HOOFDSTUK 82
Het kamp ziet er heel anders uit, dan ik me had herinnerd. Ik heb het
eigenlijk ook nog nooit met deze ogen bekeken. Het is de verjaardag van mijn
oudste dochtertje, en ik verheug me al op de verjaardagsverrassing die mijn
komst zal betekenen. Op de 10de augustus was het de geboortedag geweest van
mijn overleden moeder. Onze oudste heette naar haar. Hermine.
Mijn vrouw bewoonde nu een 'huisje', d.w.z. zij had een kamer in een
barak, waar meerdere kamers waren, steeds voor één gezin. Meestal waren het
geprivilegeerde gezinnen, zoals die van de 'alte Kamp-Insassen'; maar soms
werden er ook moeders met meerdere kinderen, ingezet, als deze moeders althans
een Sperre en vast werk in het kamp hadden.
Ik vond de beide oudste dochtertjes buiten voor het huisje spelen. De
O.D.-er wees het me: 'Kijk, daar zijn uw kinderen al; wat zullen die blij zijn.' Onderweg had hij al gepolst naar
'nieuws' over mij. In Westerbork was ik in die tijd, sedert juli '42 al, een
begrip. Ik had hem geantwoord: 'Het staat er niet gek
voor. We zullen wel zien.' Van hem hoorde ik ook, dat er die morgen een
transport was vertrokken. 'Een vreselijk transport.'
'Ieder transport is vreselijk.'
'Nee, dit was héél erg.'
Mijn hart kromp ineen. Wat was er gebeurd? Die O.D.-er zei het met zulk
een vreemde ondertoon.
Hanneke, onze tweede, ontdekte mij het eerst en ze rende op me af, recht in mijn armen. De O.D.-er glimlachte, hief de hand tot groet en trok zich terug. Nu ontdekte de jarige Hermine ook de reden van Hannekes weglopen uit hun spel. Ze werd deze dag zes. Gejuich van de kinderen. Mijn vrouw komt uit het huisje, staat even perplex, en rent na ook op me af. Ik had haar wel geschreven, dat ik komen zou, doch omdat de reis al enige keren niet was doorgegaan, had mijn vrouw het al bijna-opgegeven, dat ik nog spoedig zou komen.
Allen waren gezond. De kinkhoest, waaraan de drie kinderen bij mijn vertrek eind juni hadden geleden, was over. Maar mijn vrouw trok me snel mee, naar buiten. Ze moest me dringend spreken. Weer dat vreemde dreigende, dat ik al bij de O.D.-er had gemerkt.
'Heb je al gehoord,
wat er gisteren is gebeurd?'
'Nee, wat is er toch, zeg het meteen en maak geen lange verhalen.'
Ik somde bij mijzelf op, wat er aan vreselijks kon gebeurd zijn. Het
had met het transport van deze ochtend te maken, dat was het enige wat ik vermoedde.
'Ze zijn
allemaal weg! Als represaille. Vanmorgen. Weyl, Loonstijn, Pimentel, Boasson,
veertig represailles, die schoft van een commandant. Hij had gezegd, dat als ze
hem vinden, dan gebeurt er niets, en als ze hem niet vinden, dan gaan er 40 als
represaille.'
'Wie vinden, wat? Ik snap het niet. Vreselijk, zijn ze vanmorgen weg?'
'Boasson natuurlijk. Die was gevlucht. En ze hebben hem gepakt, kapotgeslagen is hij door de marechaussee, en toch gingen er 40 als represaille weg. Ze kunnen hem wel verscheuren nu, die arme Boasson.'
Weg alle geluk en
vrolijkheid. Nu had ik me zó op die terugkeer verheugd, ik had
me ook zó verheugd op verdere gesprekken met onze oude soos, ik had me al
verschillende onderwerpen voorgesteld, ik had zovele nieuwe gedachten,
antwoorden ook op vroegere gesprekken. En dan hoor k ineens, als begroeting,
als welkom, dat je beste vrienden allemaal, allemaal in één slag, juist deze
zelfde morgen, zijn weggevoerd. Onder dramatische omstandigheden. Leeg alles
ineens. Alsof ik met mijn vrouw en kinderen ineens in een woestijn sta, alleen.
Ik heb nu helemaal geen zin meer, het hele 'plan' kan me niets meer schelen. Ik
had me al voorgesteld, hoe ik onze hele soos, met of zonder S, zou sperren, hoe
ik met ze `beraadslagen zou, hoe ik me met hen verheugen zou. En nu is
Westerbork ineens leeg voor me.
Ik vraag mijn vrouw nu alles rustig, van begin af aan, in volgorde, te vertellen. Ik zou wel luisteren. Ik ben het aan de gedachtenis van deze vrienden verschuldigd, dat ik nu tenminste het hele verhaal hoor. En zij rijden nu ergens in Duitsland, met die ellendige trein. Ik ben ze zowat gepasseerd, die papiertjes waren misschien van hen, die S-band.
Mijn vrouw vertelde:
zij kwam tijdens mijn afwezigheid regelmatig nog in onze oude barak 82A, om de
vrienden te bezoeken, wat voor ze mee te brengen, een praatje te maken. Het leek haar, alsof ze daarmee ook mij bezocht; het herinnerde haar aan een mooie, intieme tijd. De barak
was wat bevolking betreft, voortdurend ingekrompen, de oude groep bleef echter
bij elkaar. De hele barak was later naar een andere, die leeg kwam, verhuisd.
Ik meen, dat het de barak links was, 83 dus. Maar verder was alles bij het oude
gebleven. En passant vertelt mijn vrouw van het verschrikkelijke transport van
20 juli; dat Maarssen daarmee was weggestuurd, en De Lieme. Ik krijg steeds
meer steken en bereken of ik toen al met mijn 'plan' had kunnen klaar
zijn, als ik het niet zo stom had gerekt. Nee, dat had niet gekund, constateer
ik opgelucht, ik heb pas 17 juli het gesprek met Koch gehad en dan was het toch
te kort dag geweest om voor maandagnacht nog te hebben kunnen ingrijpen; stel,
dat ik die zaterdag meteen alles had doorzien en doordacht. Steeds meer roept
het in mij: 'En nou niet langer rekken. Nu
onmiddellijk handelen.'
Mijn vrouw vertelt, hoe zij steeds met die oude vrienden uit mijn barak contact had gehouden. Hun ook mijn groeten steeds had overgebracht. Zondag nu, had Boasson met mijn vrouw een apart gesprek gehad. Hij vroeg haar, of ze wist wanneer ik kwam. Want mijn vrouw had mijn voortdurende per brief gedane aankondigingen, dat ik kwam, ook aan de soos doorgegeven. Ook daar keek men dus iedere dag naar mij uit. 'Want,' zei Boasson, 'ik heb uw man op het moment dringend nodig. Ik moet hem een uiterst belangrijke raad vragen.' Hij peinsde nog wat na, en zei toen: 'Ik wil het u eens vragen: raadt u mij aan te vluchten?' Mijn vrouw schrok ervan. Zij vond dat een zeer zwaar besluit. Zij maande tot voorzichtigheid. Was het wel nodig? 'Ja,' zei Boasson, 'ik ben in gevaar. Er is een heel grote kans, dat ik dinsdag meemoet. Barneveld is definitief voor me afgewezen. Nu juist had ik uw man nodig. Hij zou mij rustig en met overleg hebben gezegd, wat ik doen moest.' Na nog wat vragen in het algemeen, stelde Boasson haar nu de pertinente vraag: 'Wat raadt u dus: vluchten of niet?' Mijn vrouw ontweek, in de richting van een ontkennend antwoord, wijzend op het gevaar, ook voor anderen, voor represailles.
'Uw man heeft me
aangeraden te vluchten!'
Mijn vrouw was versteld. Had ik Boasson dan geschreven? 'Nee, we hebben
het er vroeger over gehad, en hij zei uitdrukkelijk: als je vastloopt, moet je
vluchten.' Mijn vrouw kon zich haast niet voorstellen, dat ik dit zo, zonder
verdere voorwaarden, zou hebben gezegd. 'Ja, natuurlijk, hij zei dat je zoiets
heel goed moest voorbereiden. Maar hij zei ook, dat je je traagheidspunt moest
doorbreken. Je moest wakker worden, het initiatief nemen, zodat je niet eens
meer terugkon.'
Het was waar, ik had met
Boasson hierover gesproken. Omdat voor hem, als S-geval, steeds de kans boven
het hoofd hing, dat zijn Antrag afgewezen werd. We hadden er zelfs, in een
bepaald stadium van het gesprek, Weyl en Loonstijn bijgehaald. De opinie was,
dat individueel vluchten nauwelijks 50% kans op slagen had en haast altijd represailles
uitlokte. Ik opperde, dat men zo'n vlucht echt massaal moest opzetten; met
duizend of wel vijfduizend mensen. Dan zou ten hoogste een 20% gevangen worden,
misschien niet eens. De bewaking was heel zwak en als het op schieten zou
aankomen, dan deed de marechaussee misschien niet eens mee. Van die 80%, die er
doorheen kwamen, zou zeker meer dan de helft, in dit stadium van de oorlog,
onderdak krijgen. Dat betekende, dat nagenoeg de helft der mensen zich aan
transport naar Polen zou hebben onttrokken. Als men rustig bleef wachten, dan
ging tenslotte nog iedereen op transport.
Men had toen gezegd, dat je zo iets moest
organiseren en dat daar nu juist de moeilijkheid zat. Zodra meer dan tien
mensen het wisten, had je kans, dat er verraders of
lafaards bij waren, die de commandant op de hoogte zouden stellen. Zeker zij,
die zich safe voelden, zouden hun eigen bestaan in
gevaar gebracht zien, en daar zaten de potentiële verraders.
Dat Was nu juist het ellendige van ieder verzet. Je wist niet, of je
buurman je ging verraden of niet. Je wist niet, wie mee zou doen. Daarom keek
men vaak tandenknarsend toe en bedacht, dat men in z'n eentje machteloos was.
We bespraken toen de zin van organisatie. Ik verdedigde nog de Westerborkers,
dat zij zich door zo'n handjevol marechaussees en nog minder S.S.-ers, lieten
bewaken en niet massaal uitbraken. Want wat was de houding van zoveel miljoen
Nederlanders? En van de Belgen en Fransen? Die waren vrij, zij beheersten het
verkeer, de politie, de telefoon, zij konden door overal massaal te staken, de
hele oorlogvoering lam leggen. En misschien wilden ze wel; maar de een wist het
niet van de ander. Men was bang dat de anderen niet meededen, en dan stond men alleen en werd men gegrepen. Men
was bang voor weifeling bij de anderen. De organisatie ontbrak, het contact.
Alleen kleine groepen konden het contact onderhouden, en hoe vaak vielen die
niet door verraad of zwakte of domheid van hun deelnemers. Ik vertelde het
voorval van de tram in Rotterdam, op 28 mei, toen één Duitser in burger de hele
volle tram beledigde en hoe iedereen toen zweeg. Ik zei ook, dat de Duitsers
daarom altijd in zo'n kamp of andere gemeenschap, een groep uitzonderden als
uitverkorenen. Die voelden zich dan safe en wilden zich niet in hun vrede en
veiligheid bedreigd zien door levensgevaarlijke acties. Zo was er de Joodse
Raad geweest, zo had je in Nederland de ambtenaren, de politie, de justitie, de
grote managers. Die voelden in het algemeen niets van de oorlog, althans niets,
in vergelijking tot de anderen. En die zouden
het verzet verlammen. Geef de burger rust en loon en vertier, en bij is laf en
gewetenloos tot het uiterste.
Bij dat gesprek was Boasson ook. Later spraken we weer alleen en ik
concludeerde dat, omdat een algemene vlucht niet haalbaar was, het het recht
van ieder individu was, om zelf te vluchten. De anderen gaven, door niet te vluchten, immers blijk, dat zij
er zich bij hadden neergelegd vroeg of laat toch op transport te moeten gaan.
De represailles troffen nagenoeg altijd de ongesperden. Men schaadde dus de
'safen' niet. Alleen zei ik: 'Zorg dat je in zo'n
geval alles in koel overleg voorbereidt.'
Ik kreeg toen ineens een inval: als een paar mensen maar, een aantal
barakken, aan alle hoeken van het kamp, in brand steken, dan ontstaat er
algemene paniek. Als de mensen de vlammen zien, 's avonds dus, en het gegil
horen, dan rennen er zeker honderden weg. En dan zijn represailles
moeilijker. Maar we lachten, en Boasson zei: als ik dus vlucht, dan kan ik het
beste ergens een brandje maken, dan letten ze niet zo op me. 'Ja,' zei
ik, 'maar let dan wel op, dat je geen barak vol mensen in brand steekt.
Neem dan de registratie, of de Joodse Raad. Dan verbranden tenminste alle
papieren. Tot ze dat weer uitzoeken.'
Ook wees ik Boasson erop, dat hij om
te beginnen niet in pyjama kon vluchten; hij moest een gewoon kostuum hebben
en eventueel wat valse papieren en vooral ook wat geld. 'Bereid
het dus wel goed voor.'
Daarmee was ons gesprek toen afgelopen. We hebben er nog wel eens een
enkele keer een kort woord over gewisseld, en het is waar, dat ik Boasson
aanmoedigde om, als het nodig was, het initiatief te nemen.
Toen mijn vrouw dus namens Boasson hoorde, dat ik positief stond
tegenover vluchten, zei ze: 'Als mijn man het gezegd
heeft, en u denkt het ook, dan moet u het maar doen. Ik ben er bang
voor.'
Daarop heeft zij Boasson een kostuum van mij gebracht. Boasson was wel groter dan ik, maar het was met wat improvisatie bruikbaar. Boasson besloot nu, op maandagavond, na het bezoekuur, met het bezoek gewoon de poort van het ziekenhuisterrein te verlaten, gekleed in mijn kostuum, onopvallend dus, omdat er dan zoveel mannen de poort uitgingen.
Mijn vrouw kwam die maandagavond weer op bezoek. Zij zag hoe Boasson hypernerveus bij zijn bed stond. Er was een dame bij hem op bezoek, die mijn vrouw niet kende. Een dame van middelbare leeftijd. Boasson fluisterde mijn vrouw even toe: 'Ik ga er vandoor.' Maar hij wilde zichtbaar alle contact met mijn vrouw vermijden. Mijn vrouw sprak daarom nog even met Weyl, en kwam met een omweg weer langs het bed van Boasson. Die was altijd nog in druk gesprek gewikkeld met die vrouw. Hij wenkte mijn vrouw weg en die begreep, dat het beter was, nu geen contact met hem te hebben.
Bij het weggaan van
het bezoek, liep Boasson ineens vlak bij haar. Zij zag de blauwe kraag van zijn
overhemd, zijn donkerblauwe vest. Hij had het pak aan en het zat niet eens zo
gek. Boasson liep te midden van een drukke, dringende groep en hij kwam
ongemerkt door de poort. Daar raakte mijn vrouw hem kwijt. Zij was er blij om
en hoopte dat Boasson nu in het donker kans zou zien
het kamp uit te komen.
Bij het appel in de ziekenzaal, - iedere avond werden in alle barakken
de namen afgeroepen, en in de ziekenzaal liepen de broeders langs de bedden, -
werd Boasson natuurlijk gemist. Als men een missend iemand niet direct bij de
O.D. meldt, is men zelf verantwoordelijk en schuldig. Alweer dat systeem, dat
de één verplicht de ander aan te geven. Van Lier deed wat verreweg de
meesten zouden doen: hij gaf de vermissing door.
Er heerste die avond al opwinding, omdat nog een of twee mensen op het
appel ontbraken. Ik weet niet meer, wat mijn vrouw daarover toen vertelde, maar
ik herinner mij, dat er nog meer vluchtelingen waren. Boasson echter was een
belangrijk geval, een bekende naam, niet de eerste de beste.
De commandant werd daarom ook heel boos en zei, dat als hij niet
gevonden werd, 40 mensen uit zijn barak op straftransport moesten gaan.
En nu ontstond er een ware klopjacht door het kamp. De voltallige O.D.
was gemobiliseerd; de marechaussee zocht de omgeving van het kamp af. Het was
een vreselijk geluid, vertelde mijn vrouw. Men hoorde hoe de O.D.-ers elkaar
toeriepen, hoe de kreet 'O.D.-O.D-O.D.' van alle zijden klonk. Gevangenen
maakten jacht op één man. Toevallig een mr. Boasson. Het geblaf van honden, het
hijgen van mensen, het geroep van mensen. Over het kamp lag verder een loden
stilte. Iedereen was bang voor de represailles. Wie zou het treffen? Er zullen
er zeker ook geweest zijn, die voor Boasson baden. In ieder geval deed mijn
vrouw het.
Ineens vliegt de deur van haar kamer open. Twee O.D.-ers stormen binnen.
'U hebt Boasson hier
verstopt.'
'Hoe komt u erbij?'
'We weten alles. U was vanavond bij hem en u hebt alles met hem
geregeld. We hebben genoeg getuigen.'
Mijn vrouw kan in zulke situaties ijskoud zijn. Natuurlijk uitslovers
daar in de barak. Wie konden het geweest zijn? Die vrouw, die bij Boasson zat?
Of een of andere afgunstige burger? Wat doet het ertoe. De O.D. wist
het. En ik heb alleen vermoedens, dus mag ik het niet opschrijven.
'Ik kom regelmatig in die barak, om de kennissen van mijn man even te groeten, en dan zie ik vanzelf Boasson ook. Maar ik heb hem niet gesproken. Wat is er dan met hem?'
Gehoon. 'U zult het
niet weten. Maar reken maar, dat we die schoft vinden.'
Ze beginnen nu met hun stokken in het beddegoed te porren. Mijn vrouw
maant ze aan, niets stuk te maken. Ook zonder stokken kan men kijken of er een
grote man in het bed ligt. Ze doen echt huiszoeking. Iemand moet dat hebben
verteld; tenslotte kwamen er toch zoveel bezoekers in de ziekenbarak. Iemand
moet gezegd hebben, dat zij ermee te maken had. Intussen gaat buiten het geroep
door, het gehijg, het geblaf. Ook schrille fluitjes steeds. Zo spelen kinderen
ook rover en reiziger. En hier speelt men met mensenlevens.
Natuurlijk vindt men niets; dat had men trouwens al binnen de minuut
kunnen zien, in zo'n klein kamertje, zonder muurkasten, zonder enige
mogelijkheid tot een bergplaats, zoals huizen die anders nog wel eens hebben.
Het spel moet echter 'echt' zijn. Men doet zoals men denkt dat ook de Duitsers
het zouden doen.
Nog lang gaat het geroep en gefluit door. Dan wordt het, heel laat pas,
stil. Mijn vrouw krijgt grote angst. Als ze Boasson maar niet vinden, als ze
hem alsjeblieft maar niet vinden.
Men heeft hem gevonden. Ik weet niet, of Boasson niet bedacht heeft,
dat hij vóór het appel al weg had moeten zijn, het kamp al uit. Misschien heeft bij zich eerst binnen het kamp verscholen willen houden,
totdat het goed donker was, om dan, in de duisternis, te
ontkomen.
Men vond hem in een grote afvalemmer, groot genoeg om een ineengedoken
man te bergen. Ik weet niet, hoe men hem daar vond. Waarschijnlijk
merkte hij al gauw het alarm en zag hij de uitzwermende O.D.; ik neem aan, dat
hij toen al het hopeloze van zijn positie inzag. Hoe voel je je dan, als mens
alleen, wetende hoe honderden jacht op je maken, wetende dat je bovendien nog
in een kamp zit, dat door prikkeldraad en diepe greppels van de buitenwereld is
afgesloten, wetende dat daarbuiten de marechaussee nu loerde, vooral ook
wetende, dat nagenoeg het hele kamp nu tegen je was; je had immers door te
vluchten' een oncollegiale houding aangenomen. Je bracht immers anderen in
gevaar, in doodsgevaar. Want van de consequenties van straftransporten stelde men
zich niet zo veel goeds voor, gezien de vrees voor Mauthausen, waarheen eerst
alle strafgevallen waren gestuurd. Je bracht vele 'onschuldigen' in levensgevaar.
Typisch is, dat men niet de Duitsers, het systeem, schuldig verklaarde,
doch de vluchteling, die door zijn vlucht de oorzaak was dat dit systeem in
werking trad. Men wenste de Duitsers niets goeds" - doch men accepteerde
de toestand, men had respect voor die macht, men imiteerde die Duitsers zelfs,
men liep graag met kaplaarzen, met rijbroeken, men nam de krakende commandotoon
over. De burger is een vreemd wezen.
Hoewel Boasson dus gewoon gevonden werd, vond de marechaussee het nodig
hem nog behoorlijk te mishandelen. Blijkbaar onder het motief, dat hij zoveel
anderen in moeilijkheden had gebracht. Bij bepaalde mensen gaat mishandeling
aan de terdoodbrenging vooraf.
De volgende morgen kreeg mijn vrouw een boodschap, van een O.D.-er.
Boasson deed haar de groeten en hij wilde haar nog spreken. Hij zou door de
marechaussee naar de trein geleid worden en op die weg kwam hij dicht langs het
huisje van mijn vrouw. Even later kwam hij, tussen twee marechaussees in,
zonder bril, die was kapotgeslagen, met een gezicht dat tekenen van de
mishandeling vertoonde.
'Mevrouw Weinreb!' riep hij, toen hij haar zag
staan, 'alles is goed; alles is heel goed. Zegt u dat
vooral ook aan uw man.' Hij leek haast in vervoering. Hij had nu alleen zijn
pyjamabroek aan en een jasje, niet dat van mij, over zijn hemd. Hij had zich
van mijn pak blijkbaar al tijdens de jacht op hem ontdaan, beseffende dat als
hij met dat pak zou worden gevonden, men zou gaan onderzoeken hoe hij aan dat
pak kwam; het zijne was toch ergens in een depot opgeborgen, omdat hij S-geval
was. De pyjama had hij uiteraard onder het pak aangehouden, en daarin had men
hem gevonden. Dat jasje had men hem zeker voor de reis meegegeven, omdat
normaliter niemand in pyjama op transport ging.
Boasson heeft niets verteld over de hulp van mijn vrouw, ook niets over
haar medeweten. Mijn vrouw heeft dan ook, na die ruwe huiszoeking, niets meer
over deze zaak gehoord. Ik denk, dat Boasson met zijn 'het is goed' ook wilde
te kennen geven, dat men over haar niets wist.
Gedurende die vroege ochtend verspreidde zich al gauw het gerucht, dat
de commandant nu eens een voorbeeld wilde stellen. Hij had genoeg van die
ontvluchtingspogingen, dat moest nu echt uit zijn. De poging van Boasson alleen
al werd gestraft met de veertig represailles. Een deel daarvan moest de zaal
van Boasson leveren, en met name moesten de S-gevallen die in die zaal lagen,
mee. Dat hield in, dat de hele soos meemoest. Zij hoorden het in de vroege
ochtend, toen het gewone transport al was samengesteld, toen die al zelfs op
weg naar de trein waren. Want toen het bericht binnenkwam, dat Boasson was
gevonden, ging er een zucht van verlichting door de barak. Goddank, nu was de
angst voor represailles tenminste van de baan. Welk een schok moet het voor die
mensen zijn geweest, toen Van Lier de opdracht kreeg enige tientallen
personen alsnog hun straftransport aan te kondigen.
Hoe zouden zij zich gevoeld hebben? Weyl, Loonstijn, Pimentel? Hoewel
zij ook S-gevallen waren, koesterden zij zich in de hoop, dat ze het nog wel
een poos hier zouden kunnen uitzingen. En ze hadden het er beslist gezellig,
gemoedelijk, ze werden verwend. Ik stelde me voor, hoe ik gereageerd zou
hebben. Want ik zou onherroepelijk ook mee zijn gegaan als ik er nog had
gelegen. En met mij vanzelf mijn gezin. Hoe had ik niet innerlijk geprotesteerd
tegen die wrede onderbreking van de luilekkerland-toestand in Westerbork, toen,
einde juni. Ik had gesputterd over dat harde lot, weer naar de gevangenis terug
te moeten. En eigenlijk ben ik toen gered voor de deportatie op deze 24ste
augustus! Welk een keten toch: Holman valt uit de toren van de tank,
Kees loopt met het koffertje verkeerd, de brief aan Wit wordt niet
getikt omdat de heer Kerz uit Berlijn naar Holland kwam, om daar net op die dag
te overlijden. Waar eindigt dat.
Ja, hoe zou ik gereageerd hebben. Geslagen, alsof het doodvonnis zou worden opgelezen, overtuigd, dat het blijkbaar zo moest zijn. Ik zou zeker geen moment Boasson de schuld gegeven hebben. En ik hoop, en geloof dat ook de soos-leden er zo over dachten.
Overigens heeft
Boassons vluchtpoging alleen maar de deportatie van deze represaille-gevallen
verhaast. Het waren allen S-gevallen, en zij zouden zo goed als zeker met een
der volgende transporten zijn meegegaan. Zij werden door het kamp nog
gehandhaafd, zolang het ging; door Spanier, op voorspraak van 'belangrijke'
andere kampingezetenen. De gewone mensen kregen die voorspraak nooit, en zo ja,
dan werd er niet op gereageerd. Uiteindelijk is er dus aan het lot van deze
mensen. niets veranderd.
Ik zeg dat zo zeker; en toch klopt het niet goed. Want iedere dag die een mens te leven heeft, betekent
wat. Dat weet de mens pas als hij de dood al in de ogen ziet. Dan is
iedere dag alles waard. Want als je redeneert, dat het toch niets gaf,
dan moet je ook zeggen, dat iedere moord niet erg is, omdat het slachtoffer
immers toch sterfelijk is. Hij zou dan een jaar, of twintig, of vijftig jaar
later zijn doodgegaan. Uiteindelijk blijft niemand 'behouden'. Het andere
transport, dat uit dit leven, komt in ieder geval toch eens.
Nee, in Westerbork voelde je dat. Daar was het overleven van één transport, een
hele week dus, een enorm geluk. Het was alles waard. Hoe zou de maatschappij
eruit zien, als de mensen zeiden: 'Wat geeft het nou of ik
studeer, of ik een huis bouw, of ik een boek schrijf, of ik een televisietoestel
koop, ik ga toch dood, het heeft dus
allemaal toch geen zin. Men zegt dat niet en men denkt er niet eens over na, waarom men dat niet
zegt. Precies zo, maar dan in die samengeperste toestand van de tijd in
Westerbork, redeneerde men daar. Men dacht niet aan het einde, men deed daar
de equivalenten van het studeren, huizen bouwen, etc., etc.; men was met de
zijnen samen, men ging op visite, men bezocht de revue, men probeerde extra-kleding en
extra-eten te krijgen, men vocht om baantjes, om carrière, men roddelde, men had lief en men haatte, omdat
iedere dag er als een jaar was; men leefde er zeer, zeer intens. Onbewust
misschien, omdat men besefte dat de tijd-maat van het leven in Westerbork
anders was dan vroeger, in het vorige leven.
Het bleef, gelukkig, een raadsel waar mijn pak was terechtgekomen.
Boasson moet het gewoon ergens in een hoek van het kamp, toen hij de jacht
bemerkte en het onontkoombare inzag, hebben achtergelaten.
Het was me dus wel een ontvangst. Een ding stond nu bij mij vast: ik
wilde niet langer traineren met het plan. Ik begaf me nu eerst naar het
ziekenhuis. Ik wilde in mijn oude ziekenzaal eens horen, wat men daar zei.
Een vreemde zaal, een andere barak nu. Ik herkende haast niemand.
Allemaal nieuwe gezichten. En hoe leeg is het hier. Er staan maar drie rijen
bedden; de middelste rij is niet meer dubbel. Alle kinderen weg. Ook Kareltje
Nathans zie ik niet meer. Zo is het in Westerbork. Als je er bijna twee maanden
weg bent geweest en je komt terug, ontmoet je nieuwe generaties, de oude zijn
al vertrokken, zelfs de plaatsen zijn veranderd. Barak 82A heeft een andere
bestemming; ik loop er sentimenteel langs, probeer het raam te vinden waardoor
mijn vrouw mij zo vaak had gegroet, wat verteld had,
even naar binnen gekeken had.
Ik ga weer terug naar 83. Bij het raam, aan de achterkant, vlak bij de
deur ligt een man, middelbare leeftijd, wat kaal. Hij jammert aan een stuk
door. 'Hannele! Hannele!' met een door merg en been
gaand verdriet. Zijn buurman, ook al een onbekende, zegt: 'Zijn
dochter is vanmorgen op transport gegaan en dat kan hij nou niet verwerken. We gaan toch
allemaal, je moet je erbij neerleggen.' De man snikt nu, heeft de deken over
zich heen getrokken. Men hoort nu een verstikt: 'Hannele, ach, doch, Hannele.'
Ik zoek Van Lier op. Die
constateert onmiddellijk, dat ik door het oog van de naald ben geglipt, door
niet meer hier te zijn. Hij dacht zeker, dat ik weer reflecteerde naar een bed.
Ik zeg hem, dat ik verkies buiten te blijven.
'Ja, maar u staat nog altijd hier genoteerd. Dan moet u eerst naar de
administratie, dat ze u een andere plaats aanwijzen.'
'Ik ben gewoon bij mijn vrouw, die heeft een kamer, ik blijf hier maar
ten hoogste een week of vijf.'
'Dat zal niet zo makkelijk gaan, dat u bij uw vrouw komt. U moet dat
echt gaan aanvragen, anders zit u zó in de moeilijkheden.'
Ik beloof, dat ik dat straks zal gaan doen. En nu hoor ik van Van
Lier wat zich deze ochtend in de barak heeft afgespeeld. Ik beschreef het
al hierboven. Hij vindt Boasson gek en hij vindt het roekeloos om zoveel
anderen mee te slepen.
'Het had ook mijn kop kunnen kosten. Tenslotte ben ik verantwoordelijk
voor de zaal. Reken maar, dat ik benauwde uren heb meegemaakt.'
'Hoe waren zij eronder, die op het laatst nog meemoesten?'
'O, heel rustig. Mr. Weyl vond zelfs, dat hij nou van die spanning af
was.' En na enig nadenken: 'ja, ze hebben allen nog speciale groeten voor u
achtergelaten. Ze vonden het aan één kant wel jammer, dat u er niet bij was.
Want ze wilden proberen daar de soos in stand te houden.'
'Ze gingen toch als S-gevallen weg?'
'Nou ja, dat is daar natuurlijk vergeten en vergeven. Alles gaat toch in
één hoop mee. Het wordt dáár wel werken. Maar ik denk dat ze 's avonds nog wel
kans hebben om gezellig samen te zijn.'
Het was inmiddels al wat laat geworden en ik haastte mij nu terug naar
mijn vrouw en vandaar naar de administratie. Ik werd verwezen naar het
'woningbureau' van mevr. Stein. Nu zag ik haar voor het eerst, dat wezen, waarvan mijn
vrouw beweerde dat zij de directe schuld droeg aan het overlijden van ons
zoontje. De ontvangst was niet vriendelijk. Ik werd afgesnauwd door haar;
waarom ik mij niet onmiddellijk had gemeld. Er was geen sprake van dat ik in
het huisje van mijn vrouw kwam, ik kreeg een bed, drie-hoog, in een barak,
Barak 71. En als ik nog wat te zeggen had, kon ik meteen naar de strafbarak. Ik
zei toch wat, nl., dat de commandant een brief over mij had gekregen. Het liet
haar koud. Als de commandant iets te verordineren had, dan zou hij het heus wel
laten weten. Zij had nog van niets gehoord, dus had ik haar aanwijzingen te
volgen.
Ik was wat uit het veld geslagen. Mijn eerste impuls was, naar de commandant te
gaan. Ik wilde echter niet beginnen met klachten; waarschijnlijk werd
morgen de instructie van de commandant wel bekend. Die ene nacht bleef ik dan
maar in 71, dan zag ik ook eens hoe zo'n barak was.
Met mijn vrouw bezocht ik nu verschillende kennissen. Ik zag voor het
eerst ook het leven van het kamp van deze zijde. Wij spraken de Kanins,
verschillende vroegere Scheveningers; ik bezocht mensen, die vroeger in de
ziekenbarak hadden gelegen, doch nu weer in het kamp waren. Er was een echte
society; sommige straten waren druk met flanerenden, men begroette elkaar, riep
aardigheden of stekeligheden, men lachte, kinderen trokken in groepen voorbij.
Het was al na de officiële werktijden en nu kon iedereen doen wat hij wou. Het
transport van deze ochtend was alweer vergeten. Het
lag dan ook al een jaar terug.
Mijn vrouw begeleidde mij naar mijn barak. Zij kende de weg in het
kamp, zij was al een heel oude hier, al zeven maanden oud, dat is grijze ouderdom,
waardige ouderdom. Ik werd door de barakkenleider ontvangen, die mij het bed
aanwees.
'Hoe lang blijft u hier? Tot het transport?' vroeg
hij, giftig grappend. Dat was zeker een kampmop. Zoals men in de buitenwereld
zou zeggen: 'Hier blijf ik tot mijn dood wonen.'
'O, maar heel kort,' antwoordde ik, 'we zullen wel zien.'
Ik kende zo op het eerste gezicht niemand. Dus kroop ik maar driehoog.
Het leek duizelingwekkend hoog. Mijn tas had ik meegenomen, met mijn boeken, en
ik begon meteen te lezen en te schrijven. Direct onder mij, aan het tafeltje
tussen de bedden, zat een vader met een dochtertje iets Joods te leren. Ik
hoorde hem Hebreeuwse woorden zeggen, die het kind, van een jaar of tien,
nazei. Ik begon mee te luisteren; zij vertaalden een stuk uit de Thora, het
gedeelte, dat de Joden deze week lezen. De Thora is verdeeld in een vijftigtal
delen, voor iedere week één. Het kind deed het goed en de vader genoot ervan.
Vol trots zei hij af en toe: 'Gut, sehr fein, siehst
du, sehr gut.' Het kind genoot ook. Ik vroeg me af of er ook nog een moeder was
en of er nog andere kinderen waren. Het deed mij goed nu te gaan liggen en
alleen maar te luisteren, naar dat lieve kinderstemmetje, dat het echt goed
kon. Af en toe stelde het meisje een vraag, een heel verstandige vraag, zeer
ter zake. En de vader antwoordde eveneens erg goed, zeer duidelijk.
De volgende ochtend werd mij gevraagd bij welk werk ik was ingedeeld.
Mijn mededeling, dat ik maar tijdelijk hier was en dat ik moest uitrusten en
bijkomen, werd als een slechte grap beschouwd. Daarom
besloot ik toch maar hogere goden op te zoeken. Mijn vrouw had mij al gezegd,
dat ik dr. Spanier, dr. Ottenstein, Schlesinger, dr. Goldberg, e.d. moest gaan
bezoeken. Ik moest ze bedanken voor alles wat ze voor mijn vrouw hadden gedaan.
Schlesinger had weliswaar, voorzover zij wist, niets gedaan, maar het leek haar goed,
dat ik hem, als hoofd van het kamp, ook even bezocht en hem tevens toch
maar bedankte. Het was goed om met deze grote heren in een prettige
verstandhouding te staan. Ik zelf wilde, behalve dan het ophelderen van mijn
verblijf en toestand hier, ook met deze heren kennismaken, omdat ik, als ik
later met de Sperre hier kwam, zeer zeker met hen te doen zou krijgen. Zij
zouden mijn Westerborkse mede- en tegenspelers worden. Ik moest ze leren
kennen, ik moest met ze praten, over het kamp, over henzelf.
Ik ging eerst naar Spanier. Daar werd ik meteen doorgelaten. Een grote,
sympathieke man, met verstandige ogen. We waren direct in een goed gesprek
gewikkeld. Ik bracht eerst nogmaals mijn dank over voor alles wat hij had
gedaan. En dat was welgemeend; want zonder Spanier was mijn gezin er niet meer
geweest. Hij vertelde hoe sympathiek dat gezin hem was, zo anders dan de meeste
andere. En ik verdiende toch ook zeker wat erkentelijkheid, zei hij. Want hij
wist hoe honderden nog alleen maar hier waren omdat zij destijds door mij in
eerste aanleg voor doorzending waren gesperd. En die zijn nóg hier, zei hij,
bewonderend het hoofd schuddend. Hij vertelde van zijn avonturen voordat hij
hier kwam. Hij was scheepsarts op een schip, dat in '39, met vele Joodse
emigranten aan boord, van Hamburg was vertrokken en dat nergens mocht
debarkeren. Hij was ermee voor Cuba geweest, maar men werd geweigerd, daarna
voor New York hetzelfde. Niemand wilde deze Joden opnemen. Tenslotte waren ze
in Antwerpen toegelaten. En hij kwam naar Nederland, waar hij in Westerbork
werd geïnterneerd. Hij had de mensen wel leren kennen en hem leek de beste
oplossing: zich met niets bemoeien, je werk doen, oppassen dat je niet gepakt
werd.
Op zijn vraag naar de stand van mijn 'zaak', zei ik, dat die zich goed
ontwikkelde, dat er kans was, dat de hele Austausch nog eens herleven zou. Doch
ik drukte hem op het hart, er met niemand over te spreken. Na mijn vrouw, was
hij de eerste, bij wie ik liet doorschemeren dat er iets komende was. Ik
vertelde ook, dat ik maar tijdelijk hier was, dat ik hier wat verder herstellen
moest, en ik vertelde van de brief aan de commandant, van de bejegening door
mevrouw Stein en de eis om te gaan werken.
Zijn reactie was verrassend. De commandant, zei hij, liet alles aan de
Joden over. Die brief zou hij wel gelezen hebben, maar hij zou gedacht hebben,
dat men het in het kamp wel zelf oplossen zou. En hij raadde me aan, met
mevrouw Stein geen ruzie te maken. Die was in staat tot de ergste dingen; hij
raadde mij aan rustig in barak 71 te blijven. Mevrouw Stein bezat ongekende
verbindingen tot Duitsers, hoe lelijk ze ook was, voegde hij er lachend aan
toe, maar die verbindingen lagen op ander terrein dan het vrouwelijke, en zij
was tot alles in staat. Ik moest haar maar ontwijken; dat deden ze allemaal.
Alleen Schlesinger had wat over haar te zeggen, maar hij raadde mij ook daar
voorzichtigheid aan.
'Sie müssen verstehen, ich stehe persönlich gut mit Schlesinger, ich
stehe prinzipiell mit jedem gut. Er ist aber ein schlauer Bursche. Ehe Sie es
sich versehen tut er schon was.'
Ik zei, dat ik Schlesinger toch ook wilde bezoeken. Dat kon dan wel,
maar ik moest niet te veel zeggen, ik moest mij beperken tot een formele
visite. En vooral niet klagen over mevrouw Stein. Ik moest trouwens heel erg
oppassen, zei hij. Hier lopen vele draden, ook naar buiten, iedereen vecht voor
zijn bestaan en neemt zoveel mogelijk rugdekking. Ik zal u een paar namen
noemen van mensen, die u vertrouwen kunt. Voor alle anderen hoed
u, zei hij, vraag geen namen; wie ik niet noem hoeft
nog niet slecht te zijn, maar kan dat
zijn. U begrijpt, ik zie veel, hoor veel en weet veel. En toen begon hij de
goede namen te noemen:
'Also, an erster Stelle, dr. Spanier,' hij lacht guitig, 'dann, an zweiter Stelle, dr. Spanier,' hij lacht nog voller, 'und dann geht es weiter so. Haben Sie verstanden?'
Ik kijk wat verslagen.
Hij legt mij nu uit, dat de anderen nu niet allemaal verkeerd zijn, maar, zegt
hij, in de loop van de tijd heb ik gezien, dat ze om een kleine futiliteit over
lijken gaan, letterlijk. Iemand moet zich maar in zijn eer gekwetst voelen,
iemand moet maar een klein voordeel voor zichzelf ergens in zien, en je gaat op
transport. Men verliest de menselijke proporties uit het oog, het is een harde
strijd van allen tegen allen. En wie een positie heeft veroverd, zal die ten
koste van alles en iedereen blijven verdedigen. Is de wereld buiten niet net
zo? vraagt hij tenslotte.
Toch waag ik de naam Ottenstein te noemen; omdat mijn vrouw goed over
hem sprak. Dat zei ik weliswaar niet, doch ik zei, dat ik ook Ottenstein wilde
bezoeken.
'Gut, er ist Ihnen gut gesinnt. Man weiss aber nie; er ist ein stiller, zurückgezogener Mensch. Wozu brauchen Sie ihn?'
Ik begreep het wel.
Spanier zei, dat ik natuurlijk niet behoefde te werken, dat ik, als ik wilde,
ook hier extra-voeding kon krijgen, - ik had hem van de Scheveningse
krankenkost verteld - en hij wenste mij een prettige tijd. Nogmaals prees hij
mijn vrouw. 'Die ist aber eine Naïve! Solche Frauen begegnet man heute nicht
mehr; das ist Zucht von Jahrtausenden.'
Ottenstein zat keurig achter zijn bureau. Als een hogere ambtenaar. In
keurig bruin gestreept kostuum, Ontvangst is vormelijk. En het blijft
vormelijk. Ik zeg niet veel en hij ook niet. Beleefde frases heen en weer. Ik
kijk naar de cartotheekkasten en vraag of hier alles geregistreerd is over
Westerbork. Hij antwoordt met een nietszeggend 'ja'. Ik vraag hem naar de
Sperre van mijn gezin. 'Ihre Familie ist geschützt. Sie brauchen sich darüber
keine Sorgen zu machen.'
'Vom Kommandanten?'
'Sie ist geschützt.'
Ik denk aan de Haars en aan De Leeuw. Ik vraag hem of er wat aan
S-gevallen is te doen, tegenwoordig.
'Sie haben doch keinen S mehr?'
'Nicht für mich; für
einige andere frage ich es.'
'Ich würde mich an Ihrer Stelle nicht um andere kümmern. Und Sie
wissen, genau so gut wie ich, dass für eine S nichts zu tun ist.'
'Doch gibt es genügend Ausnahmen. Gestern eben sind eine ganze Anzahl
von denen auf Transport gegangen.'
'Das waren besondere Fälle, die sind ganz früher berücksichtigt worden. Jetzt geht das nicht mehr. Es gibt immer weniger Chancen sich hier zu behaupten. Auch für Leute ohne S.'
Ik kom met die man
niet verder. Vormelijk nemen we afscheid. Ik voel, dat ik met hem nog wel eens
een conflict zal hebben. Die man moet omzeild worden. Toch wel nuttig, zo'n
bezoek. Want tenslotte zal de komende Sperre toch vooral met dit bureau te
maken krijgen. Ik voel een triomf. Ze weten lekker niet, wat ze te wachten
staat, welke revolutie. Ik zal ze fijn alle ongesperden voor hun neus
wegsperren; ik neem niet de goden, de notabelen, zij die zekerheid op zekerheid
stapelen, zoals de kapitalisten kapitaal op kapitaal stapelen. Die laat ik
erbuiten. Trouwens, het zou gevaarlijk voor ze kunnen worden; die hebben wat
te.verliezen. Ik moet alleen hen nemen, die niets te
verliezen hebben, die alleen maar door dat uitstel in leven gehouden kunnen
worden, wie weet, tot de inmiddels gekomen invasie. Ik zal dat handig moeten
doen, onopvallend, zo dat men niet merkt, dat ik voor de zgn. Austausch alleen
ongesperden neem. Ik zal dat heel verstandig moeten camoufleren.
Tevergeefs had ik getracht van Ottenstein cijfers te horen; ik wilde
weten hoeveel mensen er in het kamp waren, hoeveel ongesperden; maar hij zei
letterlijk niets, hij maakte zich van die vragen af met een vaag: 'Ach, das ändert sich ja mit jedem Transport. Was heute gilt,
ist nächste Woche schon ganz veraltet.' Nee, ik moest andere wegen zien te
vinden.
Bij het kantoor van Schlesinger hoor ik, dat men afspraken moet maken.
Ik doe het meteen en hoor, dat hij zondag tijd voor mij heeft. Ik vind dat wel
zo prettig. Ik wil voor ik bij hem kom, nog wat van het kamp opsteken. Want
tenslotte kan dit bezoek heel belangrijk worden voor mijn komende werk. Ik heb
al spijt, dat ik bij Spanier wat heb laten doorschemeren. Doch die man straalde
iets betrouwbaars uit, iets van boven de middelmaat ook.