HOOFDSTUK 78
Toen ik die eerste maandag met Holman klaar was, ging hij naar Koch.
Hij wilde hem eerst zelf alles meedelen. Ik kon dan wel later weer eens met
Koch praten.
In de kelder
van het Binnenhof moest ik op de auto naar Scheveningen wachten, uren. Pas
omstreeks zes uur werd ik, samen met anderen die voor verhoor daar waren
geweest, naar Scheveningen teruggebracht. Ik verkeerde in een goede,
strijdlustige stemming. Holman was
immers door de knieën gegaan en Koch zou door Holman, de edel-Ariër,
de mooie blonde jongeman, met zijn schitterende blauwe ogen, wel meegesleept
worden.
Daar stonden
zij warempel in de wacht. Het leek mij of Koch wat sip keek en Holman een weinig terneergeslagen. Een
schok ging door mij heen. Had ik te vroeg gejuicht? Was er iets mis, had ik
iets verkeerds gezegd?
Het bleek, dat
Koch door Nagel, een der andere S.D.-ers, geattendeerd was op het briefje dat Van Polen had verzonden. Van Polen had aan Nagel prompt gebiecht
dat ik het voor hem had gepost.
'Wass soll ich
nun von Ihnen denken, Weinreb?' vroeg Koch treurig.
Zijn goedige varkensogen puilden uit van teleurstelling.
'Dass ich ein
netter Kerl bin, ein guter Kamerad; und dass ich nur einen unschuldigen
Liebesbrief besorge, während ich doch genau so gut einen gefährlichen Brief
voller Information und Warnungen hätte versenden können.'
Koch keek
verbijsterd. Holman werd door mijn
levendige tegen-aanval geanimeerd en viel mij bij.
'Ich sagte
Ihnen doch, Hauptscharführer, dass der Weinreb in Ordnung ist. Aus diesem Brief
sehen wir eben dass er im stande war etwas zu versenden und dass er nur das geschickt hat.'
Koch bleef nog
even verbijsterd kijken. Hij had op een heel andere ontwikkeling van het
gesprek gerekend en nu ging hem een licht op. Met een paar kernachtige
opmerkingen over de ellende van het gescheiden zijn van het gezin, daarbij
gesteund door de weer herboren Holman, liep
de zaak dus verrassend goed af. Ik vertelde, dat ik nog één enveloppe en één
postzegel had gehad, uit Westerbork, meegenomen en dat ik in het voorbijlopen
bij een brievenbus de brief ongemerkt erin had laten glijden. Ik hoopte nu
maar, dat de rechercheur Jansen niet
gehoord zou worden.
Koch zei nu
wel, dat die 'Jude Polak' - wat zal Polak dat erg hebben gevonden, dat 'Jude', - blijkbaar een
'gefährlicher Hund' was en
dat Nagel hem in een andere cel had laten zetten. En of ik
in de toekomst alsjeblieft ook geen liefdesbrieven meer wilde bezorgen, van
mensen in de gevangenis, omdat dit nu eenmaal niet mocht en omdat het bij collega's
van Koch zo'n slechte indruk maakte.
Ik zag hier een
kansje om de cel alleen te krijgen. Ik had nu echt rust nodig, ik moest het
plan goed uitwerken, details beschrijven, kortom, concreter worden. En dan was
het heter ongestoord alleen te zitten. Ik opperde het meteen; dan kon ik ook
geen briefjes of wat dan ook meenemen. Want ik bleef erbij, dat men zulke
dingen uit 'Kameradschaft' toch echt mocht doen en ik vroeg Koch, wat hij onder
zulke omstandigheden zou hebben gedaan. Koch haalde de schouders op. 'Ich würde
es nie so weit kommen lassen, dass ich eingesperrt werde.'
'Auch nicht
wenn Deutschland besetzt wäre und Sie Ihre Volksgenossen helfen konnten?'
'Deutschland
wird nie wieder besetzt. Eher geht Deutschland mit der ganzen Welt zugrunde.
Das verstehen Sie nicht, Weinreb, Sie wissen nicht was Deutschland jetzt für
die Menschheit bedeutet.'
De cel alleen,
het 'Einzelzimmer', zoals de wacht het weer spottend noemde, kon om technische
redenen niet. De gevangenis was overvol, er waren zelfs cellen met vier man.
Men gaf Koch in overweging mij ergens anders te laten onderbrengen, 'in ein
richtiges Hotel, zum Beispiel.'
Tenslotte zei
Koch, dat als ik gedurende deze week met het plan klaar kwam, ik met het
eerstvolgende transport naar Westerbork mee kon. Hij had gehoord, dat er
volgende week weer een transport ging. Dan kon ik tot eind september in het
kamp blijven om geheel aan te sterken. Zolang moest ik het dan maar in die cel
uithouden met een 'Kamerad'. Als ik rustig werken wilde, dan kon Holman
mij overdag wel naar Windekind laten komen, dan kon ik daar mijn gang gaan.
'Sogar eine
Schreibkraft stellen wir Ihnen zur Verfügung.'
Koch glom weer,
hij leek er nog beter uit te zien dan in november '42. Die Holman was
toch wel een goede advocaat.
Om mij voor de
verleiding van verdere liefdescorrespondentie te beschermen, met het gevaar dat
ik, wel of niet bewust, daardoor belangrijke waarschuwingen naar buiten zou
smokkelen, werd echter besloten de commandant te vragen mij alleen volkomen
onbelangrijke personen als celgenoot te geven en mij tevens gedurende deze ene
week, die ik nog in de gevangenis had door te brengen, of wel per auto naar het
Binnenhof te brengen of wel de besprekingen in een van de ruimten van de
gevangenis te laten houden.
De wacht bleek
echter weinig zin te hebben om aan deze wensen van Koch te voldoen. 'Bringen
Sie den Mann doch in ein normales Hotel. Er erregt schon genug Aufsehen hier.
Er ist ja Tagesgespräch. Sie können doch einen Juden dies alles nicht in einem
Gefängnis geben! Das geht doch zu weit.
Was sollen unsere Leute, nun davon
denken wenn Juden solch eine Behandlung bekommen.'
Koch mompelde wat van 'Anordnungen von höchster Stelle,' maar hij liet
zich niet verder in met discussies met deze recalcitrante
gevangenisadministratie. Ik begreep dat men mij daar niet graag zag, ik stoorde
de normale gang van zaken. Gunsten moesten buiten gegeven worden en niet
onder het oog van het personeel en van de andere gevangenen. En zeker niet aan
een Jood. De hele rassentheorie werd zo aan het wankelen gebracht.
In de cel zat Ritmeester nu
alleen. Ik hoorde nu zijn lezing over het gebeurde. In de middag was Van
Polen uit de cel gehaald; na een half uur kwam hij terug. Hij vertelde, dat
men in
Utrecht, waar Ziekenzorg nog onder bewaking stond, de brief had opgevangen. Men
had hem nu gevraagd hoe deze brief uit de gevangenis had kunnen komen. Eerst na
zeer zware mishandelingen, waarbij men hem in zijn geslachtsorganen had
geknepen en eraan had gewrongen en gedraaid, wat een helse pijn had
veroorzaakt, had hij mij als bezorger van de brief genoemd. Ritmeester vertelde
dat op ironische toon, want, voegde hij eraan toe: 'Van Polen zag er
heel fris en opgewekt uit. Hij scheen zelfs helemaal opgelucht, vergeleken met
gisteren. Hij had er ook geen sikkepit spijt van dat hij u verraden heeft. Als
je mij vraagt, heeft hij alles meteen verteld; hij zat er al gewoon om te
springen. Ik ben blij dat die man nu een andere cel heeft gekregen. Ze kwamen
hem een paar uur later halen. Nee, het was een onaangenaam mens. Hebt u nog
moeilijkheden gehad?'
Ik vertelde
kort van het gesprek met Holman en Koch. Ook ik was blij dat Van
Polen weg was. Als we daar maar geen Blik of zo voor terug kregen; want dan
nog liever Van Polen.
Gek, dat
geslachtsorganen-verhaal, terwijl hij zo fris als een hoentje binnen het halve
uur terugkeert. Welke fantasieën heeft een mens toch.
Zou hij later daarmee opscheppen, als hij van zijn zware mishandelingen
vertelt? Met die details erbij? Wereld vol demonen. Het erge is, dat de S.D.
heel goed tot zulke dingen in staat is, tot nog ergere. Maar dan voel je het
als een extra-ontheiliging als mensen, die niets hebben ondergaan, die alleen
vol angst waren geweest, - overigens zeer menselijk en beslist te excuseren, -
dat die mensen dan opsnijden over de aard der mishandelingen. Die het
echt hebben meegemaakt zullen er wel over zwijgen. Als ze het überhaupt nog
kunnen navertellen.
Ik heb Van
Polen niet meer teruggezien. Wel hoorde ik later in Westerbork van dokter Van
Lier, die ik om inlichtingen vroeg, dat Van Polen een bar slechte
naam had, dat men hem totaal niet vertrouwde en dat ik zijn verhalen maar bij
voorbaat niet moest geloven. Ik hoorde ook van anderen, dat Van Polen
zelfs voor de S.D. is gaan werken. Die bronnen waren echter niet onverdacht, en
geruchten gaan snel, vooral als er kwaad van iemand kan
worden verteld. Hoewel Van Polen in zijn radeloze angst en
paniek, tot alles in staat was. Schuldig is de wereld die zulke doodsangsten
mogelijk maakt, schuldig zijn de wezens die deze kwellingen anderen aandoen. Van Polen
is een slachtoffer van dit alles, een slachtoffer van een wereld die mensen
discrimineert naar dooppapieren, naar paspoorten, naar status. Misschien zou Van Polen
anders heel gewoon een brave Polak zijn
gebleven, vol zorg en opoffering voor zijn gezin, voor, anderen. Ik vind het
ellendig, dat de kwelgeesten van Van Polen nu weer in mooie posities
zitten, terwijl men van hem zou moeten zeggen, dat hij een bange, laffe
verrader was. Van Polen was een mens, met een bepaalde opvoeding,
opgegroeid in een bepaalde omgeving, die jarenlang vol angst het Nazi-dom had
zien opkomen, daardoor al in de war was geraakt. En tenslotte liep alles uit op
een oorverdovende paniek. Men mag een mens niet beoordelen, die in paniek
handelt. Van mensen die uit een brandend theater vluchten, anderen vertrappend,
of die zich uit een zinkend schip trachten te redden, gaat men ook niet
napluizen, of ze wel zus of zo hebben getrapt of gestompt. Ze weten het zelf
niet meer. Ik denk aan Van Polens angstige ogen, zijn trillen als er
stappen door de gang kwamen, zijn zich willen handhaven tegenover ons met
steeds dwazere verhalen. Ik geloof, dat Van Polen, wat men noemt, niet is
teruggekeerd na deportatie. Hij zal de gruwel van Auschwitz of Sobibor wel
hebben meegemaakt. Maar zijn vangers, zijn 'verhoorders' zijn er nog; zij
zullen wel weer respectabele functies innemen.
Toch vond ik Van Polen niet sympathiek. Ik ben ook maar een mens en ik wil naar waarheid hier getuigen. Ik vind kakkerlakken ook niet sympathiek; toch zijn zij evengoed schepselen als wij. Laat ons maar niet oordelen.
Ik bleef nu alleen met
Ritmeester. Ritmeester vertelde mij die avond ook, dat hij Gerdes Oosterbeek al
in de gevangenis had gezien en dat hij had gehoord, dat hij al donderdag was
gearresteerd. Goed, dat ik Jansen niet had gevraagd er zaterdag heen te
gaan; dat had dan een echte catastrofe kunnen worden. Alleen wel wat
onnadenkend van Ritmeester om zoiets riskants van een ander te vragen. Deze
mensen hebben geen ervaring in deze dingen, en hun fantasie schiet te kort.
Het vastlopen
van Gerdes Oosterbeek bracht ook voor Ritmeester nieuwe moeilijkheden.
Blijkbaar wilde men nu van hem aanvullende gegevens. De een zegt dit en de
ander dat, en de een weet niet wat de ander zegt. Bovendien zou mejuffrouw Van
Embden ook weer allerlei dingen hebben verteld, terwijl de provocateur Bos
reeds het zijne wist.
Ritmeester kwam
de volgende dag nogal gedrukt van een verhoor terug. Meerdere S.D.-ers hadden
hem om beurten ondervraagd. Het schijnt, dat hij daarbij zelfs een paar klappen
heeft opgelopen. Ik vond het vreselijk, dat men zo'n oudere heer, een fijngevoelig mens, sloeg.
En waarvoor! Om anderen te verraden. Toen ik hoorde, dat een van de verhoorders
Holman was, adviseerde ik Ritmeester een volgende keer te zeggen, dat
hij met mij samen zat; meer niet. Ik zei hem, dat ik daarvan verwachtte dat Holman dan wel zou zorgen dat hij niet wéér klappen kreeg. Ik besefte
heel goed, dat Holman het tegenover mij nooit zou willen
waar hebben, dat door hem, of in zijn tegenwoordigheid, Ritmeester geslagen
werd. Ik zelf zei de volgende dag niets tegen Holman; het leek mij beter niets te zeggen; misschien zou
Ritmeester niet meer verhoord worden. Dat bleek de andere dag echter toch het
geval te zijn en Ritmeester loosde nu al spoedig het verhaal van zijn
merkwaardige celgenoot. Ritmeester zelf was verbaasd, hoe dat werkte. Want Holman gaf hem nu papier en potlood en
verzocht hem daar alles op te schrijven wat hij nog te vertellen had. Hij gaf
ook nog de groeten aan mij mee.
'Niet voor te
stellen, dat zo'n S.D.-er op het noemen van uw naam ineens zo verandert en ook
de anderen tot zwijgen brengt. Wat hebt u met hem? Oefent u een bepaalde macht
op hem uit? Het is ongelooflijk.'
'Ja, ik heb
iets met Holman. Maar dat kan ik nu onmogelijk uitleggen. Als we het
beleven, na de oorlog; als ik het u nu zei, dan kon dat gevaarlijk voor u
worden, als de S.D. merkt, dat u het weet.'
'Het is
allemaal zo vreemd met u. Die hele speciale behandeling. Weet u, dat de
hoofdverpleger mij laatst, toen ik voor de dokter moest, gewaarschuwd heeft
voor u? Die zei, dat het nooit zuivere koffie kon zijn, dat u zo'n behandeling
kreeg; als Jood nog wel en. in de S.D.-gevangenis. En
ik heb de indruk, dat de bewakers ook iets monkelden. Hangt dat samen met deze Holman?'
'Ja, ook. Maar
er is nog veel meer. Misschien hoort u over een paar maanden wel al wat, dan
begrijpt u alvast een beetje, waarom ik zo vertroeteld word.'
Ritmeester zat
nu op het potlood te bijten en vroeg zich af, wat hij zou opschrijven. Ik was
bang, dat hij toch te geïntimideerd was door de klappen en nu in staat was
allerlei dingen te vermelden. Daarom adviseerde ik hem alleen dat op te
schrijven, wat de S.D. reeds wist of waarvan hij zo goed als zeker kon
aannemen, dat de S.D. het van andere zijde reeds moest weten. Ik wees hem erop,
dat hij zijn eigen zaak alleen maar zwaarder maakte, door toe te geven dat hij
in illegale zaken betrokken was.
'Houd het nou
alleen maar op uw ondergedoken zijn wegens het gezocht worden voor
Michielsgestel en op een paar onschuldige knoeierijen omdat u tenslotte in uw
vrije tijd wat wilde doen. U zult zien, dat liet dan wel losloopt. Tenslotte
hebt u niet de plicht om alles op te biechten.'
Ritmeester
bleef echter peinzen, schrijven, schrappen, verscheuren, weer schrijven. Ik weet
niet, wat er uiteindelijk uit de bus kwam. Hij was een oudere heer, met
levenservaring, en het leek mij een beetje arrogant om me als zijn raadgever op
te werpen.
Wel heb ik Holman de volgende dag, - ik zag hem nu
dagelijks voor de uitwerking van het plan, - wat ironisch bedankt voor de
groeten, die hij aan Ritmeester had meegegeven. Holman was er wat verlegen mee en stotterde, dat hij door Schmidt,
die het met zijn assistenten niet afkon, was aangetrokken om te proberen deze
zaak op te lossen. Schmidt vond hem de intelligentste van het stel, zei hij,
met wat trots. Ik deed, alsof ik van de hele zaak verder niet veel afwist, -
sedert de complicatie na het vastlopen van Gerdes Oosterbeek wist ik inderdaad
praktisch niets meer, - maar ik zei alleen dat men zo'n oude heer, bovendien
wat ziekelijk, nou maar moest laten lopen.
'Stuur hem toch
naar Michielsgestel, laat hem nou verder met rust.'
'Ik heb het
niet voor het zeggen; ik ben er alleen even bijgehaald, omdat de zaak zo
gecompliceerd leek en die kerels er niet uit kwamen.'
Ik weet niet of
dat gesprekje Ritmeester nog geholpen heeft; ik denk haast, dat Holman inderdaad hierin niets had te vertellen.
In ieder geval is Ritmeester er nog zeer schappelijk van af gekomen, zoals ik
later hoorde en is hem de affaire van het verzorgen van ondergedoken Joden niet
of slechts in zeer geringe mate aangerekend.
In de
resterende dagen heb ik met Ritmeester nog wat afgebabbeld. Dat was dan meestal
alleen in de avonduren. Overdag was ik nu veel op het Binnenhof, of elders
buiten, - daarover moet ik hieronder nog berichten. Ritmeester vertelde in die
avonduren wat van zijn vroegere doen en laten. Ik kreeg wat inside information
over de beweging Eenheid door Democratie (de E.D.D. dus), over de interne
ruzies en machtsstrijd daar, over kapitalisten die het zouden financieren en
die zich dan weer terugtrokken, uit angst nota bene daardoor tegenover de
Nazi's gecompromitteerd te zijn als Hitler Holland zou bezetten. Volgens
Ritmeester rekenden verschillende grote heren er al in '38 op, dat Nederland
bezet zou worden, ondanks de roerende verzekeringen van Hitler dat hij de
Nederlandse neutraliteit zou respecteren. Ik hoorde ook van de vervlechtingen
van het kapitaal met belangen in Duitsland en van de inlichtingen die men
daardoor weer uit Duitsland kreeg.
Ja, dat was
weer een heel andere wereld, een wereld in een wereld. Het stuitte mij tegen de
borst het allemaal te geloven. Ik was nog jong en nog een klein beetje
idealistisch. Al noemde ik mijn idealisme toen reeds utopisme.
Mij schiet hier
een andere herinnering te binnen over de grootindustrie. In het najaar van '44
fietste ik eens op de weg van Ede naar Otterlo. Ik was toen volgens de
papieren-wereld geen Jood meer en zelfs mijn naam luidde anders. Ik werd
ingehaald door een andere fietser, en er ontstond een gesprek. De man vertelde,
dat hij gewerkt had bij Van
Doornes autofabrieken in Brabant. Die fabrieken maakten
vrachtwagens voor het Duitse leger. Toen de geallieerden in Brabant oprukten
waren deze fabrieken zo goed als het ging geëvacueerd, met name althans de
voorraad vrachtwagens. En die man naast mij wond er zich over op, dat een der
heren Van Doorne deze in-veiligheid-brenging der vrachtwagens persoonlijk had
geleid. Hij deed op de fiets voor hoe deze directeur op een der bruggen over de
grote rivieren had staan schreeuwen en tieren, omdat hij vond, dat de evacuatie
der wagens naar het Duitse gebied ten noorden van de rivieren, niet vlot genoeg
verliep. Tenslotte kwam alles dan toch over. De man wond er zich over op, dat
de mensen, die de wagens overbrachten, waaronder dus ook hijzelf, daardoor weer
in bezet Nederland terecht kwamen, terwijl ze anders
al bevrijd zouden zijn geweest. En niet alleen dat; want in bezet Nederland was
er geen werk meer voor ze, zodat ze doorgestuurd werden naar de arbeidsinzet in
Duitsland. Daarvoor had deze man zich gedrukt en hij woonde nu ergens bij een
boer als onderduiker. 'Maar de heren Van Doorne hoeven niet naar Duitsland, die
zitten dik in de Duitse relaties.'
Ik heb
sedertdien altijd met zeer bepaalde gevoelens de groei van deze Van Doornes
gadegeslagen en een DAF doet mij, ik kan er echt niets aan doen, steeds aan die
fietstocht denken en aan die man.
Toen ik vele
jaren later het verhaal hoorde van de vrachtwagens die Eichmann vroeg,
waartegenover hij een miljoen Joden wilde vrij laten, - ik meen duizend Joden
voor één vrachtwagen, - en hoorde hoe dat niet kon en niet mocht, omdat
vrachtwagens oorlogsmateriaal zijn, toen dacht ik heel bitter aan deze
fietstocht. Joël Brand, die namens Eichmann deze
transactie zou realiseren, faalde. Ongeveer in diezelfde tijd dirigeerde de
heer Van Doorne de colonnes vrachtwagens uit Brabant de rivieren over; ook die
wagens waren oorlogsmateriaal. Daar stonden dan geen Joden, kandidaten voor
vergassing, tegenover. Maar wel relaties, interdependenties, industrie hier en
industrie daar, kapitaal hier en kapitaal daar. Ritmeester had mij al zo het
een en ander daarover verteld, zonder verdere bedoelingen, alleen maar om wat
te keuvelen.
Ik heb
persoonlijk niets met de Van Doornes te maken gehad. Ik heb ze nooit ontmoet en
ook op andere wijze nooit contact met ze gehad. Ik heb zelfs, omdat kennissen
een DAF hebben, in een hunner wagens gezeten en ik dacht: 'Als
ik nou maar geen ongeluk krijg.' Wel weet ik, dat ze natuurlijk geridderd zijn;
niet voor dat oorlogsmateriaal-transport, alleen maar voor de
interdependenties. Zij zijn bovendien de enigen niet, men zou nog vele namen
van 'groten' kunnen noemen; het is de wereld der notabelen, de wereld waarin
ook een Joodse Raad ontstond. Het hoort allemaal bij elkaar.
Ritmeester
vertelde ook, hoe door zijn bemiddeling, een kennis van ons beiden, de heer
Henri van Leeuwen, aan een vals persoonsbewijs was gekomen. Een dominee had
het, door bemiddeling van Ritmeester, aan Van Leeuwen
gegeven. En zelf had hij opgegeven, dat hij het in een
bad-inrichting was kwijtgeraakt. Men had het zelfs zó mooi gemaakt, dat men er
een stukje over in de krant had gezet. 'Dominee in bad-inrichting bestolen.'
Van Leeuwen
heeft dat persoonsbewijs later opgegeten. Toen hij merkte, dat er een inval in
het huis werd gedaan, waar hij ondergedoken was, at hij in paniek het hele
persoonsbewijs op. Dat moet ergens in het voorjaar of de zomer van '43 zijn
gebeurd. Van Leeuwen kwam via de Amsterdamse gevangenis naar Westerbork, als
S-geval. Daar kon ik hem, met mijn
tweede lijst, voor transport naar Polen vrijwaren. In die periode van
'Sperre' kon hij, via zijn vrouw in Amerika, de papieren krijgen die hem
tenslotte in Marokko deden belanden. Een oude vriend, een der behoudenen.
Ook vertelde
Ritmeester van zijn arrestatie, die uiteraard heel onverwacht kwam. Hij kon nog
net een fles drukinkt, gebruikt bij het vervalsen van persoonsbewijzen, in een
kast wegmoffelen. Bovendien een notitieboekje met... adressen! Adressen van
illegale relaties, van illegale leveranciers! Hoe is het mogelijk. Mensen
beseffen niet wat zij doen; zelfs tot daar dringt de drang tot administreren
door. Het is niet het zwakke geheugen, dat tot die administratie aanleiding
geeft; ik geloof, dat integendeel het geheugen door dat administreren zwak
wordt. Ritmeester onthield tenslotte toch ook de ingewikkelde formules uit de
hogere wiskunde. Ik geloof niet, dat de aartsvaders notities en lijsten van
namen maakten. Als je van iets of iemand houdt, dan vergeet je het ook niet.
Gelukkig is dat
notitieboekje nooit gevonden. Ritmeester beleefde er benauwde dagen door. Onze
gesprekken kwamen ook op gebieden, waar we het radicaal oneens met elkaar
waren. Daarom probeerde ik Ritmeester ertoe te bewegen mij de finesses van de
hogere wiskunde uit te leggen. Daarover kreeg je geen woorden. Want we kregen
heftige woorden over... de politiek.
Ritmeester
geloofde nl. op een onbegrijpelijke, toen echter vaker voorkomende wijze, in
Engeland. Wat Engeland deed of niet deed, was bij voorbaat goed, zelfs zeer
goed.
Ik vond
daarentegen dat de Engelsen echt wel eens mochten opschieten met de invasie.
Niet alleen om ons te bevrijden, doch ook om te voorkomen, dat de Russen
tenslotte tot diep in Europa zouden doordringen. Met de Russen kwam een
wereldbeschouwing mee, die de Europeanen niet zo goed lag en dat kon later weer
conflicten meebrengen. Het bolsjewisme zou dan tot Rusland beperkt blijven,
waar het misschien wel goeds bracht, en Europa kon het leven voortzetten, dat
als gevolg van de duizend en meer jaren traditie, meer voor die landen paste.
Ritmeester vond
nu, dat wij niet konden oordelen. De Engelsen wisten drommels goed, waarom zij
nog geen invasie begonnen. Zij konden het zeker, dat
stond vast. Volgens hem bezaten zij middelen om een stormachtige zee te
kalmeren en om een kalme zee tot heftige deining te brengen. Dat verhaal was
destijds nogal verspreid en het was gevaarlijk het tegen de spreken of in
twijfel te trekken. Als de Engelsen dus talmden, dan had het een goede reden.
Zij wilden waarschijnlijk Rusland laten doodbloeden, samen met Duitsland. Dan
was men in één slag beide gevaren kwijt.
'Maar de
mensen,' riep ik uit, 'het gaat toch niet om een soort schaakspel, het gaat om
mensen. Niet alleen Russen, die nu vreselijke verliezen lijden en de oorlog
praktisch alleen voeren, maar ook al die mensen in bezet Europa!'
'Politiek moet
hard en consequent zijn. Bovendien heerst er toch al overbevolking. Rekent u
maar, dat de Engelsen alles heel goed berekenen.'
Ik werd toen
inderdaad wat venijnig en grof. Ik geloof, dat ik hem en het soort democratie
dat hij vertegenwoordigde, uitmaakte voor puur heidendom, voor wetenschappelijk
heidendom. En ik bleef erbij, dat Engeland, met welke motieven dan ook, fout
handelde. Ik wees op het karakter van het moderne kapitalisme, dat geen risico
durft te nemen, dat alleen op een verwend leven uit is, dat de levensstandaard
tot godheid heeft verheven, dat de mens vergeet, de levende mens, die heel wat
andere dingen verlangt naast een redelijke levensstandaard.
Tenslotte riep
Ritmeester, helemaal wit van opwinding, trillend: 'Ik
geloof, dat we ons gesprek maar staken. Onze ideeën liggen zo mijlenver uit
elkaar, dat ieder woord verspild is.'
De volgende
avond, vrijdagavond, nadat ik weer de hele dag was weggeweest, - het was de -
voorlopige - afsluiting van de besprekingen over het plan, begon Ritmeester
echter, alsof er niets was geschied, opnieuw een gesprek. Hij wilde weten, of
ik geloofde in de vooruitgang van de mensheid. Blijkbaar had ons gesprek van de
vorige dag hem toch wel wat gedaan. Hij was een ernstig en goedwillend mens, en
iedereen is op zijn manier vooringenomen. Zijn groei was nu eenmaal zó
geweest en voor hem bestond er niets anders. En ik begreep, dat zijn vraag toch
een voortzetting was van het gesprek over de politiek. Om niet opnieuw woorden
te krijgen met de mij werkelijk sympathieke Ritmeester, drukte ik mij nu heel
voorzichtig uit. Ik trachtte hem mijn destijdse ideeën uiteen te zetten. Dat de
mensheid weliswaar in technisch opzicht erg vooruit was gegaan, ook op het
gebied van het natuurwetenschappelijk onderzoek, doch dat dit niet automatisch
inhield dat ook het karakter, de moraal, het religieuze gevoel vooruit gegaan
moesten zijn. Ik verwees naar Huizinga en ik verwees ook naar het huidige
product van een der meest geavanceerde volkeren, het Duitse.
Mijn
voorzichtige uiteenzetting had niet geholpen. Ritmeester wond zich weer op. De
Duitsers waren geen voorbeeld, vond hij. Dat volk moest met wortel en tak worden uitgeroeid, zonder pardon, zonder
uitzondering; de Duitse taal moest verboden worden. Op z'n
best mocht het een 'dode taal' zijn, zoals het Latijn en Grieks. Maar de andere
volkeren zouden zeker, door de vele vrije tijd, die de technische vooruitgang
meebracht, in ieder opzicht beter worden. Op mijn vraag, hoe hij zich dat beter
worden dan voorstelde, kwam hij niet veel verder dan wat variaties op de
visioenen van H. G Wells. Ik waagde hem op enige Bijbelpassages attent te
maken, waarin de zondigheid van de mens, d.w.z. de bij ieder mens opnieuw weer
meekomende mogelijkheid om kwaad te doen, hoe ook zijn opvoeding mocht zijn
geweest, werd onderstreept. Ieder mens is opnieuw de hele schepping; alleen de
entourage verandert; ieder mens staat steeds weer opnieuw tegenover goed en
kwaad.
Ook hier
raakten we niet uit. Ritmeester vond mij een typisch produkt van het
Oud-Testamentische denken, beïnvloed door de God der wrake. Het zou goed zijn
als ik eens kennis nam van de God der Liefde van het Nieuwe Testament. Daar was
het kwaad opgeheven.
Ik vond dit
voor een humanist wel wat bar en ditmaal vroeg ik hem respijt om mijn
Sabbath-viering voor die Oud-Testamentische God te kunnen voltooien. Hij lachte
sympathiek, met zijn tanden ontbloot en ik mocht hem toch. Misschien heeft hij
last van zijn maag, dat hij zo ruzie zoekt, dacht ik, en misschien zit hij in
de knoop met zichzelf. Misschien wil hij kijken hoe ik mij houd. Later op de
avond keuvelden we weer over 'vroeger', over het Delftse studentenleven, over
het repetitor-zijn en we vergaten onze conflicten.
Op zaterdag,
net tegen de middag, werd er plotseling een nieuwe man in de cel gebracht, een
uiterst zenuwachtige, hevig trillende oude heer. Hij was, wat voor een
gevangenis wel wat komisch is, in keurig zwart uitgaanskostuum gestoken, met
ouderwetse boord en wit vlinderdasje. Alsof hij zó van een receptie kwam. Later
bleek, dat dat inderdaad het geval was geweest.
Maar terwijl
deze man de eerste schreden in de cel zet, wordt Ritmeester meteen gesommeerd
de cel te verlaten. De deur is nog even open, en ik kan zien, dat Ritmeester, na even in
de gang te hebben gewacht, in de cel wordt gebracht, ietsje verder de gang op,
waar ook nog de deur openstaat, en waar deze nieuwe man blijkbaar net vandaan
kwam.
Ritmeester keek
wat verbouwereerd achterom, toen hem deze celwisseling duidelijk werd. Hij
vroeg de wachtmeester wat het te betekenen had en die zei alleen: 'Auftrag vom
Kommandanten, ich verstehe von diesem ganzen Blödsinn auch nichts.' Ik dacht,
dat het wel een wat verlate werking was van het verzoek van Koch van maandag.
In ieder geval had het nu weinig zin meer, als ik, zoals mij juist vrijdag was beloofd, op maandag al naar Westerbork zou vertrekken.
En voor Ritmeester moest deze wisseling wel haast de indruk maken van een
uitzetting. Zou hij denken, dat ik me beklaagd had,
ik met mijn vele gunsten? Ritmeester zelf scheen het gelukkig, althans
op dat moment, niet zo te voelen.
Toen hij even
in de gang moest wachten en de nieuwe man net in de cel kwam, stak hij nog de
hand naar mij uit.
'Ik vond het
bijzonder prettig met u en ik hoop, dat we elkaar terug zien als het vrede is.
Onze discussies moeten we toch voortzetten; ik wil uw ideeën toch wel nader
leren kennen; het is allemaal nieuw voor me.'
De Wachtmeister
speelde even op: 'Los, keine Geschichten, das geht hier
nicht.'
Toch lukte het
mij nog Ritmeesters hand te drukken. 'Ik dank u ook voor het gezelschap, ik
vond het beslist boeiend en ik wens u een spoedige thuiskomst bij uw vrouw.'
Toen de deur dichtging en ik
mij omdraaide, zag ik hoe de nieuwe man, de deftige oude heer, snikkend over de
tafel geleund zat.
'Och hemel,'
dacht ik, 'wat hebben ze nou gedaan.'
Men is nu
eenmaal in eerste reactie even egoïstisch, ondanks alle vooruitgangs-ideeën, en
men vreest dat de betrekkelijke vrede en rust in de cel nu verloren gaat.
Ik liet de man
maar begaan. Je moet mensen in hun huilen niet storen
en zeker niet oude heren. De man deed, alsof ik niet bestond en bleef jammeren
en steunen.
Vlak daarop kwam het eten. Met verbijsterde ogen zag de nieuwe man hoe ik mijn luxe-schotels kreeg; hij vergat bijna zijn eigen gewone gevangenis-eten, dat even later kwam, aan te nemen. Toen ik hem, zoals ik gewoon was te doen, wat van mijn eten aanbood, deinsde hij ontzet terug.
'Nee,-nee, alstublieft niet. Ik moet toch niet?' vroeg
hij nederig-angstig.
'Het is niet
vergiftigd; ik eet er toch zelf ook van.'
'Ik ben zo
bang,' was het enige wat hij zei.
Pas uren later,
- ik was intussen eerst naar de tuin gewweest voor mijn extra-lucht-uurtje en
vandaar had Holman me weer meegenomen voor een lange wandeling, als maar
bomend over 'onze' plannen, - begon hij te praten. Hij stelde zich voor als
dokter Van Muiden, gynaecoloog uit Utrecht. Ik begreep direct dat dit de
Van Muiden moest zijn, waarover Van Polen had verteld en aan wie
de brief was gericht, waarvan de kopie in het bureau van Van Polen zo
ordelijk was bewaard; de brief met de betuiging van Van Polen dat hij
toch echt 'goed' was, omdat hij immers met Van Muiden had gepraat over
het brengen van mensen naar Engeland.
Van Muiden was ten gevolge van deze brief gearresteerd. Toen hij thuis kwam van
een geweldige party in Arnhem, laat in de nacht. Als arts had hij vergunning om
ook 's nachts rond te trekken. Het was me dus wel een thuiskomst. Hij was nog wat
aangeschoten van de party, vertelde hij, en hij verbaasde zich al, dat hij van
Arnhem heelhuids was thuisgekomen.
Maar Van Muiden was overtuigd dat hij gefusilleerd zou worden, omdat op het
brengen van mensen naar Engeland, volgens hem nu eenmaal deze straf stond.
Ik vroeg hem,
waarom hij dan over zulke levensgevaarlijke dingen had gesproken, en met name
met een 'zak' - zo drukte ik mij toen uit, ‑als Van Polen. Het
verhaal dat toen volgde, was echt wel vermakelijk, vooral ook omdat het wenen
van Van Muiden nu even dwaas leek als het vechten
tegen windmolens. Dat hele naar-Engeland-brengen bleek terug te voeren te zijn
tot een patiënte, die bij hem en Van Polen had opgesneden over dat
onderwerp. In die dagen hadden vele 'helden' heel sterke verhalen; van
neergeslagen Duitsers, van dramatische oversteken, van geheime zenders, etc.,
etc. Het waren de wensdromen van de brave burgers. Toen mij dus bleek, dat
alles alleen maar om het verhaal van die vrouw draaide, dat Van Polen de
naam van die vrouw al had genoemd en dat die vrouw al verteld had bij de S.D.
dat ze maar gewichtig had willen doen en niets anders was dan een gewone
burgerjuffrouw, kon ik hem 'deskundig' troosten, als oude rot, die de zwaarte
der overtredingen kon beoordelen. Van Muiden zei echter,
dat men hem bij de arrestatie had gezegd, dat hij doodgeschoten zou worden en
bij het enige verhoor dat hij had ondergaan, geconfronteerd met Van Polen
en met die patiënte, had men dat herhaald.
'Och, de
Duitsers zeggen zoveel. Als u dáárvoor gefusilleerd moet worden, dan was de
helft van de Nederlandse bevolking al dood.'
Van Muiden barstte echter
regelmatig in hernieuwd snikken uit. Vooral de nacht was erg. Ik dacht aan de
dappere Kalker. Omdat ik merkte, dat ik toch geen rust kreeg, ging ik naast Van
Muiden, die op het bed lag,
zitten. Ik moest zijn hand vasthouden, dat deed hem goed, zei hij. Volgens hem
had ik een 'healing hand'. Hij werd rustig, zoals een kind rustig wordt, als je
naast het bed komt zitten en zijn handje vasthoudt.
Hij werd rustig
en vertelde de hele nacht van zijn leven. Het deed hem bijzonder goed. Zo
hoorde ik, dat hij in Indië was geweest, dat hij op zomerdagen nog graag in
zijn witte pak uit de tropen rondliep, dat dit vooral op vrouwen indruk maakte,
etc. etc.
Ik had steeds
herhaald, dat hij beslist heel snel zou vrijkomen, omdat zelfs de S.D. geen
mensen vasthield, aan wie brieven met gekke inhoud gericht waren, als bleek,
dat het niets concreets was. Hij kwam maandagochtend dan ook vrij. Toen hij het
merkte, was hij blij als een kind, maakte een koddige elegante eenzame wals
door de cel, zodat de Wachtmeister, die hem kwam halen met de mededeling dat
hij naar huis ging boos opmerkte: 'Wenn Sie sich so benehmen, stecke ich Sie
für drei Tage in die Sonderzelle.' Van Muiden verstarde en ik moest hem weer troosten, dat de 'Herr
Wachtmeister nur einen Witz macht'.
Zo heeft ook Van
Muiden zijn heldhaftige herinneringen aan het verzet in de oorlog. Hij
heeft echt gezeten en echt wegens 'Engelandvaarders'. Och, het was een brave
man, wat oppervlakkig-genietend, het type van de vrolijke Indischman. Hij kon
ook zo lief vertellen van de Inlanders en van de Indo's, de
'gemengd-bloedigen', zoals hij zich uitdrukte. Maar geen man om een vlieg kwaad
te doen.
Diezelfde maandagochtend
was er nog een pracht-scène tussen ons. Ik had de nacht van zondag op maandag
weer bij hem gewaakt, met mijn 'healing hand'. Om de een of andere reden had
hij zich ingepraat, dat het fusilleren op maandagochtend vijf uur plaats vond
en hij had het voorgevoel dat hij er die ochtend aan zou gaan. Volgens zijn
horoscoop was de 9de augustus '43 voor hem een heel erge dag, - hij kwam nota
bene vrij; misschien is dat wel erg, - en hij had ook dromen en voorgevoelens
gehad. Ik had hem dus troostend beziggehouden, zodat hij al omstreeks een uur
eerder was ingeslapen en door het fatale uur was heengeslapen.
Die ochtend dan
biechtte hij mij onder tranen, dat hij zaterdag, toen hij naar mijn cel was
gebracht, had gehoord, dat ik 'voor de S.D. werkte'. Omdat men toen juist ook
de mensen van de 'dokter' terugbracht, denk ik wel, dat de verpleger hem dat in
de gang zal hebben toegefluisterd. 'Hij was bang dat ik hem in de cel aan
allerlei kwellingen zou blootstellen. Toen vlak daarop mijn extra-eten werd gebracht,
was hij er zeker van geweest. En toen ik hem nog eten aanbood, was hij bang,
dat daar een of ander verdovingsmiddel in zat of een middel dat doet biechten.
Terwijl ik die
middag was weggeweest, werd hij opnieuw gewaarschuwd. Ik heb maar niet gevraagd
door wie, maar het intelligentieniveau van verplegers, gangreinigers, buren en
Wachtmeister, was wel zo hoog, dat zij de meest simpele conclusie trokken: 'je
krijgt dat lekkere eten niet voor niets. In deze wereld moet je voor alles
betalen. Bovendien mag die kerel nog in de tuin zitten, hij krijgt op z'n wenk
extra boeken, het licht mag blijven branden zo lang hij wil, hij mag schrijven,
heeft Hebreeuwse boeken en hij is een Jood, dus al bij voorbestemming een
Judas. Dus: zijn werk is de mensen die in zijn cel komen uit te horen.' Vanaf
Perlmutter en Ritmeester, werd voortaan iedereen meteen gewaarschuwd. Ik was
gedurende de dag zó vaak en zó lang weg, dat er alle gelegenheid voor
was.
Van Muiden vertelde nu onder
tranen, - wat huilen mensen toch gauw zodra ze uit hun gewone omgeving zijn, -
dat hij er zo'n spijt van had, dat hij mij had verdacht. Ik was een bijzonder
patente kerel, die juist niets vroeg en alleen raad gaf op wat men zelf
vertelde, die hulpvaardig was, religieus, - dat was voor hem nu weer een
positief punt, - zelfs opofferend. En hij vertelde van de rust, die ik hem 's
nachts had gegeven, ten koste van mijn eigen slaap.
Ik vertelde hem, dat ik die verhalen wel kende, omdat mijn beide vorige celgenoten mij er ook al van op de hoogte hadden gebracht; dat ik dus, als het zo was geweest, wel had kunnen laten zorgen, dat die verhalers onschadelijk werden gemaakt. Als het toch echt zo was geweest, zei ik, dan zou de S.D. toch zelf er voor zorgen, dat er zwijgplicht was, dan zouden er toch straffen hebben gestaan op zulke waarschuwingen. Juist omdat men niet wist wat de werkelijke reden van dat vertroetelen was, giste en kletste men maar; en niemand hoefde er wat aan te doen, omdat het immers toch niet zo was.
Bovendien, zei ik, als men mij voor dat soort diensten
had willen belonen, dan was het toch kolder om dat onder de ogen van de mensen,
die ik dan zogenaamd moest uithoren, te doen? Want die zouden dan toch meteen
zwijgen als het graf of mij foute verhalen vertellen? Daar ik toch, zoals hij
had gezien, heel vaak weg was, had men mij dat lekkere eten veel beter ergens
buiten, niet in het gezicht van gevangenen, bewakers en ander personeel, kunnen
geven. Men had dan ook de andere gunsten niet in deze cel hoeven te
demonstreren. Zoals het nu ging, lag
het er toch te dik op. Een Jood, die
normaliter in een negatieve uitzonderingspositie moest verkeren, baadde in het
gezicht van de anderen in allerlei luxe en nam in positieve zin een
uitzonderingspositie in; zelfs tegenover de Ariërs. Dat moest toch vragen oproepen bij iedereen die de ware reden van dit
alles niet kende. Voor de simpele van geest, voor de fantasieloze moest dat wel
een kolfje naar zijn hand zijn. Iets voor een keukenmeidenroman, niet eens iets
voor een goedkope detective, omdat iedere loopjongen al zou zeggen, dat die
kerels het toch wel erg dom aanpakten.
Van Muiden luisterde wat
verbijsterd. Dáár had hij niet eens aan gedacht. Voor hem was het bewijs
geleverd omdat ik helemaal niets vroeg en omdat ik zo patent was, zo opofferend
en mee-zorgend. Maar nu vond hij het toch ook gek, dat hij er niet zelf
opgekomen was.
'Je bent in
zo'n gevangenis zo helemaal van je apropos af, dat je niet eens meer kunt
denken,' vond hij.
'Jullie denken
ook buiten haast niet na. Anders zouden jullie elkaar niet zulke stomme brieven
schrijven en kopieën bewaren. Wat ik allemaal over die stommiteiten gehoord heb
en meegemaakt heb, is haast niet te geloven. Jullie Hollanders deugen misschien
wel voor zakendoen, hoewel jullie op dat punt ook al niet zo'n beste naam hebt. En was het niet zo, dat zakenlieden van de brave
Republiek aan de Spanjaarden leverden? En dan zijn jullie sterk in het maken
van onverwoestbare bevolkingsregisters en in het
informatie geven aan de bezetter. Nee, ik speur nog altijd naar jullie
bijzondere menselijke eigenschappen, en misschien vind ik die ook nog wel
eens.'
Van Muiden werd niet eens boos.
Hij knikte bedachtzaam en zei alleen: 'In de koloniën
zijn we ook niet zo erg braaf, al doen we ethisch. Als ik u daar nog eens
staaltjes van kon vertellen.'
Hij kwam er
niet meer toe, want hij werd diezelfde maandagochtend naar huis gestuurd. Hij
heeft na de oorlog nog eens een heel vriendelijke brief geschreven. Toen had
het weinig zin meer om over zijn herinneringen uit de koloniën te vertellen.
Die koloniën vertelden het toen, met eigen woorden, zelf al.