf en uw vrouw en kinderen. Laat iedereen voor
zichzelf zorgen. Dat heb ik meegemaakt.'
'En was dat prettig, zo'n wereld? Allemaal egoïsten en opportunisten?'
Ik moest hem uitleggen wat opportunisten zijn. Ik nam afscheid, na hem
nog aangeraden te hebben in Polen rustig te zijn, het werk te doen en geen
jongensstreken uit te halen. Hij was nog jong; wel klein, maar toch wel sterk.
Ik hoopte, dat hij er doorheen zou komen.
'Ik kom maandagavond nog even hier kijken en dan nemen we maar
afscheid,' zei ik, niet wetende, dat ik maandagavond helemaal geen afscheid meer
kon nemen in deze barak.
Aan vader en dochter Haar vertelde ik, dat er echt niets voor ze te
doen was. Ik had intussen ook nog bij anderen geïnformeerd, doch iedereen had
gezegd, dat het onbegonnen werk was. Haar kwam uit Polen en dat alleen al was
voldoende. Als ik mijn lijst al had gehad, ... maar ik had hem nog niet en ik
zat hier met een concreet geval. Even probeerde ik de dochter te polsen over
vluchtmogelijkheden. Doch dat wees ze ontzet af; ze zou haar vader nooit alleen
laten. Ik begreep het. Ik beloofde nog te komen vóór het volgende transport, op
maandagavond. Men belooft zoveel. Ik zou die volgende maandagavond al niet meer
in Westerbork zijn.
Zondag ging ik dan naar Schlesinger. Ik meld, dat ik een afspraak heb,
maar ik moet toch wachten. Er staan, zitten en lopen meer mensen. Als die allemaal
vóór gaan, dan wil ik liever eerst nog wat gaan wandelen. Tenslotte ben ik op
een bepaald uur besteld. Na een kwartier ga ik dan maar; de portier
vraagt me, waarom ik wegga. Ik zeg, dat ik dringende zaken heb en dat ik liever
over een uur terugkom.
'Bent u meneer Weinreb?'
'Ja. '
'Wacht even, ik laat u voorgaan.'
'Niets voorgaan. Ik ben op dat uur besteld en ik kom gewoon op mijn beurt.'
Hij snelt naar binnen, komt al gauw terug en zegt: 'Zodra die juf weg is, gaat u.'
'En de anderen?'
'Niks mee te maken. Die hebben te wachten. De heer Schlesinger wenst u nu te
spreken.'
Orde van de dictatuur, van de tirannie. Binnen vijf minuten ben ik nu binnen. Dat is dus de beroemde en beruchte Schlesinger. Ik voel me moe. Het was een zeer intensief werkbezoek, dat ik aan Westerbork bracht; met rusten had dat niets te maken; en blijkbaar had ik het werk wat al te intensief aangepakt. Ik had eindeloze gesprekken gehouden, ik had urenlang intensief geluisterd, juist vaak naar de gewone man, naar zijn zorgen, zijn kansen. Ik was het allang niet meer gewend om zo hard heen en weer te rennen, zoveel verschillende mensen te zien en te spreken. Ik zie er blijkbaar dus wat ziek uit, want Schlesinger ontvangt mij met een: 'Fehlt Ihnen was? Sie sehn ja noch miserabel aus. Wollen Sie was zum trinken haben?'
Ik glimlachte
ontkennend. Schlesinger is het type van de dikkere man, groot, snel, maar
duidelijk pratend. Het gaat zo bubbelebubbelebub, het komt als uit een donkere
bron, het 'sprudelt'.
'Wir nehmen uns Zeit. Ich wollte Sie mal kennen lernen. So viel von
Ihnen gehört.'
Ik laat me niet vleien, omdat ik van hem wat wil weten. Maar ik wil hem te vriend houden. Ik denk, dat hij straks mede een hoofdfiguur in het spel zal moeten zijn. Vooral omdat Ottenstein zo'n stijve is, zo'n hark, zo'n keurige heer, zo onkreukbaar. Tenslotte moet ik iemand hebben, die me vlot kan bijstaan, die me, liever nog, de vrije hand geeft. Want ik moet sperren, wie ik wil en niet wie zij zullen komen voorstellen. Zij zullen zelf wel willen en hun vriendjes. Dan heb ik zó de duizend vol. Maar ik wil duizend onbekenden hebben, duizend ongesperden. En ik wil zien hoe ik van die duizend meer kan maken, net zoveel dat er geen transport meer kan gaan.
Het gesprek vlot al
meteen. Heel ander type dan Ottenstein; open, doorzichtig, met een bijna
gespeelde listigheid, die ik haast als sluwheid aanvoel. Maar hij lacht om
zichzelf. Ottenstein zou, en daar wil ik geen kwaad mee zeggen over hem,
vergeleken kunnen worden met het Himmler-type, de ambtenaar, de trouwe, de
precieze. Ottenstein kan met zijn stilheid, de beste helper zijn, onopvallend;
en misschien was hij het op deze wijze voor velen. Mijn vrouw geeft altijd hoog
op van Ottenstein. Schlesinger krijgt door zijn vele praten natuurlijk al
direct vijanden, Schlesinger roept om zo te zeggen om intriges.
Ik hoor nu, dat de commandant inderdaad aan Schlesinger had doen weten
van de Sperre voor mijn gezin; meteen al de dag dat ik vertrok.
'Ach so, und das wusste dr. Ottenstein auch?'
'Selbstverständlich, ich habe es ihm gleich mitgeteilt.' Waarom zegt
zo'n Ottenstein dat dat niet?
Schlesinger wist ook van de brief die de commandant dinsdag had
gekregen.
'Und Sie haben es gut, ist alles für Sie gemacht worden?'
Ik vertel van barak
71, zonder mevrouw Stein te noemen. Ik zeg ook dat ik aan het gewone rantsoen
voldoende heb en daarom niet om krankenkost heb gevraagd. Schlesinger vindt
alles goed en ik wil van dit begingesprek af, het kan me nu niet schelen of ik
in de barak ben of in de kamer waar mijn vrouw met de drie kinderen slaapt. Ik
zeg dus dat ik tevreden ben en dat Schlesinger dat ook aan de commandant, de
Ostuf, zoals men hier zegt, kan meedelen.
'Schön, Sie sind ein leichter Mensch, so haben wir es gern.'
We komen nu op de
toestanden in het kamp. Ik vraag Schlesinger wat hij van de toekomst denkt, wat
van Theresiënstadt, van de Sperren. En het borrelt er bij hem uit. We spreken
nog heel neutraal, zeggen geen woord kwaad over de Duitsers, noch over de Joden
of Hollanders. Maar Schlesinger is zeer openhartig. Ik hoor, dat voorlopig nog
de wekelijkse transporten op het programma staan, dat men nog rekent op
regelmatige aanvulling van de kampbevolking. Amsterdam is nog niet leeg en
Vught ook nog niet. Schlesinger denkt, dat alles wel zal dóór gaan, misschien
dat een klein restant, een paar honderd mensen, in Westerbork zullen kunnen
blijven. De Sperren duren alle slechts tijdelijk, zolang men eerst anderen wil
wegsturen. Maar tenslotte zullen ook de gesperden gaan. Hij heeft vertrouwen in
Theresiënstadt. Wie daar eenmaal terecht komt is zeker, dat hij er de hele
oorlog kan blijven. Daarna, hij lacht, daarna wordt alles natuurlijk heel
anders. Hij hoopt, dat enige duizenden van de kampingezetenen inderdaad naar
Theresiënstadt zullen mogen gaan.
Dan, na deze uitvoerige, haast niet onderbroken en niet te remmen
peroratie, wendt hij zich met een vraag tot mij:
'Und Ihre Sache steht gut, was?'
'Woher wissen Sie?'
'Na, das ist ja nicht schwer. Ihr S ist fort, Sie kommen zur Erhohlung her, mit einem Begleitschreiben, wovon der Ostuf sagt, Sie sollten wie ein Fürst behandelt werden, Sie wollen wieder zurück, für weitere Besprechungen natürlich. Dazu braucht man doch kein grosser Politiker zu sein, das zu verstehn. Wie stehts also mit der Sache? Gibt es Hoffnung dass Ihre Liste wieder anerkannt wird? Sogar der Aus der Fünten fragte mich das letzte Mal ob ich unterrichtet wäre.'
'Der Aus der Fünten?'
Ik denk aan de ton. Nu kan ik hem pesten, met drie maal zoveel gesperden. En
als hij weer om geld vraagt geef ik het door, eventueel aan Rauter zelf. Holman zal dat met liefde doen.
'Ja, der hat sich eigentlich immer für diese Sache interessiert.'
'Ja also; ich kann
Ihnen in Vertrauen sagen, dass die Liste sehr wahrscheinlich wieder was wird.
Aber bitte, erzählen Sie es nicht weiter.'
Schlesinger kijkt perplex, zijn ogen rollen haast uit zijn hoofd.
'Was Sie nicht sagen! Das ist Neues von höchster Wichtigkeit! Geht es wieder nach
Portugal? Weiss der Ostuf davon?'
'Also nach Portugal, das ist noch sehr weit weg. Erst fangen wir mit einer Registratur
an, das dauert wohl Monate. Inzwischen sieht man dann weiter. Und der
Ostuf weiss von mir jedenfalls nichts. Ich bin nicht im Bilde inwiefern
er von Den Haag aus, unterrichtet ist. Ich glaube, Sie sprechen
nicht davon, das wäre besser. Nur wenn er Sie fragt.'
'Ich erzähle ihn aber alles und das ist das Beste, dann hat man keine
Furcht vor Schwierigkeiten. Ich weiss, dass er sehr verschwiegen ist. Ist ein
braver Kerl, der beste Kommandant den wir uns wünschen könnten. Haben Sie nur
keine Angst. Er wird es schon nicht weiter erzählen. Also ich und Spanier sind
seine beiden Vertrauten, wir verkehren fast wie Brüder.'
Het moet dan maar en het is niet erg. Tenslotte mag ik, toch
voorbereidingen voor de uitvoering van het plan treffen? We praatten nog wat
over de achtergronden van de Puttkammer-Sperre, die Schlesinger als een soort
oplichterij van rijkaards beschouwde, en die hij waardeloos achtte, we praatten
nog over Calmeyer, waar Schlesinger weinig van wist, over de kampsperren, die
volgens hem eendagsvliegen waren.
Dan wordt er hard op de deur geklopt. Een verhitte O.D.-er komt binnen.
'Wij zoeken dr.
Weinreb al een hele poos. Hij moet direct bij de Obersturmführer komen.
Die wil hem spreken.'
'Sehen Sie?' zegt Schlesinger. 'Der wird auch schon wissen und
neugierig sein. Sie kennen ihn ja, besprechen Sie alles ruhig mit ihm.
Hij belt op en vertelt dat ik bij hem was en nu komende ben.
Ik voel me niet zo gerust. Wat wil de commandant? Alleen maar een
gesprek? Waarom dan die haast? Misschien is dat hier de gewoonte, dat je op
staande voet beschikbaar moet zijn. Al sedert voorjaar '42 ken ik die onrust,
vanaf die brief voor Stiel. Ik schrok me dood voor iedere auto die bij ons huis
stilstond, voor iedere bel, voor iedere boodschap. Want dat kon steeds weer
betekenen, dat men mij doorhad. Nu echter hoef ik toch niet bang te zijn, nu is
er immers een nog te beginnen plan?
Gemmeker ontvangt mij joviaal, wijst me op een stoel, gaat ook zitten,
benen over elkaar weer. Hij vraagt hoe het mij bevalt, of alles nog naar mijn
zin is geregeld. Ik knik bevestigend. Dan opeens: 'Sie werden morgen wieder in
Den Haag erwartet. Wohl etwas kurz, dieser Urlaub. Soeben kam telefonische
Nachricht. Von Herrn Holman; sollte
Ihnen seine Grüsse übergeben. Es täte ihm leid, sagte er, Ihren Urlaub
unterbrechen zu müssen, er hätte aber äusserst wichtige Sachen zu besprechen.'
Holman dus. Daar zat geen gevaar. Hoewel, je kunt bij deze opportunisten nooit
weten. Kan het een val zijn? Zit Koch erachter, of een hogere? Is er bezwaar
tegen het plan?'
Gemmeker zegt, dat er ook was meegedeeld dat een Haagse politieman zou
komen om mij te halen. Hij werd tegen de middag in Westerbork verwacht. Als ik
me dan gereed wilde houden, dan kreeg ik bericht zodra de man binnen was.
'Was ist also los mit Ihrer Sache? Könnten Sie mir etwas davon erzählen? Wenn
Sie schweigen müssen, dann frage ich nicht weiten'
'Ich glaube dass ich Ihnen wohl erzählen darf dass es wahrscheinlich zu
einer neuen Weinreb-Liste kommt. Dazu bin ich im Juni hier abgeholt worden und
deshalb fahre ich jetzt wieder zurück. Ich habe geglaubt dass ich bis ende September hier hätte bleiben dürfen.'
'Ja, das steht auch im Dienstschreiben, das mir überreicht worden ist.
Also, eine Auferstehung der Liste. Sagen Sie mal, wer ist dieser General von
Schumann eigentlich?'
'Dieses Mal geht es unter Aufsicht eines anderen Generals,' ontweek ik de penibele vraag. 'Ich weiss aber nicht, ob ich davon schon jetzt sprechen darf.'
'Sie können ruhig sein, ich werde schweigen.'
Hij was toch wel
nieuwsgierig.
'Also, ich glaube, vorläufig, ist es der General-Oberst von Kleist.'
Gemmeker floot tussen
de tanden en hij keek bewonderend.
'Woher haben Sie eigentlich diese Verbindungen?'
Ik denk aan De Jong en
zijn inlichtingenresultaten en besluit daar dankbaar gebruik van te maken.
'Ich habe im Jahre '40, und auch schon vorher, wertvolle Informationen
gegeben über Vorräte an Lebensmittel und an Rohstoffen. Und dann habe ich
mitgearbeitet an ein für Deutschland wertvolles Verteilungssystem; und auch
weiter, glaube ich, gute statistische Methoden ausgearbeitet.'
Gemmeker knikte, hij vond zijn mededelingen bevredigend, ik voelde, dat
het klopte met zijn oordeel over mijn persoon. De briljante, dynamische
jongeman, die zijn capaciteiten verstandig ten dienste stelt van het Rijk der
toekomst. Beschaafd gezin, vrouw wordt geprezen om haar keurige optreden, de
man heeft een goede naam, de notabelen in het kamp zetten zich voor hem in. Het
klopt.
'Und was war also falsch, im Februar, als Sie verhaftet wurden? Stimmte
da etwas nicht? Manche meinen, Sie hätten Gelder unterschlagen von der Liste,
andere wieder meinen, Sie hätten zuviele Leute eingetragen.'
'Das war also eine interne Sache. Ich hab weder Gelder unterschlagen, noch Eintragungen gefälscht. Ich glaube Sie werden bald schon erfahren, was sich zugetragen hat.'
Ik dacht aan mijn
correspondentie, d.w.z. de door mij opgestelde, tussen R.S.H. (Reichs
Sicherheits Hauptamt), het O.K.W. (Oberkommando der Wehrmacht) en
General-Oberst von Kleist. Daar bleek zonneklaar uit, dat het een interne zaak
was en dat de brave Weinreb alleen maar piekerde over distributiesystemen, e.d.
Gemmeker was tevreden.
'Übrigens, Ihre Frau ist auch zufrieden? Sie können auf die Sperre
ruhig vertrauen. Und, Sie können damit rechnen dass ich nicht weiter rede. Wenn
es eine Liste wird, dann bekomme ich schon Bescheid aus Den Haag. Ich müsste
doch einer der Ersten sein.'
'Davon bin ich überzeugt. Nachher können wir auch freier sprechen.'
Gemmeker begeleidde mij naar buiten. Er heerste zondagsstemming. Ik
hoorde pianomuziek en een vrouwenstem, die lachte en daarna meezong.
'Ich wünsche Ihnen also Glück; und auf Wiedersehn.'
Mijn vrouw was wel teleurgesteld. Ik was net vijf dagen hier en ik zou zes weken blijven. Ik zei echter, dat het wel goed was zo; des te eerder kon ik dan met de nieuwe lijst beginnen. Mijn vrouw wist niet meer, dan dat er een nieuwe lijst komende was; het zou slopend voor haar zijn, als ze wist met welk spel ik nu weer begonnen was. Daarbij vergeleken was de zaak-Kotte nog een onschuldig gevalletje.
We wandelden nog eens
door het kamp, de richting van de hei op. Alsof mijn vrouw voelde, dat zij maar
een klein deel wist van wat er speelde, waarschuwde zij mij voor risico's. 'De
mensen zijn het niet waard. Als het je goed gaat, lopen ze je na en als het
slecht met je gaat, kennen ze je niet, roddelen ze en zijn het vijanden. Voor
wie doe je het dus? De paar hele goede vrienden, best, maar al die velen, die
je niet eens kent en die er alleen maar op uit zijn voordeel voor zich te
behalen en intussen jou uitlachen en op je spuwen.'
'Ik doe het niet daarvoor. Als God goed vindt dat die mensen leven en
zij worden door anderen vervolgd, onschuldig, op gemene wijze, dan moet ik
ingrijpen als ik een kans zie. Zij zijn geschapen en leven; de rest gaat mij
niet aan.'
'Maar je hebt geen idee wat voor gemene mensen er hier ook zijn,
gluiperds, viezeriken, je hebt er alleen maar last mee.'
'Weet ik, nog beter dan jij. Ik heb het pas nog in de strafbarak
meegemaakt. Weet je nog die jongen van het meisje Chiel? De Leeuw heette hij.'
'Een aardige jongen, ik herinner me, die met dat onderduiken steeds
zo'n pech had.'
'Nou, die vertelt allerlei gemene dingen over me, van Kester afkomstig, die hem nota bene aan de S.D. heeft uitgeleverd.'
'Zie je wel, waarom bemoei je je ook met dat soort mensen? je eigen
schuld.'
Bijna kibbelden we. Ik nam een ander onderwerp, zei alleen maar, dat
Mozes ook niet zo'n beste naam had gehad bij de Joden. Nu eens wilden ze hem
stenigen, dan weer liepen ze met een ander weg, terwijl hij toch degeen was,
die ze bevrijd had. En het Nieuwe Testament vertelt hetzelfde verhaal.
We wandelden die middag nog met Miep en ik nam afscheid van een paar
mensen, o.a. van mijn vriend Henri van Leeuwen. Ik beloofde ze allen, spoedig
terug te zijn. En ik liet doorschemeren, dat er dan misschien wel verrassingen
zouden komen. Ik stak meerderen met mijn optimisme aan. Steeds zei ik: 'Probeer
je nog een tijdje hier te houden, tot ik terug ben, probeer alle, ook de gekste
Sperren, al helpen ze maar voor een paar dagen.'
Die avond keek ik met extra-liefde naar de vader met zijn dochtertje.
Met opzet had ik niet gevraagd, hoe zij heetten. Ik wilde ze naamloos, als
symbool, in mijn herinnering bewaren.
Vreemd liep alles toch. Eerst had ik tenminste zes weken 'rust' willen
hebben, dat werd al gauw zes weken 'uitstel', wachten om met de actie te
beginnen. Intussen schoot de oorlog op. Misschien was er na zes weken zelfs al
geen actie meer nodig, omdat de oorlog in het Westen door een invasie of wel
ten einde was of wel de Duitsers tot andere zorgen noopte. Maar nu was er
ineens die onrust, verweet ik mij, dat ik maar uitstelde, als een politicus,
terwijl iedere dag mensen werden opgepakt en gedeporteerd.
Toch bleven er bedenkingen tegen te grote haast. Een Sperre in Westerbork zou nu nog niet veel uithalen; het zou een nieuwe selectie zijn. Mijn duizend of 1500 gekozenen zouden meerdere maanden respijt krijgen, de niet-gekozenen zouden evengoed op transport gaan. Er zou geen transport minder vertrekken. Ik moest zien in te grijpen als er net zo'n 2.000 ongesperden waren. Dan kon ik de boel blokkeren. Andere momenten waren zinloos. Maar had ik het recht 'tactisch' op te treden? Moest ik niet meteen toch kiezen, de meest hulpelozen, de meest weerlozen beschermen? Wat gaf dat echter als daardoor anderen weer tot hulpelozen en weerlozen werden gemaakt en die dan wegmoesten? Een moeilijk iets, een hopeloze toestand. Ik moest denken aan de vraag van een leraar uit mijn jeugd: 'Wat heb je liever; dat je vader sterft of je moeder?' Toch moest ik waarschijnlijk in de komende dagen een beslissing nemen.
Dan was er toch nog de
kwestie van mijn gezin. Het is wel gemakkelijk gezegd, dat er ook andere
vrouwen en kinderen waren, die helemaal zonder kans waren. Het waren nu eenmaal
mijn vrouw en mijn kinderen. En ik zou nooit vrij kunnen werken en beslissen
als ik voortdurend wist, dat zij als gijzelaar werden vastgehouden, dat zij
geofferd zouden worden zodra ik ervandoor zou moeten gaan. Samen met hen gaan,
bleef een laatste mogelijkheid om hen niet alleen te laten, maar ook met dit voor ogen
werk je niet vrij. Zeker, als het achteraf niet anders kan, goed, het is erg
beroerd, maar je hebt dan tenminste nog tijdens de actie voortdurend het
alternatief gehad, je hebt alleen aan het einde verloren en je moest van het
alternatief het eigen offer kiezen. Achteraf, als het niet anders kan, goed;
maar nooit met die zekerheid van een offer beginnen als er nog wellicht andere
mogelijkheden zijn.
Ik dacht ook aan de ervaringen met De Leeuw. Typisch is, dat ik mij
over dit soort eventualiteiten nooit het hoofd had gebroken. De waarschuwingen
van de buurcel en van de verpleger aan de bewoners van cel 435 had ik als
jaloezie en als domheid, samen met mijn medebewoners weggelachen. We zaten toen
te verdiept in het genot van het exclusieve, we beleefden te sterk het
oerkomische van de Jood met de super-Ariër-behandeling. Dat Kester buiten het verhaal zou
verspreiden, waarmee hij bij de S.D. een goede indruk had proberen te maken,
was voor mij een volkomen verrassing geweest. En dat iemand als De Leeuw, die
niet alleen heel veel goeds van mij had ondervonden, doch die ook gezien had
hoe intensief mijn hulp voor onderduikers was geweest, dat verhaal zonder meer
zou geloven, was een schok voor mij. Ik voelde wel iets aan van een speciale
verhouding tussen slachtoffer en onkwetsbare machtsbezitter, doch ik had het
nog niet in de praktijk gezien. Nu was ik wat over de schok heen en ik bedacht,
dat zulk een actie als van Kester voor
het moment geen kwaad kon. Het kon gevaarlijk worden als mensen i.v.m. de
Austausch buiten mij om, zonder voorafgaand contact met mij, mijn huis of
bureau zouden gaan frequenteren. Ik dacht nog niet eens aan onderduikers, want
die zouden nagenoeg zeker toch niet komen. Maar ik dacht aan Arische vrienden,
aan gemengd gehuwden, aan Joodse Raad-leden. Deze mensen zouden zich,
aannemende dat alles dik in orde was, direct tot de S.D. kunnen wenden. Het zou
daarom geen kwaad kunnen als er ook een tegenkracht bestond. Ik nam aan, de
mensheid al wat kennend, dat kwade roddel zich snel verbreidt. Het was moeilijk
zelf kwaads van jezelf te zeggen, dat zou niet geloofd worden. Maar als ik dat
andere niet al te hevig tegensprak, dan vond het zijn weg wel. Later zou alles
vanzelf wel blijken, als ik eenmaal, na de oorlog, de ware gang van zaken uit
de doeken zou doen. Dan zou men ook begrijpen, waarom ik tijdens de actie deze
verhalen of niet of alleen maar zwakjes tegensprak. Dan zou men beseffen, dat
alles om de Sperre ging en dat ik het daarom wel veilig vond als over de rest
van de zaak een wat vreemd en niet geheel betrouwbaar waas hing.
Het mocht ook weer niet te erg
worden. Ten eerste zou de S.D. het niet mogen merken. Want dan zou die kunnen
gaan beseffen, dat de beloofde trein nooit zou komen en mij meteen liquideren.
Daarom mocht het in Westerbork niet te erg worden. Want dan hoorde de
commandant het en dan was het een dag later ook in Den Haag bij de S.D. bekend.
Dat er een beetje geroddeld werd, gaf niets. Er was in die tijd geen figuur,
waarover niet geroddeld werd. Dat zouden de Duitsers alleen maar erkennen als
het gepraat, dat iedere bekende figuur min of meer omringde. Ik moest alleen
maar zien, het binnen de grenzen te houden.
De volgende ochtend voltooide ik mijn afscheidsvisites. Ik ging met
mijn vrouw nog eens naar de S-barak, doch de meesten waren er niet. Alleen
Perlmutter had het versierd een of andere binnendienst te krijgen. Ik gaf hem
de groeten voor de anderen en ik vertelde van het onverwachte terugroepen. Hij
vond het een goed teken.
Voor de S-barak stond een vrij grote, piekfijn geklede heer. Grijzend,
chique hoed wat scheefjes op zijn hoofd, enorme pochet. Net iets 'te', alles.
Geen heer, eerder een man uit de demi-monde. Hij was omringd door een hele
groep mensen. Hij stond daar als een stralende, ingebeelde dwaas.
'Dat is nou Blüth. Van de lijst-Blüth,' vertelde mij een O.D.-er. 'Die
lijst platzt ieder moment en een week later, na het transport van de vorige
ingeschrevenen, heeft hij weer een nieuwe lijst. Mijn meisje heeft er ook op
gestaan, als naaister. Maar ze was twee weken later weg.'
Het was beslist geen opzet bij Blüth, zei de O.D.-er nog. Alleen was
het een ingebeelde Mof, met een hoop drukteschopperij. Maar de mensen vlogen op
alles af.
Je had zulke types. Die leefden, die straalden van het gewichtigdoen.
Waarschijnlijk had hij een of ander vriendje, dat hem hier steunde. Toch weet
je nooit, dacht ik, al houdt die man iemand ook maar van één transport terug, ook
dan is het de moeite waard. De wereld brengt allerlei aparte types
voort, in zulk een tijd.
En toen kwam het bericht van de Kommandantur. Of ik over een uur wilde
verschijnen. Ik nam nu afscheid van de mijnen en zei: 'Ditmaal ben ik met Gods
hulp heel gauw weer terug,' niet wetende dat het ditmaal juist weer lang zou
duren. Wat zegt een mens toch steeds dingen, zonder te weten wat hij zegt. De
gang van zaken is nooit logisch; pas achteraf kan men de draad erin herkennen, als
men alles weet.
Op de Kommandantur zat breeduit, in al zijn gewichtigheid en fysieke
omvangrijkheid een Haagse hoofdwachtmeester van politie. Hij zat er met het air
van de Hollander, die het geweldig vond, dat hij door de Duitsers uitverkoren
was hen te assisteren. Hij sprak ook met hen, alsof de Joden niet bestonden
en er alleen maar waren om behandeld te worden.
Toen ik binnenkwam, zag hij mij wel, doch hij deed alsof ik er niet
was. Hij praatte verder met een Duitser in burger. Na een minuut ongeveer wees
hij op mij en zei: 'Die moet ik zeker meenemen en afleveren.' En tegen mij: 'Ga
daar buiten staan wachten, Jood.' Ik ging het bureau uit en botste buiten tegen
Gemmeker en Todtmann op. Gemmeker deed
weer heel joviaal en Todtmann zei het te betreuren dat ik zo snel weer weg
moest. Gemmeker nam mij naar zijn kamer mee, vroeg nogmaals of ik wat was
uitgerust in die paar dagen en zei gewichtig: 'Man wird mir wohl rechtzeitig
alles mitteilen, vom B.d.S.' (d.i. Befehlshaber der Sicherheitspolizei. Zo werd
de S.D. 'Binnenhof' in Duitse kringen genoemd). Hij keek Todtmann aan en zei:
'Dieser Austausch wird doch was. Hab ich mir immer schon gedacht.' Todtmann
knikte ernstig en sprak als his masters voice: 'Das dachte ich auch schon
immer.'
De commandant vroeg, waar de politieman was, en ik vertelde met
leedvermaak hoe die 'in conferentie' was geweest en mij de kamer had
uitgestuurd. Ik herhaalde zijn woorden.
Gemmeker stapte nu stevig naar de andere kamer en commandeerde de
Hollander 'sofort' te vertrekken. De auto stond nota bene al te wachten. De
hoofdwachtmeester kreeg een daverende Duitse uitbrander over 'diese
abscheuliche Trägheit dieser Leute', ik kreeg een demonstratieve handdruk, ook
van adjudant Todtmann en alweer begeleidde Gemmeker mij naar de auto.
Na de oorlog hoorde
ik, dat de Japanse beulen altijd erg hoffelijk waren geweest, voordat zij een
slachtoffer onthoofdden. En ik geloof, dat je inderdaad beter met wat stijl het
kwaad onderging dan met lompheid en grofheid.
De politieman was geïntimideerd. Hij sprak mij met meneer aan, doch ik
deed gewichtig en reageerde heel weinig.
De trein bracht ons naar Utrecht. In de coupé probeerde de man mij aan
te tonen, dat hij heus wel 'goed' was, maar dat hij voor die Moffen wel zo moest
doen. Ik zei, dat dat helemaal niet nodig was, dat de Duitsers dat helemaal
niet verlangen.
'Dat doe ik om mijn illegale werk te dekken,' schepte hij nu op. Ik
vond het heerlijk hem aan het schrikken te maken, dus vroeg ik hem streng: 'Zo,
u doet illegaal werk. Goed te weten.' Nu krabbelde hij weer terug. Het was maar
heel weinig, zei hij, en onschuldig. Mijn blik maakte hem zenuwachtig.
Op een der stations tussen Zwolle en Amersfoort was er een vermakelijk
incident. Een vrouw sjouwde een grote koffer, met twee handen, voor zich uit.
Ineens springt de koffer open en er rollen tientallen eieren over het perron.
Men kon in die tijd op de bon maar een enkel ei krijgen en het was dus
duidelijk dat dit alles 'zwarte' eieren moesten zijn. De vrouw weet dat
natuurlijk nog het beste. Ze doet, alsof ze niets merkt, klapt de nu ineens
veel lichter geworden koffer snel dicht en loopt verder. Sommigen mensen rapen
eieren, anderen lopen door, over de eieren heen, nu eens voorzichtig, dan weer
ruw eieren vertrappend. In mijn wachtmeester begint het politie-instinct te
werken. Hij rukt het raam open en roept de vrouw na: 'Hé, komt u eens terug!'
Maar de vrouw is al te ver.
'Dat zijn nou de parasieten,' doceert
hij tegen mij. 'Het volk hongert en zij sjacheren.'
'Ik dacht dat u wel een beetje illegaal
deed. Misschien is dat wel voor onderduikers. Het is hier de kippenstreek. Wat
kan het u nou schelen? Waarom wou u dat mens terugroepen?'
De man moppert wat. Hij had een paar pogingen gedaan om te weten te krijgen
wat er met mij was. In zijn ogen was ik na het gebeurde met de commandant wel
iets griezelig hoogs. Hij probeerde met: 'U bent zeker van de Joodse
Raad, hè? Zeker een van de hoofden.'
'Nee, niks Joodse Raad. Veel hoger, maar dat gaat u niets aan.'
Iedere poging zijnerzijds mislukte. Alleen vertelde ik hem dat mijn vrouw en drie kleine kinderen nog in het kamp zaten.
In Utrecht heerste weer de gewone hevige drukte. De man was doodsbang
dat ik verdwijnen kon en hij hield me stevig aan de mouw vast. Dat was niet
naar de zin van verschillende passanten. Men riep wat spottends tegen hem. Eén
man riep: 'Hé, Moffenknecht, laat die Jood los!' Van schrik liet hij mij nu los
en probeerde tegen de roeper te grijnzen. Die was allang uit het gezicht.
Om iets vriendelijks te doen tegenover de wat vijandige menigte, bood
hij een dame, die zwaar aan een koffer tilde, aan haar koffer te dragen. De
vrouw vond het zichtbaar onplezierig, maar hij had de koffer al beet. Hij vroeg
haar waar ze heen moest en toen hij hoorde, dat zij ook naar Den Haag moest,
zei hij, dat ze rustig vooruit kon gaan om een goede plaats te vinden, hij zou
haar wel vinden. De vrouw maakte zich snel van ons los. Wij vonden haar echter
niet en in Den Haag bleef de man een hele poos staan om haar kans te geven hem te vinden. Tenslotte begaf hij zich
met de koffer naar 'Gevonden Voorwerpen'. Ook daar was geen melding binnen. Dus
liet hij de koffer daar achter, tegen een bewijsje, daar stond hij op. Ik denk,
dat er ook in die koffer ongeoorloofde zaken zaten. Ik wilde de uitslover daar
niet attent op maken. Wie weet, is de vrouw nog ondergedoken vanwege de inhoud
van die koffer!
In de trein naar Den Haag was door het zoeken naar de vrouw, geen
zitplaats meer voor ons te vinden. De man eiste nu van een conducteur een coupé
voor hem met mij. De conducteur haalde zijn schouders op en vroeg naar een
'opdracht'. Die was er natuurlijk niet, waarop de conducteur laconiek zei: 'Zie
jij maar hoe je in Den Haag komt, met je arrestant. Aan mij heb je niks.
Helemaal niks.' De conducteurs waren in die tijd toch echt wel goed.
Toen men ons in de gang zag staan, gaf een dame van middelbare leeftijd
demonstratief haar plaats aan mij. De agent deed een zwakke poging mij te
weerhouden.
'Joden mogen niet zitten, zolang Ariërs staan,' zei hij.
Ik zei niets, doch ging met een luid: 'Dank u wel, dat doet eens goed,'
zitten. De agent kookte, keek uit het raam, de rug naar de coupé.
De conducteur komt langs voor de kaartjes. Hij knipoogt naar mij en
zegt: 'Hou je taai. In Bulgarije gaat het nu ook al goed.' Men grinnikt in de
coupé. De politieman blijft met de rug naar ons toe staan. Geen prettige reis
voor hem.
In Den Haag wil hij het goed maken. Hij zegt: 'Als u er vandoor wilt
gaan, nou, ik heb niks gezien. In de drukte en zo. Ik meld het dan pas over een
uur, dan hebt u intussen wel wat gevonden.'
Ik vertel hem, dat ik het niet doen kan, omdat, zoals hij al wist, mijn
vrouw en kinderen in het kamp zaten en het op hen gewroken zou worden. Ik wist,
dat de politieman mij alleen daarom dat voorstel had gedaan. Hij besefte heel
goed, dat ik niet zou weg willen lopen.
De man ergert mij ontzettend met zijn dikdoenerij. In de tram begint hij
nu luid over Bulgarije te praten. Maar de mensen hadden al gemerkt, dat hij een
Jood meevoerde en er heerst een ijzig stilzwijgen. Hij is lucht. Ongeveer bij
de Wittebrug wil ik hem toch nog aan het schrikken maken. Ik buig mij naar hem
toe en ik fluister:
'Zeg eens, ik heb me bedacht. Ik wil er toch vandoor gaan, mijn vrouw
en kinderen krijgen wel hulp. Als u me de volgende halte laat lopen, dan weet
ik hier vlakbij kennissen.'
De man schrikt inderdaad ontzettend. Nu grijpt hij, terwijl wij toch in
de tram zitten, weer mijn arm.
'Komt niets van in. Hier is het te gevaarlijk. En denk eens aan uw
vrouw en kinderen. Hoe kun je die in de steek laten.'
In een soort 'arrestantengreep' levert hij mij op Windekind af. Ik geniet van de
entree. Op Windekind is hij weer de echte dappere Haagse politieman: 'Ik moet
deze Jood hier afleveren. Hier zijn de papieren.' Mij ziet hij niet meer, hij
groet ook niet bij het weggaan. Laten we zeggen, vanwege zijn illegale werk.