HOOFDSTUK 80
En zo zat ik dus die maandag, de 9de augustus, te
wachten op het transport naar Westerbork. Het duurde lang, dat wachten, vooral
nu ook Van Muiden al was vertrokken. Holman kwam nog even langs, drukte mijn
hand tot afscheid en beloofde mij in Westerbork te
komen opzoeken om verder over onze plannen te praten, en om van mij de verdere
uitwerkingen van het officiële plan mee te nemen naar Den Haag. Hij draait zich
nog eens om: 'Doe ook de groeten aan je vrouw, als ik
naar Westerbork kom, breng ik het een en ander voor haar mee. Je moet een vrouw
altijd gunstig stemmen, dan gaat alles veel gemakkelijker.'
Nu hoorde ik
het gewone gedruis van het ophalen van de Joden voor het transport. Het duurde
wel weer lang, voor ze mij haalden. In de gangen werd het nu weer stiller.
Waarschijnlijk halen ze mij apart; tenslotte ga ik niet als Sträfling,
maar ditmaal als 'gast', als herstellende, om verder
in Westerbork op te knappen, voordat de actie, de
grote droomactie in oktober moet beginnen. Maar het duurt nu toch wel wat al te
lang. Zou er weer iets mis zijn? Mijn gaan naar Westerbork
staat blijkbaar onder een vreemd teken.
Nu begin ik
toch bang te worden en ik bel om de Wachtmeister. Ik vertel hem mijn angst,
vergeten te worden. Hij gaat informeren. Op de administratie van de gevangenis
weet men van niets en het transport is zojuist met een vrachtwagen uit de
gevangenis vertrokken. Ik vraag hem dringend Windekind te laten bellen en daar
naar Koch of Holman
te vragen. Hij gaat weer gedwee. Ik ben ook zo'n raar geval, dan kun je
beter doen wat gevraagd wordt.
Het duurt een
hele poos, voordat hij terugkomt. Intussen vreet ik mij op van de zenuwen en
ergernis. Ik ga tekeer tegen mijn timiditeit. Waarom heb ik ook niet meteen
gebeld? En waarom vergeten ze mij? Vrijdag nog was mij uitdrukkelijk gezegd,
dat ik maandag meeging, dat alles al geregeld was. Wat een lamlendelingen,
dat ze niet eens zulke eenvoudige zaken kunnen regelen!
De Wachtmeister vertelt, dat ze in Windekind ook niet
begrepen, waarom ik niet was meegegaan en dat zij vroegen of iemand van de gvangenis mij per auto naar het station kon brengen, zodat
ik daar nog met het transport meekon. Een Wachtmeister
zou mij nu naar het station begeleiden en men had al een auto aangevraagd.
Het duurt naar
mijn gevoel vreselijk lang. Eindelijk komt een mij onbekende Wachtmeister,
gehuld in lange jas, riemen en koppels om. Hij neemt mij mee. Alweer oponthoud
aan de wacht, waar ik volgens de regels van het bestand moet worden afgevoerd.
Ik sta gewoon te trappelen. Eindelijk stappen we in de auto. Gewone wagen, met
Hollandse chauffeur. Het blijkt een Hollandse politiewagen te zijn. De
chauffeur zwijgt gedurende de hele rit. Ik zit achterin met de Wachtmeister, en
probeer de chauffeur tot spoed aan te manen, doch de man rijdt tergend langzaam
en doet alsof hij mij niet hoort. Nu zegt de Wachtmeister,
dat hij sneller moet rijden, omdat we nog een trein, moeten halen. De man haalt
alleen maar zwijgend de schouders op.
Eindelijk zijn
we dan op het Staatsspoorstation. We rennen naar de controle, doch we mogen er
niet door. We moeten kaartjes hebben, op z'n minst perronkaartjes, zegt de man.
De Wachtmeister in vol ornaat gaat naar een loket en koopt twee perronkaartjes.
Hij legt mij uit, dat ik geen kaartje nodig heb als ik met het transport meega.
Nu rennen we het perron op. Het is er verdacht leeg. Van een perron-opzichter horen wij, dat de trein met de wagon met
het Jodentransport net vijf minuten tevoren was vertrokken.
'Had u meegemoeten, meneer?' vraagt de
rode pet.
'Ja, nou is het
te laat.'
'Dan hebt u
effe goed gezwijnd! Je kunt daar beter helemaal niet aankomen. Daar klopt toch
geen steek van, met dat Polen, denkt u ook niet?'
Ik kijk angstig
naar de Duitser. Die blijft echter heel zakelijk, hoewel ik gemerkt had, in de
auto al, dat hij redelijk Hollands sprak. Met dat Duitse accent, dat blijkbaar
nooit verloren gaat. De Duitser vindt, dat we nu maar terug moeten. Ik stel
voor, van het station Koch te bellen. Misschien mag ik met een volgende trein
mee, en dan kan men mij vanuit het kamp komen afhalen in Hooghalen. Daar heeft
de Wachtmeister geen instructies voor. Volgens hem kan ik dan net zo goed
morgen gaan. En wie moet mij dan begeleiden? Nee, dat kan hier niet opgelost
worden.
De auto is
vertrokken. Dus begeven wij ons per tram naar Scheveningen terug. De wacht
neemt mij verbaasd en met hilariteit weer in ontvangst. Maar men belt wel
direct naar Koch. Holman meldt zich
en zegt, dat het weer 'Scheisse' is en dat hij morgenochtend wel met me komt
praten om alles te regelen. Hij zou intussen op Windekind nagaan, hoe ik het
beste naar Westerbork gebracht kon worden. Ik ben zeer gedeprimeerd; ik had mij
al zo verheugd op het weerzien met mijn gezin, deze avond, en met Weyl,
Boasson, en de anderen. Ik had, tussen de bedrijven door, nog zelfs wat
gedichten gemaakt, ook kindergedichten voor de kleinen. Wat een teleurstelling.
De gevangenis stonk mij ineens tegemoet. Er is niets aan te doen. Het moet
zeker zo zijn, troost ik mij, anders was het niet zo gegaan.
Ik word weer
naar de cel gebracht. Goed, dat ik nu tenminste alleen ben, dat die huilerige Van Muiden weg
is. Die is nu al lang en breed thuis.
De cel gaat
open en alweer een teleurstelling. Er zit al iemand in! Verdikkie, en juist nu
wilde ik even alleen zijn. Laat ze er een gevangenis bij bouwen als ze zoveel
gevangenen hebben. Kan een cel ook niet een paar uur leeg blijven?
De man staat
op. Middelbare leeftijd, ik schat een jaar of veertig. Blond kuifje, blauwe
ogen. Gestoken in een keurig grijs costuum. De erg wijde broekspijpen vallen
mij op. Hij is van mijn grootte. Hij stelt zich vormelijk voor, met een hand en een lichte buiging:
'Mr. De Jong, advocaat.'
Ik sta even
versteld. Ik kende deze naam. Ik had hem zelfs al eens gezien, zij het dan ook
heel kort, in een geding over de goederen van mijn in Mauthausen overleden
broer. Die zaak is toen in der minne geregeld, dus was mijn contact met De Jong zeer summier geweest, een paar
minuten ten hoogste, en er waren toen nog allerlei andere mensen bij, zodat ik
niet bepaald op hem gelet had. Wel had de naam De Jong een
goede klank in Den Haag. Men zei, dat hij veel gedaan kon krijgen bij de
Duitsers. Ik had gedacht dat hij Jood was, doch uit het voortzetten van zijn
praktijk begreep ik dat hij geen Jood kon zijn, of wellicht slechts half-Jood,
zoals dat toen heette. Ik was dus verbaasd, dat een man, van wie het heette,
dat hij zoveel bij Duitsers kon bereiken, nu blijkbaar zelf zat. Ik realiseerde
mij echter, dat ik sedert januari van de wereld afgesneden was geweest en dat
er intussen heel wat kon zijn gebeurd.
Ik stel mij ook
voor. De Jongs reactie is nog
heviger dan de mijne.
'Ik dacht dat u
al in Polen zat. U bent toch in het voorjaar naar Westerbork
gebracht?'
'Ja, dat is zo.
Maar ik ben weer teruggebracht en zojuist zou ik weer naar Westerbork
gaan, maar we hebben de trein gemist.'
Ik vertel hem
in het kort van het vergeten zijn en van de rit met de Wachtmeister
naar het station.
De Jong had
natuurlijk van mijn lijst gehoord. Hij bleek ook nog de lezing te hebben, dat
ik de generaal had bedrogen en dat ik in opdracht van Berlijn door de S.D. was
gearresteerd. Wat deed ik nu ineens weer in Scheveningen? Was de zaak dan nog
niet ten einde? Men dacht, dat ik allang in Polen zat, dat was de algemene
opinie, zei hij. Sommigen hadden gezegd, dat ik van Westerbork
naar Mauthausen was gestuurd, anderen weer hadden
verteld, dat ik al in het voorjaar op de hei bij Westerbork
was geftisilleerd.
'Ja, geruchten
zijn er altijd. Maar u ziet, ik ben er nog.'
'Ik had u nooit
herkend. We hebben elkaar toch even eens ontmoet. Maar u ziet er nou
allerbelabberdst uit. Als uw eigen schaduw. Vertelt u mij eens alles van uw
zaak. Ik ben advocaat en ik heb vele goede Duitse relaties. Ik kom hier wel
weer gauw uit, het is allemaal alleen een beroerd misverstand. Misschien kan ik
u helpen. Dat doe ik dan natuurlijk gratis. U hebt al zoveel voor anderen
gedaan. Alleen stom van u om die generaal te bedriegen. Maar als u nog hier bent,
betekent het, dat er nog wat aan te doen is, anders hadden ze u allang geliquideerd. Ik ken die
S.D. wel!'
Wat moet ik nu
zeggen? Welke advocaat kon mij nu beter helpen dan het 'plan', dan de trein?
Het lot had beschikt dat ik niet eens een advocaat nodig had.
'Welke advocaat
kan nu aan Joodse zaken nog wat doen? U weet toch heel goed, dat alle Joden weg
moeten?'
'Ik bedoel, dat
ik u misschien helpen kan met raad. Als advocaat, die veel met Duitsers te doen
heeft gehad, ken ik ze, ken ik hun manier van denken, en dan kan ik u misschien
een goede raad geven.'
Ik moest nu
toch wel wat zeggen; de man meende het kennelijk goed en zijn advocatenbloed
dwong hem zich bezig te houden met 'gevallen'. Daarom vertelde ik, heel kort,
dat ik geen eigenlijk geval meer was, dat aan mijn zaak met de generaal door
anderen echt niets te doen viel, dat het zelfs verstandiger was zich daar
buiten te houden, dat ik in ieder geval geen generaal en ook niemand anders met
geld had opgelicht, en dat de zaak politiek erg gecompliceerd in elkaar zat.
Maar nu was ik als getuige hier, in een verder onbelangrijke kwestie. Daarvoor
was ik uit Westerbork hierheen gebracht. En omdat ik
in Westerbork in het ziekenhuis had gelegen, kreeg ik hier krankenkost en
extra-luchten in de tuin. Als getuige had ik ook recht op boeken en
schrijfgerei. Ik wees op mijn nog onuitgepakte volle tas.
Wat De Jong, een geroutineerd advocaat, van dit alles dacht, weet ik niet. Het was tenslotte toch maar een snertverhaal. Maar ik kon niets beters verzinnen, omdat er nu eenmaal niets beters te verzinnen was, zolang men niet de waarheid wilde vertellen. En hoe kon ik aan iemand ter wereld het verhaal uitleggen van de trein, die nooit zou kunnen vertrekken. Want dan zou ik ook moeten vertellen van Schumann, die niet bestond, van het koffertje, van Holman, van Kotte, van de vulpen, van het komplot, dat misschien wel bestond, maar waarvan ik geen idee had, van zo heel veel, zo onnoemelijk veel. Het zou dagen vergen en ook dan nog zou men het niet vatten, men zou denken, dat ik gek was. En hoe kon ik dat alles vertellen als er ook maar een kans op de duizend bestond, dat er iets van zou uitlekken naar de S.D.?
Dat zou het einde betekenen van het plan, dat nu kans zag
tenminste duizend Westerborkse ongesperden te sperren. Schennis van dit geheim
was nu moordend. Maar zonder dit alles te kunnen vertellen, bleef iedere andere
verklaring van mijn vreemde toestand hier een armzalige verklaring, een uiterst
manke.
De Jong keek dus, zoals een gewiekste advocaat blijkbaar behoort te doen, wat
voor zich uit, en zei alleen: 'Zo, dus u gaat morgen
misschien weer naar Westerbork terug.'
'Dat hoop ik
tenminste. Morgen komt iemand van Windekind, een zekere Holman, mij
vertellen wat er gebeuren gaat, nu ik vandaag door dat stomme gedoe niet met
het transport mee kon. In ieder geval was mij
toegezegd, dat ik vandaag weer mee naar Westerbork
zou gaan.'
'En gaat u dan
door naar Polen?'
'Dat denk ik
niet. Althans voorlopig niet. Er is nog iets, waardoor ik in ieder geval denk
voorlopig nog in Westerbork te blijven.'
We keuvelden
die avond over onschuldige dingen van vroeger. De Jong legde me uit, dat
hij speciaal cassatie-advocaat was geweest en maakte mij duidelijk wat dat
inhield. Die man leefde echt helemaal in zijn vak. En ik vertelde wat van de
joodse Gemeenschap in Scheveningen, waarvan De Jong verschillende leden
als cliënten had gekend. De Jong nam met enige verbazing
kennis van mijn Joods-orthodox zijn. 'Ik dacht, dat dit als je studeerde, vanzelf
wegviel, dat het alleen iets is voor primitieve, onverlichte mensen.'
'Nou, dat is
wel een wat simpele conclusie van u, hoor.'
Ik liet hem wat
zien van mijn vele vellen notities over Joodse onderwerpen en hij was verbaasd.
Eerst hoopte hij nog, dat het statistische gegevens waren, omdat er getallen in
voorkwamen, toen, dat het sociologische of politieke waren. Ik omschreef het
meer met 'filosofisch'. Dat stoort de verlichte geesten minder, dan wanneer men
'religieus' zegt. De Jong bladerde
erin, trachtte er wat van te lezen en mompelde een paar keer: 'Merkwaardig, heel merkwaardig.'
Merkwaardig
vond hij ook de reeds die avond blijkende bijzondere behandeling, waarvan ik
hem al had verteld. Maar als je het ziet, is het toch indrukwekkender.
Bij het
uitdelen van het avondbrood rende de Wachtmeister
gauw weg en kwam terug met een beker volle melk voor mij. De Jong vroeg,
toen ik hem een halve beker aanbood, of dat wel 'mocht'.
'Officieel
niet, maar daar trekken we ons niets van aan. Tenslotte mag ik met mijn eten
doen wat ik wil.'
Even later
verschijnt de Wachtmeister weer, samen met een Flurwärter. Zij brengen allerlei
eten, zelfs een paar gebakken schollen, een groot stuk kaas, jam. Ik kijk
vragend, omdat ik 's avonds nooit zoiets kreeg. De Wachtmeister vertelt, dat
dit eten in opdracht van de heer Holman was gebracht en of ik het me
goed wilde laten smaken. Holman wil kennelijk de pil van de gemiste
trein verzoeten; hij wil vooral dat ik tegenover hem vriendelijke gevoelens
blijf koesteren, juist tegenover hem. De Jong kijkt zijn ogen uit, maar
wil toch niets ervan hebben. Hij is die middag gearresteerd, is nog goed
doorvoed van buiten en ik kan mij voorstellen, dat je hoofd vlak na zo'n
arrestatie niet naar lekker eten staat.
Toen daarna de
Wachtmeister kwam vragen, tot hoe laat ik het licht aan wilde hebben, en ik
rustig zei: 'ich rufe Sie schon, wenn es aus kann,' schudde De Jong
bewonderend het hoofd.
'U geniet wel
een bijzondere behandeling. Ondenkbaar voor een Jood, een sprookje gewoonweg.'
'Ja, het is
inderdaad heel bijzonder, het lijkt wel een wonder. Maar laat ons ervan gebruik
maken zolang het ons geboden wordt.'
'U bent een
merkwaardig mens, een heel bijzonder mens. Geen mens gelooft me als ik vertel
hoe u hier leeft.'
Hij ging slapen
en ik bleef nog wat werken. Het was die avond de avond van de 9de Av, de
vooravond dus van de vastendag, waarop de verwoesting van de tempel wordt
herdacht. Ik lees, wat gebruikelijk is, de klaagliederen van Jeremia en ik
denk, dat het misschien toch wel goed is, dat de tocht naar Westerbork niet is
doorgegaan. Tenslotte is het een treurdag, de kern van alle treurdagen, en dan
past het niet goed, een thuiskomst te vieren. Ik zal morgen Holman vragen, of ik pas woensdag mag
reizen. Tot laat nog zit ik op, overdenk de betekenis van wat 'verwoesting van
de tempel' wordt genoemd.
Ik slaap nog,
het is nacht; alsof het in de droom is, voel ik, dat er aan mij geschud wordt.
In het vage licht van de gangverlichting, zie ik hoe De Jong over mij gebukt staat en me wakker
schudt. Ik vraag verbaasd en nog slaperig, wat er is. Ik denk, dat er in de
gevangenis wat aan de hand is, want ik hoor uit een andere cel stemmen. Dat is
echter iemand die zijn zorgen blijkbaar in de slaap uitsteunt. Het lijkt me nu,
dat er al tekenen van schemer zijn, voorzover men dat
door het kleine bovenraam kan zien. Het duurt even tot ik goed bij ben. De Jong heeft zich op mijn matras, die
op de grond ligt, - hij slaapt als oudere in het bed, - naast mij neergezet.
Fluisterend zegt hij, dat hij mij heeft gewekt, omdat hij iets, met mij wil bespreken. Als het dag werd, kon het heel goed zijn, dat ik al snel werd gehaald om naar Westerbork te worden gebracht en dan had hij de gelegenheid gemist. Ook kon het zijn, dat men hem al direct 's morgens voor verhoor zou halen en dan wist hij ook niet, of hij mij nog zou terugzien. Hij wilde de kans niet laten voorbijgaan. Ik kon hem helpen, zei hij. Ik viel hem in de rede, steeds wakkerder wordend nu, dat hij zich geen illusies moest maken over mij, dat ik letterlijk niets kon doen, al zou ik nog zo graag willen. Hij moest zich niet verkijken op het bijzondere eten, het blijven branden van het licht, e.d., omdat daar een heel andere reden voor was, dan een soort gespreksmogelijkheid met de S.D. over hulp aan andere gevallen.
Nee, dat begreep De
Jong heel goed, bij zou dat niet eens willen, niet eens durven. Dat kon hij
veel beter zelf, daar was hij een te ervaren, 'te uitgekookte advocaat' voor,
zoals hij het zelf uitdrukte. Van mij wilde hij heel iets anders; doch ik moest
hem eerst rustig aanhoren. Ik moest goed luisteren, want hij wilde niet, dat ik
er notities van maakte. Ik stelde hem gerust t.av.
mijn geheugen, doch zei nog eens, dat het beter was niets te zeggen waarvan geen
notities mochten worden gemaakt. 'Ik ben advocaat, en ik weet heel goed wat ik
doe. Ik heb het uren liggen overdenken.'
Mijn verzet had
ook een andere grond. Het is oud-Joods gebruik om op
die 9de Av niets te ondernemen en ondernemingen op
die dag opgezet, zouden geen geluk hebben. Maar ik bedacht ook weer, dat
eventuele hulp aan mensen steeds voor ging en dat zulke data niet beslissend
mogen zijn. Ik zei dus tenslotte: 'Ik ben geheel en al
oor. Als ik iets niet begrijp, val ik u wel in de rede.'
De Jong begon met een vraag. Of
ik een zekere Bijl kende. Nee, nooit van gehoord. Of ik dan een zekere Scheef kende. Die was mij evenmin bekend. De Jong vertelde toen, dat hij door die Scheef, die zich ook Bijl noemde, en onder die naam illegaal. werk deed, was 'opgehangen'.
Mijn verbazing
steeg bij het nu volgende relaas van minuut tot minuut en na ruim een uur
begreep ik, dat de wereld er in werkelijkheid heel anders uitziet, dan de
mensen met hun fatsoenlijke gezichten elkaar steeds wijsmaken. Ik begreep nu
ook de ruilbeurs in het café Normandie, waarover Holman had gesproken, beter. En ik begreep ook, dat Holman alleen maar zeer realistisch was,
als hij vertelde hoe hij met hulp van de illegaliteit naar Zwitserland en
verder hoopte te komen.
Doch laat ik
het verhaal op de voet volgen. Ik hoop, dat men nog in staat is, zich met mij
mee te verbazen.
De Jong nu, had door zijn cliënt, een
zekere Zwaan, kennis gemaakt met
genoemde Bijl. Zwaan was een Jood,
die de bescherming genoot van de Duitse instanties en daardoor nog gewoon in
Den Haag kon wonen. Hij had De Jong
dus in verbinding gebracht met die Bijl, waarvan later bleek, dat dit
alleen de naam was, waaronder hij zich in illegale kringen bewoog. In
werkelijkheid bleek hij Scheef te heten. Als Scheef was hij verbonden bij de Haagse politie, eveneens echter bij
een Duitse inlichtingendienst. Ik viel De
Jong hier in de rede: of de illegaliteit dan niet wist, wat Scheef
eigenlijk deed. De Jong nam aan, dat men het in die kringen wel zou
weten, doch dat men anderzijds van die Scheef
weer zovele diensten kreeg, dat men het erbij liet. Deze Zwaan nu
verzamelde voor Scheef inlichtingen
over bepaalde personen, waarvoor Scheef dan
als ruil weer Joden vrij maakte of onderduikers hielp of ook andere personen,
die in moeilijkheden zaten, bijsprong. Door de inlichtingen, die Zwaan
aan Scheef verstrekte, zouden
nooit personen gearresteerd zijn geworden. Het was er, aldus De Jong,
alleen om te doen materiaal voor een inlichtingendienst te verzamelen over
bepaalde personen, waar Scheef om de een of andere reden belang in
stelde. Hier begon het mij al enigszins te duizelen, doch ik zei bij me zelf: 'Het is een treurdag en dan hoor je zulke verhalen. Het is
goed te weten hoe de mensen zijn. De tempel is immers verwoest.'
Aangezien De Jong nu als advocaat vele relaties
bezat, was hij via Zwaan ook met de
inlichtingenverzamelaar Scheef in
aanraking gekomen en, daar hij als advocaat de diensten van Scheef voor zijn cliënten meende te kunnen gebruiken nam hij ook direct
contact op met deze Scheef. Dit
contact had hij gedurende geruime tijd onderhouden.
In het begin
van de zomer, dus pas enige maanden geleden, kreeg De Jong via zijn collega mr. Seven-Strick
uit de Alexanderstraat in Den Haag, contact met iemand van de S.D.,
werkende bij de afdeling IVB, welke afdeling inlichtingen inwon betreffende
afweer van geallieerde spionage. Deze persoon nu heette Schmidt, en had zijn
bureau op het Binnenhof. De inlichtingen, die de heer Schmidt verzocht, moeten
volgens De Jong ook van
volkomen onschuldige aard zijn geweest. Daartegenover stond weer, dat Schmidt
aan De Jong diensten kon
bewijzen, die voor diens cliënten intens waardevol waren, veel belangrijker dan
de diensten die Scheef in staat was te leveren. Aangezien
bovendien de tegenprestaties van Scheef minder
belangrijk en minder frequent werden en zijn eisen steeds zwaarder, had De Jong die relatie Scheef geleidelijk losser gemaakt en zich steeds vaster verbonden
aan zijn nieuwe relatie, Schmidt. Ook Zwaan
bracht De Jong nu in verbinding
met Schmidt. De Jong meende dat
Schmidt veel hoger zou honoreren in de vorm van tegenprestaties dan de lager
geplaatste Scheef. En die
tegenprestaties waren dan ten bate van de cliënten van De Jong die daar weer zijn advocaten-bemiddelings-honoraria voor
kreeg. Ik begon nu te begrijpen, waarom De
Jong zo'n goede naam had bij de Haagse en Scheveningse
Joden. Zo'n advocaat is natuurlijk goud waard.
Nu trof het
echter ongelukkig, dat Schmidt en Scheef voor concurrerende instellingen
werkten. De ene voor de S.D., de andere voor de inlichtingendienst van de
Wehrmacht. Over concurrentie hoefde De
Jong mij niets meer te vertellen en ik knikte begrijpend. Ik zag de ellende
al aankomen.
Door
loslippigheid van Zwaan had Scheef nu van diens nieuwe relatie
gehoord. Scheef had dit onaangenaam
gevonden. Hij vond het niet alleen oncollegiaal, maar was ook bang, dat De Jong en Zwaan nu zaken, die zij voor Scheef
hadden gedaan, met Schmidt zouden kunnen
bespreken. Schmidt zou zo de methodes en de relaties van Scheef leren kennen en er voor zich en voor zijn dienst gebruik van
kunnen maken. De Jong was echter niet
bang geweest voor Scheef, omdat Schmidt veel meer invloed had.
De Jong vertelde nu allerlei
details over deze Schmidt. Een van de interessante bezigheden, naast de
inlichtingen-verzamelarij, was het verzamelen van dekkings-verklaringen voor
'later.' Want men was ervan overtuigd, dat de oorlog voor Duitsland verloren
was. De vraag was alleen nog, hoe lang het kon duren en hoe men in die tijd het
beste voor zichzelf voor 'later' kon zorgen. Dat was dan in de vorm van
vermogen ‑ Holman was dus beslist geen uitzondering, - en in de vorm van verklaringen uit
wat zich illegaliteit noemde, dat men 'goed' was geweest, zoveel had geholpen,
zoveel had doorgegeven aan inlichtingen naar die illegaliteit. De illegaliteit
- hier is hopelijk alleen sprake van een onnderdeel daarvan, - leverde, voor
tegenprestaties alweer, deze verklaringen of verbond zich zulke verklaringen
later op aanvraag te produceren. De Jong had
zich zelfs mede erop toegelegd, voor 'Ariërs' die een kwaad geweten voor
'later' hadden, zulke verklaringen van de illegaliteit te verzamelen. Voor deze
verklaringen werd geld betaald. Dat geld kreeg de 'illegaliteit'; De Jong behield alleen zijn
bemiddelingshonorarium.
Op mijn vraag
hieromtrent, legde De Jong uit, dat
die Ariërs dus juist niet goed waren
geweest, en dat zij juist daarom die brieven wilden hebben. Of hij daar dan
geen morele bezwaren tegen had, vroeg ik. 'Ik ben advocaat, en ik heb heel veel
gezien en gehoord. U kent de wereld blijkbaar niet. Niemand is alleen goed of
alleen kwaad. De een krijgt meer kans goed te zijn en de ander komt net in de
omstandigheden om fout te zijn. Eigenlijk kan, als men wil, iedereen
veroordeeld worden en tegelijkertijd iedereen vrijgesproken.'
Ik vroeg maar
niet verder en ik begreep, dat de wereld inderdaad anders is, dan men op school
of thuis leert. Survival of the fittest.
Men zocht
vooral ook Joden om die alsnog te helpen, in de verwachting, dat men dan ook
van hen zulke verklaringen zou krijgen. Dat kon en mocht natuurlijk niet op
grote schaal, maar ook dat was een onderdeel van De Jongs praktijk. Hij vertelde in dit verband een anekdote. Schmidt had als grap voorgesteld een advertentie te
plaatsen, luidende: 'Jüdisches Ehepaar
gesucht zum Verhätschelen.' Dat was nu de stemming; men wilde bekend
staan als 'Verhätscheler', d.i. verwenner, van Joden.
Volgens De Jong hadden allerlei, waaronder ook vrij
bekende, figuren uit de illegaliteit toegezegd 'later' zoveel als het kon, te
helpen. Als dan deze Duitsers niets vertelden over de scheve schaatsen die deze
zich illegalen noemenden, vaak hadden gereden op het gebied van 'doorslaan' bij
verhoren, en afspraakjes met de Duitsers, en als de Duitsers later allerlei
heldendaden waarop die illegalen zich zouden willen beroepen, zouden
bevestigen. Want ook dan kon de een de ander helpen en beide partijen zouden er
voordeel van hebben.
Ik dacht aan
café Normandie, aan Kester, Jansen,
Sonjavsky, Hendriks en Holman, maar
ik zweeg. Ik zag nu pas goed in, hoe belangrijk het was, om te zwijgen. Het was
roekeloos allemaal en door en door verdorven. Ik hield mij voor, dat er ook wel
andere illegalen zouden zijn. Doch waar? Ook daarvoor zou je een advertentie
moeten zetten. En waarschijnlijk werden die
illegalen door het harde en zakelijke soort 'geleverd', tegen
tegenprestaties. Normandie!
Het was met
deze Schmidt, een aangenaam causeur, een charmeur, een echte gezelschapsheer,
allemaal rozegeur en maneschijn. Het geluk, zulk geluk, mag echter nooit van
lange duur zijn. De nieuwe relatie, deze verstandige Schmidt,
was kortgeleden met zijn motorrijwiel in de Parkstraat tegen een paal
aangereden en had daarbij zijn tijdelijke relaties verwisseld voor zijn
eeuwige.
Met de dood van
Schmidt was de situatie voor Zwaan en De Jong precair geworden,
aangezien zij nu vrij machteloos tegenover Scheef
stonden. Zulke relaties zijn altijd puur persoonlijk. Met de 'dienst' van
Schmidt hadden zij niets te maken. Men deed daar zelfs alsof men nooit van hen
gehoord had.
Scheef zelf was volgens De Jong met enkele van zijn
tegenprestaties naar het gevoel van de S.D. te ver gegaan en hij had zich weer
gerehabiliteerd door enige van zijn vroegere relaties 'te leveren'. Hij zag in
die relaties toch weinig voordeel meer, dus kon het hem niets schelen als hij
zich van hen ontdeed. Op deze wijze was Zwaan enige dagen geleden
opgepakt. Scheef wist van deze mensen
genoeg om ze voorlopig of voor altijd buiten gevecht te stellen. Zo eindigde
dus de carrière van Zwaan.
De Jong was daarop natuurlijk zenuwachtig geworden en had zijn vaste adres in
Den Haag, aan de Rijnstraat, verlaten om voorlopig eens met vakantie te gaan. Scheef wist hem echter te vinden en had
met hem een telefonische afspraak gemaakt om 'alles weer te regelen' en 'op de
oude voet verder te gaan'. Deze regeling zou dan plaats vinden in Terminus, op
deze maandag, de 9de augustus. De Jong was zo naïef, - ook
uitgekookte advocaten zijn vaak op beslissende momenten naïef, - om van zijn
vakantieadres naar die bespreking te komen. Scheef
ontving hem daar uiterst
charmant, bakte zoete broodjes, en wees De
Jong erop dat hij door de
S.D. werd gezocht omdat hij door verklaringen van een dokter Van Polen
nogal was gecompromitteerd. Ik kreeg een schok, doch beheerste mij, en zweeg.
Deze Van Polen had voor cliënten van De Jong documenten vervalst,
- De Jong legde mij precies uit hoe dat ging, en ik deed, alsof ik het
voor het eerst hoorde, - en deze Van Polen had De Jong genoemd
als een der werkverschaffers. Scheef zou hem echter helpen; als De Jong
nu maar verder met hem wilde meewerken, dan zou hem niets gebeuren. Natuurlijk
had De Jong opgelucht toegezegd in de toekomst Scheef als enige relatie te beschouwen; hij had
zelfs gedaan, alsof het contact met die nu dode Schmidt niets te betekenen had
gehad. De vrede werd getekend, Scheef stond
erop de vertering te betalen, en De Jong vertrok
opgelucht. Bij de halte van lijn 4, aan het station Hollandse Spoor, bij de
tram die hem weer naar zijn gewone huis in de Rijnstraat zou moeten brengen,
werd hij door twee onbekende mannen, die beweerden van de S.D. te zijn,
gearresteerd en meteen overgebracht naar deze gevangenis.
Nu was het tot De
Jong doorgedrongen, dat de bijeenkomst in Terminus door Scheef was geënsceneerd om hem aan de
S.D. aan te wijzen, waarop deze hem aan de tramhalte voor het Station had
gearresteerd.
'En nu zit ik
hier,' concludeerde hij.
Ik had wat
willen zeggen over uitgekookte advocaten, maar ik beheerste mij weer. Het was
goed, hier te zwijgen. Ieder woord kon gevaarlijk zijn. En ik was blij, dat ik
de vorige avond over mijn eigen zaak niets had gezegd. Wilde De Jong ook hierover 'inlichtingen'
verzamelen, toen hij mij zo intensief vroeg hem alles te vertellen opdat hij,
als ervaren advocaat, zou kunnen adviseren? Wie weet, werd dat bij zulke mensen
gewoonte. Stel je voor, welk een onheil dat had kunnen brengen! Ik nam mij ook voor, nu
de wereld blijkbaar in die korte tijd dusdanig van aanzien was veranderd,
voortaan nog meer te zwijgen dan voorheen, vooral niets los te laten wat
in de richting van het plan en van de trein kon wijzen. Dit hier was van de
hemel, dit was een niet te negeren waarschuwing.
De Jong was echter nog niet
klaar. Ik wachtte vol angst op het moment, waarop blijken zou wat hij bij dit
alles van mij wilde. Wat hij ook vraagt, ik zeg nee, nam ik mij voor. Hier moet
ik hard zijn, want ieder compromis kan de ondergang betekenen. Met zulk een
wereld, met zulke mensen, heeft men geen contact, hield ik mij voor. Echt een
9-Av-verhaal. Anders leest men deze ochtend de 'Kinnous', verslagen van de vele
vervolgingen, van de harde, wrede wereld. Dat zijn nu mijn Kinnous
geweest, stelde ik vast.
De Jong kwam nu dan met zijn
voorstel. Alles was inleiding geweest, opdat ik begrijpen zou waar het over
ging.
Want, zei hij,
hij had nog steeds een zeer redelijke kans om vrij te komen. Als ik hem hierbij
hielp, dan zou hij zorgen, dat ik ook vrij kwam, hoe gek dat ook klonk. Ik
schudde bescheiden van 'nee', en zei, dat ik zijn hulp niet alleen niet nodig
had, doch dat ik hem verzocht het nooit, waar dan ook, over mij te hebben.
'Goed, zoals u
wilt. Maar ik zal u in ieder geval zeer erkentelijk zijn. Misschien kan ik
later eens wat voor u doen.'
De Jongs plan was gebaseerd op
mijn mededeling gisteren, dat ik verwachtte snel weer naar Westerbork te komen.
Ik moest nu daar, zodra ik er was, een boodschap afgeven aan een zekere Grünbaum, die in Westerbork bij de
Joodse Raad werkzaam was. Deze Grünbaum was
volgens De Jong volkomen betrouwbaar.
Ik vroeg mij meteen af, in welke zin betrouwbaar: voor de vervolgden, voor de
Joodse Raad, voor de inlichtingenverzamelaars? Deze man kon volgens De Jong ook een geheim bewaren. Nu moest
ik hem vragen, zich te begeven naar mr. Seven-Strick,
in den Haag. Mocht hij dit, om bepaalde redenen niet goed durven, - dan
moest hij naar een familie Zellermayer, die ook in de Rijnstraat woonde, of
naar de familie Kamerling, de
schoonouders van De Jong, aan het
Groenewegje, meen ik. Mevrouw De Jong, - hij was dus, al zou hij Jood zijn
geweest, in ieder geval gemengd gehuwd, - was op dat
moment met vakantie, wist natuurlijk van niets. Grünbaum zou haar
evenwel niet kunnen bereiken, daar hij als lid van de Joodse Raad, die Westerbork
mocht verlaten voor dienstreizen, niet op de Veluwe mocht komen, doch alleen in
Amsterdam en Den Haag. Bovendien vond De Jong het beter, dat niet zijn
vrouw, doch een ander alles voor hem regelde. Later, maanden later, begreep ik
pas, waarom De Jong zijn vrouw niet wilde inschakelen. Dat wordt echter
weer een verhaal op zichzelf.
De boodschap
die Grünbaum nu aan mr. Seven-Strick direct of via die anderen
moest overbrengen, hield in, dat De Jong niet met Scheef wilde
werken, zoals hem dit, na de dood van Schmidt, was aanbevolen. Seven-Strick
zelf had De Jong aangeraden het contact met Scheef weer op te
nemen. Hij zou dus aannemen, dat De Jong nu met Scheef te maken
had. Grünbaum moest daarom mededelen, dat Scheef
juist degene was, die De Jong had laten arresteren door de S.D., dat het
met Scheef dus volkomen mis was.
De Jong achtte de positie van Seven-Strick
zelf zeer sterk. Deze immers was de centrale figuur geweest in de grote
vervalsingsaffaire met Van Polen. Alle verbindingen met Utrecht waren
over hem gelopen, en toch was Seven-Strick niet gearresteerd. Toen De
Jong hoorde van de arrestatie van Van Polen en daarna van Zwaan,
had hij verwacht, dat nu ook Seven-Strick zou vallen. Mede daarom was
hij bij hem uit de buurt gebleven. Nu echter Seven-Strick
nog rustig in zijn grote huis zat, betekende het, dat hij van hogerhand
volledige bescherming genoot, dat hij eenvoudig niet gearresteerd kon worden.
De relatie van Seven-Strick, al tijdens het leven van Schmidt opgetreden, heette Müller
en natuurlijk beschermde Müller nu zijn
inlichtingenbron.
Grünbaum moest nu meedelen, dat De
Jong dringende hulp nodig had, ook van deze Müller,
en of Seven-Strick daartoe alles in beweging wilde zetten. Hij
moest ook zeggen, dat De Jong o.a. had gewerkt met 'de Poolse boerin' en met
'parfum', en dat deze relaties zeer belangrijk waren om voortgezet te
worden. Müller moest nu dus bij de S.D. interveniëren om De Jong voor
dat doel los te krijgen. Natuurlijk mocht Scheef van deze
intriges achter de schermen niets merken, anders zou die, met behulp weer van
zijn relaties, de vrijlating van De Jong tegenwerken, uit angst ook, dat
De Jong aan Müller zou vertellen wat Scheel
zoal deed.
De Jong vertelde tussendoor nog allerlei over plannen van Duitsers om reeds nu
contacten met communisten te zoeken, - dit in verband met 'de Poolse boerin' - , om zodoende 'later' weer door hen gedekt te worden.
Tenslotte had men niet veel keus bij het zoeken van goede inlichtingenmannen.
En deze Duitsers zouden al hun kennis en ervaring mede 'inbrengen'.
Ik vroeg De
Jong, mij een enkel voorbeeld te noemen van deze 'ongevaarlijke
inlichtingen'. Hij bleef het antwoord echter schuldig, en zei, dat men hierover
niet praten mocht. Maar volgens hem namen verschillende, ook belangrijke,
mensen deel aan dit inlichtingen verschaffen. Het
leidde nooit tot arrestaties, betoogde hij nogmaals.
'Hoe dacht u,
dat mensen tegenwoordig anders iets bij de Duitsers gedaan kunnen krijgen? Voor
wat hoort wat. U gelooft toch niet in sprookjes? Alles gaat op strikt zakelijk
niveau. Men kan anders vandaag niet meer leven. Zeker niet in ons bedrijf.'
'Maar,' zei ik,
'wie garandeert u dat de Duitsers woord houden? Zij doen toch niets anders dan
woordbreken? Het is een onderdeel van hun tactiek, gebruik te maken van de
'ouderwetse' goedgelovigheid der anderen. Zij zullen heus ook aan de hand van
die zogenaamd ongevaarlijke inlichtingen arrestaties verrichten.'
' 'Ach, u kent
de wereld niet. Denkt u niet dat zij over Zwitserland ook met de Amerikanen in
verbinding staan? Net zo goed als met de Russen.'
Ik gaf het maar
op. Dit op zakenniveau afdoen van 'inlichtingen' was mij,te
erg.
Ineens priemde De
Jong met zijn vinger in mijn richting en riep: 'En
u? Hebt u voor General von Schumann soms niets gepresteerd? Wilt u mij
wijsmaken, dat hij zomaar Joden laat sperren om uw mooie gezicht? Kom, maak dat
uw grootje wijs. Zal ik u eens wat zeggen? Dan ziet u meteen, dat ik
heel goed ingelicht ben. U hebt aan die General von Schumann gegevens verstrekt
over in Nederland aanwezige levensmiddelenvoorraden, u hebt een uitgekookt
distributiesysteem helpen bedenken, waardoor de Duitsers duizenden tonnen
levensmiddelen en grondstoffen naar Duitsland konden vervoeren, u hebt als
econoom bij het Nederlands Economisch Instituut al vóór de oorlog de Duitsers
gegevens verstrekt, en in de oorlog ook. Ze hebben u laten werken tot ver in
'42. En dacht u, dat ik geloof dat u nu hier zit, omdat de Duitsers zo'n belang
stellen in uw Joodse studies? Dat ze u daarvoor dat fantastische eten, zoals ik
dat gisteravond gezien heb, verstrekken? Natuurlijk geeft u ze óók
inlichtingen!'
Ik keek wat
geamuseerd; want zó ging het goed. Laat hij vooral geen idee hebben van wie
Schumann is en wat Schumann straks nog gaat worden, in ruil voor dat lekkere
eten.
De Jong interpreteerde mijn glimlachend zwijgen als een capitulatie voor zijn
argumenten. En ik liet het er maar bij.
'Ik vraag me
alleen af, van wie u dat allemaal van me weet,' vroeg ik bescheiden.
'Ha, van wie! Ik ben niet voor niets advocaat en ik ben niet dom. Ik weet wat ik weet, en u ziet hoe goed ik het weet. Ik heb u schaakmat gezet.
'Ja, maar distributie en voorraden, dat zijn toch geen
mensen. Goed, ik ben dus een knap econoom en ik werk als econoom verder.
Daarmee schaad ik toch geen mensen?'
'U hebt
natuurlijk allemaal geraffineerde wiskundige methodes, waaraan de Duitsers een
hoop hebben. Dacht u dat wij niet wisten, dat u een boek hebt geschreven, al
vóór de oorlog, over nieuwe statistische methodes? En op dat gebied werkt u
verder. Daardoor hebt u die generaal gekregen. U krijgt niet voor niets zulk een behandeling!'
'Waarom zit ik
dan in de gevangenis?'
'De Duitsers in
Den Haag hebben u nodig. Die reizen niet naar Westerbork,
die laten u hier komen. U blijft daarom ook in Westerbork,
u gaat niet naar Polen, u bent veel te waardevol voor ze.'
Ik knikte
bevredigd. Deze heel slimme advocaat had het prachtig geanalyseerd. Dit verhaal
kon ik best nog eens gebruiken.
Toen De Jong met zijn hele relaas plus zijn verzoek klaar was, constateerde
hij zelf, dat ik natuurlijk deze boodschap aan Grünbaum zou
willen overbrengen. Mocht die er niet zijn, dan moest ik het aan een daar
eveneens werkzame Frankfurter vertellen.
Ik mocht vooral geen tijd verliezen.
'Dus die beide
heren weten er ook van, van dat werk?'
'Natuurlijk,
hoe zouden ze mij anders kunnen helpen? U bent af en toe wel langzaam van
begrip. Komt meer voor bij wiskundigen en schakers.'
'Ik ben geen
wiskundige en ik schaak abominabel, maar
het is allemaal zo vreemd
voor mij, ik moet het toch goed begrijpen?'
Ik bedacht, dat
het levensgevaarlijk was, om tegen De Jong
te zeggen, dat ik er niet aan dacht Grünbaum
of Frankfurter of
wie dan ook in Westerbork over hem te spreken. Want ik had zojuist van hem
gehoord, wat er met lastige lieden gebeurde. Trouwens zijn aanwezigheid hier
getuigde ervan. En ik wist nu natuurlijk veel meer dan goed voor mij was. Als
ik weigerde en De Jong kwam
vrij, of hij zag kans het in een brief te vertellen, of zelfs bij een verhoor,
dan kon dat betekenen, dat ik door het bedrijf 'Müller' opgeruimd werd; zonder
dat Koch er misschien iets aan kon doen. Inlichtingendiensten, met hun
gewichtigdoenerij, hebben altijd voorrang, had ik al vroeger gehoord. Anderzijds
wilde ik De Jong, ook een mens, niet
helemaal misleiden. Daarom beloofde ik, mijn best te zullen doen, doch ik liet
merken, dat het misschien niet eenvoudig zou zijn in zo'n kamp tot deze mensen
door te dringen en dat hij in ieder geval van zijn kant niets achterwege moest
laten om Seven-Strick ook langs
andere wegen te laten waarschuwen.
'Maar u vertelt
dus ook aan niemand, dat ik weet wat u me hier nu verteld hebt?'
'Vanzelf, ik
ben toch niet achterlijk. Ik moest u inlichten, het is mijn grote kans
als u vandaag nog naar Westerbork gaat.'
'Ik hoop het
maar, anders morgen. Maar zeg eens, meneer De
Jong, kent u café Normandie?'
De Jong straalde ineens.
'Ziet u wel? Ik
zei het toch al, dat u alles verdraaid goed weet? Maar ik heb bewondering voor
uw poker-face. Af en toe dacht ik, dat u deze dingen
voor het eerst hoorde. Ja, Normandie. Mag ik zeggen:
daar drinken we er eentje op? Afgesproken?'
Zo is de wereld
dan blijkbaar ook nog eens een keer.
Terwijl ik het
hier weer opschrijf en alles weer voor me leven gaat, bedenk ik, dat dit nog
pas zomer '43 was. Welk een chaos aan menselijkheid zou '44 nog brengen, en
voor Nederland speciaal de periode na 'dolle dinsdag'. Welk een kansen toch om
zich te dekken, om van baas te veranderen. En ik bedenk ook, dat 20 juli '44
ook wel heel erg laat is. Haast wil ik zeggen: 'Geen
kunst.' Holman wilde al op 20 juli '43 overstappen en hij zou best
bereid zijn geweest om mee te doen aan een aanslag. Althans van een afstand.
Want opportunisten blijven altijd op een afstand kijken hoe de bal rolt.