HOOFDSTUK 77
Ik kwam in een gloriestemming
terug. Mijn celgenoten hadden al het ergste gedacht en zij waren bijzonder
opgelucht toen ik er weer was. Mijn verhaal over de Alarmbereitschaft
en over de nachtelijke conferentie van een Brigadeführer
met twee andere hoge Duitsers op het Binnenhof voegde daar nog het zijne aan
toe. Ondanks de teleurstelling die ik ze moest bezorgen over het nog in functie
zijn van Hitler. Wie weet, had de Alarmbereitschaft
toch wat te maken met een intern-Duits conflict,
hoopten wij.
Ik moet hier
toch wel eerst iets over deze nieuwe celgenoten vermelden.
Perlmutter
vertrok dus naar Westerbork. Ik bleef weer maar heel even alleen. Omstreeks
half twee, direct na het eten, op woensdag 28 juli, kreeg ik een nieuwe
celgenoot. Een sympathiek-uitziende oudere heer, in keurig grijs kostuum, goed
passend bij zijn grijze haar. Mooie blauwe das, gedistingeerde pochet,
vriendelijke lach. Hij stelde zich voor als ir. Ritmeester. Ik bleek de naam al
flauw te kennen. Al spoedig bleek, hoe. Want de heer Ritmeester was
secretaris-generaal geweest van het E.D.D., een soort democratisch monster-verbond,
bedoeld als front tegen het opkomend nationaal-socialisme, in de dertiger
jaren. Nauwelijks waren we over de fase van het voorstellen heen, of de deur
ging open voor een derde celgenoot. Deze, een kleinere man, met iets
ondefinieerbaars in zijn wezen, stelde zich voor als 'dokter Van Polen, arts.' Het maakte een nogal
komische indruk, dat nadrukkelijke 'Van',
pauze, en dan 'Polen'. Ritmeester
vroeg dan ook, gezien het wat Joods aandoende uiterlijk van de man, voor de
grap, of het niet Polak moest zijn. De kleine loochende heftig, protesterend
zelfs. 'Ik heb niets met Joden te maken, ik ben goed christelijk gedoopt en
mijn naam is Van Polen.' Ik moest aan
Moos van de Gestapo denken. En Ritmeester keek wat
geamuseerd naar mij.
Ritmeester
bleek al een poosje te zitten, zijn 'zaak' was volgens hem, na enige verhoren,
afgehandeld. Hij dacht er wel schappelijk vanaf te zullen komen. Toen men hem
uit de cel had gehaald, meende hij, dat hij nu naar een gevangenis, waar hij
zijn straf zou moeten uitzitten of naar het gijzelaarskamp Michielsgestel zou
worden gebracht. Maar nu verwachtte hij, dat dit dan vanuit deze cel zou
geschieden.
Hij was, omdat hij als gijzelaar werd gezocht, ergens in Den Haag ondergedoken, samen met een mejuffrouw van Embden, een dochter van professor Van Embden. Een zekere Bos, die zich als illegaal werker had uitgegeven en die hem door bonafide vrienden uit de illegaliteit was aanbevolen, scheen hem, via een bezoek bij de in Bilthoven thuis wonende mevrouw Ritmeester, aan de S.D. te hebben verraden. Maanden later bleek mij, dat deze Bos eigenlijk Postman heette en dat hij in vaste dienst stond van de S.D. om als provocateur in illegale kringen binnen te dringen. Steeds weer met prima aanbevelingen. Op dat punt heerste er in de illegaliteit vaak een grote naïviteit; het kan ook zijn, dat verschillende groepen, ten gevolge van de zich voltrekkende ommekeer aan de fronten, doorspekt waren met individuen die zich alvast naar beide zijden wilden verzekeren en die dan ook naar beide zijden 'leverden'. Uit het verhaal van Ritmeester maakten wij echter al op, dat het met deze Bos beslist geen zuivere koffie kon zijn. Ritmeester had, evenals zijn vrouw, in vertrouwen met hem gesproken en het was hem gebleken dat de S.D. allerlei van die gesprekken wist. Ook mejuffrouw van Embden was daardoor verraden en zij was gelijktijdig met Ritmeester gearresteerd. Ritmeester besteedde zijn tijd als Arische ondergedokene o.a. met het verzorgen van een aantal joden met valse persoonsbewijzen en met de zo dringend nodige distributiebescheiden. Een van de door hem verzorgde families was het gezin Stork, dat bij professor Kohnstamm - ondanks de naam dus blijkbaar geen Joden - ondergedoken had gezeten. In verband met deze Storks schijnt hij te zijn vastgelopen, daar blijkbaar Postman ook op dit spoor zat. De Storks schijnen bijtijds gevlucht te zijn en van professor Kohnstamm zou de S.D. in dit verband nog niets weten. Tegen Ritmeester was dus niets concreets gevonden, en hij hoopte er dan ook redelijk van af te komen. Het enige waarover hij zat te tobben, was zijn vrouw. Deze was ziekelijk en zou de gedachte van zijn gevangenschap misschien moeilijk kunnen verdragen. Ik raadde hem aan, dit punt tegenover de S.D. met nadruk uit te spelen; men was daarvoor wel eens gevoelig, vooral als men de indruk wilde maken 'anständig' te zijn.
Het verhaal van Van Polen was van geheel andere
aard. Hij kwam nu toch op de proppen met de mededeling dat er iets Joods aan
hem was. Althans van rassenstandpunt; want hij bleef erbij dat hij allang
christelijk gedoopt was en dat hij een Arische vrouw had. Hij had echter
gepoogd zich tot half-Jood te promoveren. Mensen willen nu eenmaal meerdere
zekerheden hebben. Dat gedoopt zijn plus gemengd gehuwd met kinderen, vond hij
nog niet safe genoeg. Hij wilde een van zijn ouders ook vol-Arisch maken. Enige
hem bekende advocaten hielden zich met dit soort zaken bezig. Zij hadden nu
papieren voor hem opgesteld, die aantoonden dat een zijner ouders Arisch moet
zijn geweest. Hij zelf kreeg tot taak deze nieuw-opgestelde
papieren het uiterlijk van oude te geven. Dat kon via een bepaald soort
bestraling. En daar Van Polen door zijn beroep toegang had tot
bestralingsapparaten, had hij van nieuw oud gemaakt. Dat was zó goed gegaan,
dat deze advocaten hem nu meer papieren, voor anderen, gaven, om te bestralen.
Hij had dit graag gedaan, omdat hij er plezier in
had mensen te helpen. Toch was dit hem noodlottig
geworden. De advocaten, zelf vastgelopen, hadden hem als medeplichtige genoemd.
En zo was hij
de vorige dag, in het gebouw van 'Ziekenzorg' in Utrecht, waar hij als arts
werkte, door de S.D. gearresteerd. Bij die arrestatie had men bij zijn papieren
de kopie van een brief gevonden, waarin hij een collega, die hem blijkbaar van
S.D.-relaties had beschuldigd, schreef dat dit leugens waren en erop wees, dat
hij toch met deze zelfde collega had gesproken over het brengen van mensen naar
Engeland; hetgeen er toch op wees, dat hij 'goed' was. Deze collega was een
dokter Van Muiden, gynaecoloog
in Utrecht.
Het duizelde
mij bij dit verhaal. Ook Ritmeester keek bedenkelijk en trachtte mij door
gebaren te beduiden, dat wij ons in acht moesten nemen voor deze wat vreemde
man. Welk een gestuntel toch, welk een Indianen-kinderspel. Daar bewaart een
man, - een gestudeerd man, zou Bialer zeggen, - nota bene kopieën van
levensgevaarlijke brieven. Misdadige dood door schuld. Daar bestraalt hij, in
een gebouw waar iedereen in- en uitloopt papieren om ze een oud aanzien te
verschaffen. En waarschijnlijk weet jan en alleman in dat gebouw wat hij doet.
Daar noemt hij zich Van Polen in plaats van Polak, praalt met
verhalen over het brengen van mensen naar Engeland en wordt verdacht van
S.D.-relaties. Ritmeester vroeg langs zijn neus weg of de doop-papieren ook
bestraald waren. Dat loochende Van Polen echter heftig, hij werd er
zelfs wat giftig door. 'U mag met het christelijke geloof niet spotten. Het
christendom doet niet mee aan vervalsingen.' Deze man was een zielige Jood,
niets wetend van wat Jodendom was, op de vlucht voor zichzelf, protsend met
zijn onkreukbare papieren christendom, al dan niet bestraald.
Ik zelf
verkeerde weer in de bekende moeilijke positie mijn uitzonderingstoestand
enigszins te verklaren. Ik gebruikte het nu al wat vlotter gaande verhaal van
'logeren' in de gevangenis als Westerbork-ingezetene,
gehoord wordende in een zaak tussen mij en de Joodse Raad, in verband met de
bekende Weinreb‑lijst.
Reeds na het
donderdagochtend-tuinuurtje vertelde Ritmeester mij geamuseerd, dat de buurcel
gewaarschuwd had voor mij. 'Dat kon toch nooit pluis zijn, dat een Jood zulke
gunsten kreeg.' Ik zei, dat ook mijn vorige celgenoot deze waarschuwingen had ontvangen
en dat wij gezellig van het extra-eten hadden genoten. 'U zorgt er dus voor dat
ik niets weet wat geheim moet blijven, dan kunt u onbezorgd meegenieten', zei
ik. En ik voegde er aan toe, vooral op Van Polen doelende: 'Men zou toch
veel minder moeten praten, vooral ook zolang men nog in vrijheid is. En men
moet ook geen brieven met gevaarlijke inhoud opbergen in zijn bureau.'
Ritmeester beaamde het, maar voegde er aan toe, dat hij
zelf heel goed kon beoordelen met wie hij sprak. Ik sprak ook
dit tegen en wees op de man die hem verraden had. Waarom was hij niet
voorzichtiger geweest? Hij speelde niet alleen met zijn leven, doch vooral ook met dat van anderen, die op hem
vertrouwden.
De heren werden
toch wat sprakeloos, toen donderdagmiddag mijn eten kwam, keurig geserveerd en
toen ik na het eten weer voor mijn tuinuurtje werd gehaald.
'Hoe is het
mogelijk! Als ik het buiten vertel, gelooft niemand het! Een Jood krijgt in een
S.D.-gevangenis een luxe-behandeling, voor het front van alle gevangenen. Dat
is meer dan een komedie, dat is gewoon ondenkbaar. Waarom doen ze dat?' vroeg
Ritmeester, die alles met stijgende verbazing aanzag, die van mij een schrift
en potlood kreeg om ook wat te schrijven, die via mij boeken kon bestellen die
hij graag wilde bestuderen. Hij was repetitor voor wiskunde geweest in Delft,
en hij wilde wat goede studieboeken voor Delft hebben. Van Polen schudde
zijn hoofd en zei dat alleen 'het Joodse genie' zo iets kon klaar spelen. Een
dag later, toen hij merkte dat ik aan mijn studie van de oude Joodse kennis
bezig was, meende hij, dat ik een soort toverkracht moest bezitten, waardoor ik
Duitsers kon dwingen tot deze onwaarschijnlijke handelingen. Hoe meer ik zei,
dat ik alles als een wonder beschouwde en dat ik het ook niet kon verklaren,
des te meer geloofde vooral Van Polen
in mijn geheime magie.
Toen ik die
zaterdag eerst was weggehaald door Jansen
doch daarna weer terugkwam
om eerst mijn Sabbath-viering voort te zetten en te
eten, kwam Ritmeester, die ik dus verteld had, dat ik die middag weer gehaald
zou worden en dat ik via Delft naar het Binnenhof zou worden gebracht, met een
verzoekje bij me.
Hij piekerde
erg over zijn vrouw en hij wilde haar een persoonlijk schrijven doen toekomen,
om haar te melden dat hij het redelijk wel maakte en haar zijn medeleven te
laten blijken. Zou die Jansen bereid
zijn zulk een briefje voor hem te willen posten? Ik dacht, dat het wel te
proberen zou zijn. In het ergste geval zou hij 'nee' zeggen. En als het briefje
niets inhield wat niet ook een censuur had kunnen passeren, dan zat er nagenoeg
geen risico aan vast, voor geen van ons. Tenslotte had ik papier en potlood in
de cel en was het dus normaal dat men er gebruik van maakte. Jansen zou voor een enveloppe en postzegel moeten zorgen; die had ik
uiteraard niet en ook niet het geld om Jansen
de onkosten te vergoeden.
Ritmeester was
blij met mijn toezegging en zette zich aan het ontwerpen van een brief, die hij
tenslotte aan mij toonde om te horen of er echt niets dubbelzinnigs of
gevaarlijks in stond. Ik vond het een roerende liefdesbrief en ik kreeg er
zowat tranen van in mijn ogen. Dat men op die leeftijd elkaar nog zó kon
schrijven maakte indruk op mij. En ik kon mij levendig voorstellen wat het
betekende een vrouw alleen achter te moeten laten.
Er stond in de brief geen woord dat niet verantwoord was; het leek mij zelfs voor Jansen haast
ondoenlijk om, na lezing van die brief,
te weigeren voor verzending te zorgen.
Toen Van Polen - ik noem hem maar zo, hoewel hij
al had toegegeven gewoon Polak te
heten, - dit alles hoorde en zag, kwam hij met een dergelijk verzoek. Ik was er
al bang voor geweest; niet dat ik hem wantrouwde, doch ik vond hem, met al zijn
verhalen en complexen lang niet ongevaarlijk. Het was echter moeilijk de een
wel en de ander niet van dienst te willen zijn. Van Polens produkt
was echter dusdanig gecompliceerd en vol dubbelzinnige toespelingen, dat ik
ronduit verklaarde zo'n brief niet aan Jansen
te willen tonen. Ook Ritmeester schudde zijn hoofd over zoveel naïviteit.
Met hulp van Ritmeester fabriceerde Van
Polen nu een tweede brief. Doch ook die vond ik nog gevaarlijk. Hij liet
zijn vrouw de groeten doen aan een zestal namen, voornamen weliswaar, doch ik
kende die grapjes al. Als ik zelf zo'n brief zou posten, dan zou ik het
wellicht riskeren. Doch nu moest de brief via Jansen, die hem zeker lezen zou. En die zou, als hij 'fout' was,
wat altijd voor 50% mogelijk was, de namen aan de S.D. doorgeven. Van Polen was al woensdagavond verhoord
en daarna donderdag en vrijdag, en hij kwam steeds zó opgewekt terug van de
verhoren, dat ik toch al het ergste vreesde omtrent de inhoud van zijn
mededelingen aan de S.D. Hij liet er zich tegen ons niet over uit, alleen zei
hij, dat de S.D.-ers heel behoorlijke mensen waren en heel anders, dan hij zich
had voorgesteld. Ritmeester had toen gezegd, dat ze hem, een veel oudere man,
hadden geslagen om van hem te weten te komen waar de ondergedoken Joden zaten.
Eerst toen ze merkten dat hij het echt niet wist, lieten ze hem met rust. Wij
konden daarom niet goed aannemen, dat de S.D. Van Polen met zijn bestralingen en verhalen over het brengen van
mensen naar Engeland, zo netjes zou behandelen als hij niet van alles precies
mededeling had gedaan. Ik vertelde ook van de behandeling die ik had ondergaan,
toen men meende dat ik dingen wist en niet praten wilde.
Men begrijpt,
dat ik mijn hart vasthield voor een brief van Van Polen. Ik wees hem
erop dat hij toch pas een paar dagen zat, dat zijn vrouw toch zeker bericht had
gekregen van zijn arrestatie en dat het beter was te wachten totdat zijn zaak
was afgehandeld, zoals dat ook bij Ritmeester het geval was. Van Polen
vond mij echter laf als ik het niet wilde doen, 'typisch Joods', zei hij. Even
was er gekibbel, want ik hield hem voor, dat hij dan blijkbaar een
'christelijke held' was, en ik maakte toespelingen op zijn aangename onderhoud
met de S.D.
Het eind van
het lied was, dat ik een derde produkt, waaraan
Ritmeester zwaar had gedokterd, meenam. Ik deed het met een onaangenaam gevoel
en ik wilde me nog bedenken of ik het briefje buiten niet eenvoudig zou
vernietigen; dan was ik van het gezeur af.
Zelfs met het
adres waren er moeilijkheden. Ritmeester gaf het adres van zijn vrouw op,
op een apart briefje. Zijn zaak was afgehandeld en het was niet te verwachten
dat de post die daar kwam gecensureerd zou worden. En zo ja, wat dan nog? Maar
omdat Van Polen pas was gearresteerd leek het Ritmeester beter als hij
de brief aan een adres zond waar beslist geen censuur bestond. Men zou het daar
dan wel begrijpen, dat men de brief aan mevrouw Van Polen moest afgeven.
Van Polen gaf dus een naam en adres in Utrecht op. Konden Ritmeester of ik
vermoeden, dat het het adres was van 'Ziekenzorg', waar hij gearresteerd was en
waar volgens hem een onderzoek gaande was? En dat de naam die was van een
conciërge van die instelling? Om op dat illustere idee te komen, moet je echt
ook kopieën van brieven met gevaarlijke inhoud zo maar in je bureau laten
liggen. Maar ik had het kunnen weten dat Van Polen niet
toerekeningsvatbaar was, dat hij bovendien heel weinig karakter had en ik had
standvastig moeten blijven weigeren, Mijn goede hart deed echter de rede
zwijgen.
Tijdens het
geharrewar om Van Polens brief, waar tenslotte maar heel weinig in stond
en de groeten alleen aan één naam werd gegeven, - een meisjesnaam, volgens Van
Polen van zijn dochter, - kreeg Ritmeester een nieuw idee. Hij vertelde dat
hij had samengewerkt met een zekere Gerdes Oosterbeek, die iedere maand de bonnen op de stamkaarten
van de ondergedoken Joden in ontvangst nam. Hij nam aan, dat deze Gerdes
Oosterbeek door hetzelfde verraad als hij en mejuffrouw Van Embden waren
gearresteerd, was gevallen. Maar toch, je kon niet weten, misschien was hij de
dans ontsprongen. Op het einde van de maand werden de nieuwe bonnen gehaald.
Mocht die man dus nog niet zijn gearresteerd, dan liep hij nu
onherroepelijk vast, daar de S.D. nu wel goed zou opletten welke stamkaarten in
Den Haag werden aangeboden. Ritmeester had immers beweerd zelf niet te weten
welke Joden werden geholpen en zeker niet, waar deze Joden zich bevonden.
Ik merkte met
enige ontzetting op, dat die man dan toch, gealarmeerd door de arrestatie van
Ritmeester en mejuffrouw Van Embden, wel wijzer zou zijn. Hij zou toch niet
domweg die stamkaarten nu nog aanbieden? Ritmeester betwijfelde echter of de
man gewaarschuwd was.
'Hoe kan dat
nou? U had toch verbinding met elkaar? Dan hebt u toch ook wel een alarmsysteem
gehad voor het geval een van u vastliep?'
Ritmeester ontkende
dit. Zulke alarmsystemen hadden zij nooit gemaakt. Tenslotte deed je het om
niet vast te lopen. Ik rilde ervan. En ik constateerde dat het nu toch al de
laatste van de maand was en dat die man dan dus al moest zijn vastgelopen.
Ritmeester hoopte echter, dat hij misschien verhinderd was geweest of dat hij
lont geroken had en dan zou het
van groot belang zijn als de man een seintje kreeg.
'Dat kan niet!
Hoe stelt u zich zo iets nou voor?'
'Als de agent
goed is, zal hij bereid zijn even bij mevrouw Gerdes Oosterbeek aan te lopen
om te zeggen dat ir. Ritmeester gevangen was genomen en dat meneer de
stamkaarten maar moest vernietigen.'
'Ja, als die
agent goed is! Dat kun je van geen enkele agent zeggen. Wie nu nog in
politiedienst is, is in mijn ogen verdacht. Nee, zet u dat uit uw hoofd. En ik
raad u aan, met niemand over zulk een idee te praten, dat is pure waanzin.'
'U hebt een
lage dunk van onze politie. Ons korps is nog grotendeels prima.'
'Dat heb ik dan
wel gemerkt. Meneer Ritmeester, ik heb tot mijn verdriet al te veel
ervaring met dat Hollandse politiekorps gehad. Ik neem aan, dat er nog altijd
een paar goede onder zullen zitten, maar die zetten daar geen advertentie van
in de krant, dus ken ik ze niet. Maar de grote hoop huilt mee met de wolven; u
houdt aan een fictie vast, aan een wensdroom. Nee, ik doe het niet.'
Nu ontstond
waarachtig het eerste gekibbel tussen Ritmeester en mij; het deed mij verdriet,
omdat ik hem in zijn eerlijke humanisme echt mocht. Hij verweet mij nu mijn 'niet
in Holland geboren' zijn, mijn misschien door de Joodse geschiedenis
overgeërfde wantrouwen in niet-joden. Zelfs Van Polen mengde zich erin.
Hij had een tussenoplossing. Ik moest een briefje met waarschuwing voor Gerdes
Oosterbeek ergens onderweg of in de tram laten vallen. Dan zou de vinder de
waarschuwing doorgeven. Het briefje zou geen namen, ook niet die dus van
Ritmeester, vermelden; alleen het adres van Gerdes Oosterbeek, dat, naar ik meen, in de Weissenbruchstraat
was.
Een briefje
vond Ritmeester ook te gevaarlijk; hij bleef erbij dat ik, op zijn
verantwoording die Jansen om hulp kon vragen. 'Een Hollandse jongen zal
zijn plicht wel kennen,' meende hij.
Om er van af te
zijn, zei ik, wat ik die dag nog vaker zou zeggen: 'We zullen zien hoe alles
loopt.'
En zo vertrok
ik dus met twee aan echtgenoten gerichte brieven op zak, plus de vage, niet
echt gemeende belofte om Jansen te vragen om een ommetje te maken via de
Weissenbruchstraat, of wel om hem te verzoeken daar later alleen heen te gaan.
Toen ik met hem de poort uitkwam wist ik al, dat ik het niet vragen zou.
Indiaantje spelen wilde ik niet; en dat geval was te dwaas. Bouwen op een
rechercheur, die een Jood namens de S.D. transporteert, leek mij kolder.
Alsof de zaak
in de lucht hing, begon Jansen al
heel gauw met het verhaal, dat in de afgelopen dagen mensen waren opgepakt, die
stamkaarten van ondergedoken Joden hadden aangeboden ter verkrijging van
bonnen. 'Stommelingen, wie doet er nou zoiets,' voegde Jansen er aan toe. Ik beaamde het krachtig. En ik nam aan, dat het
wel waarschijnlijk was, dat Gerdes Oosterbeek een dezer 'stommelingen' was, zo hij niet al
voordien had vastgezeten via die vreemde meneer Bos of een der andere
vertakkingen, waarmee Ritmeester te maken had.
Jansen vertelde het verhaal met name, om van mij te vernemen of ik niet ook
bij zo'n 'stomme' stamkaartengeschiedenis was betrokken geweest, begin van het
jaar. Het oprollen van de groep Kester, waarbij de agent Jansen,
de andere Jansen dus, ook was vastgelopen, had bij de Haagse politie
nogal indruk gemaakt. Vooral door het grote aantal stamkaarten en de daarbij
veronderstelde ondergedoken Joden.
Omdat de S.D.
deze zaak had overgenomen, wist men bij de Haagse politie dus maar heel
weinig van wat er verder was gebeurd. En zo probeerde deze Jansen bij
mij te vissen. Ik had al geleerd om directe antwoorden te ontwijken, en ik zei
dus zo iets als: 'Dat onderzoek loopt nog.'
Maar ik zag nu
wel een goede aanleiding om het over de twee liefdesbrieven te hebben. Ik zei
dus, dat het inderdaad 'stom' was om je met dat soort zaken als stamkaarten
bezig te houden, dat het enige wat je doen kon en mocht zich moest
beperken tot het legaal helpen van mensen. Ik babbelde door over de grijze,
beschaafde Ritmeester, die zo om zijn vrouw met haar zwakke gezondheid in de
rats zat, etc., etc.
Het slot was,
dat Jansen zelf vond dat men die vrouw toch een briefje kon sturen
namens haar man. Op dat punt vertelde ik dat Ritmeester mij al een briefje had
meegegeven en dat ik eigenlijk de heer Holman had willen vragen het te
posten. De goed Hollandse jongen Jansen - hij was overigens al omstreeks 40-50 jaar, - bood
nu edelmoedig aan, voor de verzending van het briefje aan mevrouw Ritmeester
zorg te dragen. Ik liet het hem lezen. En ook Jansen was geroerd. In één
adem vertelde ik nu, dat ik de andere celgenoot, dokter Van Polen toch
moeilijk had kunnen weigeren ook voor hem een briefje mee te nemen, en ik liet
het maar ook meteen lezen. Dit briefje was niet zo roerend, het was dan ook het
residu van veel schrappen en herschrijven, maar Jansen nam het ook aan,
met de adressen die op een apart papiertje waren geschreven.
Even later werd
Jansen toch bang. Stel, dat die brieven toch in handen van de S.D.
vielen, omdat b.v. bij die vrouwen huiszoeking zou worden gedaan; wat dan? Hij
had geen zin daarvoor gedonder te krijgen. Ik bood nu aan, voor het geval er
iets zou gebeuren, alles op mij te nemen. Ik zou zeggen, dat ik uit Westerbork enveloppen en postzegels had meegebracht, die in
mijn boeken en papieren hadden gelegen, en dat ik daarmee de verzending had
klaar gemaakt. In de tram had ik deze enveloppen, onopgemerkt door Jansen,
aan een medepassagier toegestopt met het verzoek ze te posten.
'Daar houden we
ons dus aan,' stelde Jansen vast. En zo bleef het. Beide brieven
bereikten hun bestemming. En met Jansen besprak ik nu andere dingen. Op
het Binnenhof was ik de brieven zelfs al weer vergeten.
De brief van Van Polen was echter, zoals ik reeds
vermeldde, geadresseerd aan de conciërge van 'Ziekenzorg'. En daar de S.D. deze
instelling nauwkeurig in het oog hield gedurende de eerste tijd na de
arrestatie van Van Polen, werd ook deze brief gevonden. De inhoud was
weliswaar niet van betekenis, maar de vraag was hoe een brief van Van Polen met de normale post daar kon worden
bezorgd.
Van Polen werd daarom maandagmiddag, - de brief kwam waarschijnlijk
maandagochtend in Utrecht aan en men wendde zich vandaar meteen tot Den Haag, -
uit de cel gehaald om over de wijze van verzending gehoord te worden.
Toen ik die
zondagochtend vroeg terugkeerde, trof ik, zoals reeds gezegd, mijn celgenoten
in grote onrust aan. Zij hadden voor mij al het ergste gevreesd. En tijdens die
angst had Van Polen aan Ritmeester verteld, dat hij een 'reuzestommiteit'
had begaan, door de brief te adresseren aan de conciërge van Ziekenzorg, ter
attentie van mevrouw Van Polen.
Ritmeester was door die mededeling zeer geschokt. Ik hoorde er nu voor het eerst van en reageerde enigszins bitter:
'Ik geloof dat u zelf ook te veel bestraald bent. Ik
benijd de mensen niet, die op dezelfde onnadenkende wijze door u worden
behandeld.'
Na enig beraad
werd besloten te zeggen dat Van Polen de brief had laten vallen tijdens
het luchten in de hoop dat iemand hem zou vinden en posten. Hij zou mij er in
ieder geval geheel buiten houden. Ik vertrouwde die toezegging niet erg. Maar
ik maakte mij er niet zo bezorgd over. Natuurlijk was het onaangenaam; maar het
briefje bevatte niets gevaarlijks en ik zou gewoon zeggen, dat ik er geen kwaad
in had gezien liefdesbetuigingen aan een echtgenote door te geven. Integendeel,
het zou juist aantonen hoe onschuldig ik was. Had ik niet evengoed een brief
vol gevaarlijke inlichtingen kunnen verzenden?
De zondag bracht ik door met
het goed doordenken van het plan. Ik noemde het voor mijzelf: 'Actie H.K.', de
actie Holman-Koch. Ik deed dat met opzet, om
steeds voor ogen te hebben dat het spel nu naar twee zijden moest worden
gespeeld; naar de opportunist Holman en
naar de idealist Koch. Tegen maandagochtend had ik het vrij goed in elkaar
zitten. De rest moest dan maar uit de gesprekken blijken. Ik verwachtte de
gulzige Holman zo goed als zeker deze maandag.
Inderdaad werd
ik maandagochtend al gehaald. Ditmaal met het normale transport per
gevangeniswagen. Tot mijn verbazing ging het weer naar het Binnenhof, en niet
naar Windekind.
Koch ontving mij, nu weer wat vriendelijker. Hij lachte zonnig en zei: 'Der Holman erzählte mir, dass Sie einen sehr realistischen Plan hätten. Das ist aber Allerhand, mit Ihnen. Wenn das wirklich klappt, Weinreb, dann sind Sie ein gemachter Mann. Bleiben Sie aber vernünftig. Vergessen Sie nicht mit wem Sie zu tun haben.'
Holman had dus
inderdaad het terrein voorbereid. Koch stelde nu voor, dat ik met Holman alle details moest bespreken, en dat
hij, Koch, dan alleen bij de beslissende besprekingen aanwezig zou zijn. Holman had alle bevoegdheden om het plan
klaar te maken. Wij kregen daartoe een aparte kamer. Eén ding moest ik nog goed
weten: niemand mocht iets van dat plan weten. Koch had zijn lijn naar boven,
'bis zur allerhöchsten
Stelle'. Maar vooral op Windekind mocht niemand ervan weten. Daarom zouden de
besprekingen ook hier, op het Binnenhof, worden gehouden.
Ik vertelde van
het incident van zaterdagnacht. Koch nam het licht op.
'Mann wusste eben
nicht, dass Sie es
waren. Für Sie gibt es eine Sondergenehmigung
die Besprechungen hier ab zu halten.'
Ik voelde me wel. En nu ging ik met Holman naar een aparte kamer, aan de achterkant gelegen. Niet zo mooi, wat donker; maar echt intiem.
Nu kwam dan het plan. Het bleef zo, tot het einde toe.
Alleen werd het in latere stadia steeds verder gedetailleerd en op enkele
ondergeschikte punten wat gewijzigd.
Het is jammer,
dat ik Holmans gezicht en zijn opwinding
niet stap voor stap kan schetsen. Het is ook niet doenlijk om de groei van het
gesprek op de voet te volgen. Ik zal echter toch, hoewel ik het plan ter wille
van de overzichtelijkheid in één geheel zal beschrijven, die strubbelingen bij
de diverse fasen vermelden, die in het geheel van dit relaas van betekenis
zijn.
In de kamer stond een bruin bureau, met een stoel ervoor en erachter. Verder een ronde lage tafel met twee armstoelen. Het raam was links van mij; het keek uit op een wat donkere binnenplaats, ik meen, de achterzijde van de gebouwen van de ridderzaal en de afsluiting naar de richting van de Hofstraat. Aan de muur een portret van Hitler, daartegenover een van Himmler. Er stond een donkere kast in de hoek bij het raam, schuin onder Hitler. Op de vloer lag een voddig verschoten kleedje. Op het bureau een telefoon en een stapeltje blanco papieren. Ik heb geen idee waartoe dat kamertje anders diende; misschien was het alleen een bespreking-kamertje.
Holman liep
gewoonlijk geagiteerd ijsberend door de kamer, bleef met rukken staan als hij
meende weer eens een geniale inval te hebben. Ik zat op een armstoel, de benen
over elkaar, draaide mijn gezicht mee met de wandelende Holman en zag afwisselend Hitler en Himmler, hetgeen bijzonder stimulerend
werkte.
Deze
besprekingen vonden, beginnende bij die 2de augustus, in die week iedere dag
plaats, d.w.z. tot en met vrijdag. Steeds een of twee uren, een enkele keer
langer.
Het plan was
nu: ik zou worden vrijgelaten. Motief: de zaak. Schumann is uit haar as
herrezen. De Wehrmacht heeft tegenover de S.D. doorgezet,
dat de destijds, in januari '43 door de S.D. getorpedeerde Schumann-Weinreb-lijst,
weer in ere wordt hersteld en dat zij nu zelfs onder bescherming van de S.D.
kan werken.
Dit punt, de
overwinning van de Wehrmacht op de S.D. stuitte eerst al op verzet bij Koch.
Kennelijk kwam dit verzet van hogerhand. Blijkbaar vond de heer Zöpf, die ik
nooit onder ogen kwam bij deze besprekingen, die echter door Koch steeds werd
geraadpleegd, dit motief onzedelijk. Het was politiek niet houdbaar, vond Koch.
Ik voerde echter aan, dat de Joden nooit vertrouwen in enig plan zouden hebben
als het van de S.D. uitging en dat het dus bittere noodzaak was dat in dit
geval de Wehrmacht over de S.D. 'gesiegt'
had.
Het was
natuurlijk een punt van geen betekenis. Ik had mij echter voorgenomen om juist
op zulke punten een hardnekkig onderhandelaar te zijn. Dat moest de S.D. de
indruk geven dat ik alles heel erg serieus nam en dat ik alles wilde doen om
bij de Joden vertrouwen in de gehele opzet te krijgen. En voor mij was er het tragisch-amusante moment bij, dat de S.D. nu nota bene zelf
zou moeten proclameren wat ik steeds met angstige list in het spel met de
vorige lijst had laten doorsijpelen; na september weliswaar met goedkeuring van
Koch, maar nimmer 'officieel'.
Het kostte heel
wat besprekingen om uiteindelijk het
fiat voor dit motief te ontvangen.
Na deze eerste
bekendmaking en vrijlating zou er een bureau moeten komen onder mijn leiding.
Dat bureau moest volkomen autonoom zijn, los van de Joodse Raad en los van
welke Duitse instantie dan ook. Ik zou de medewerkers
voor dat bureau mogen kiezen. Deze medewerkers zouden het geheim niet kennen,
dus 'te goeder trouw' zijn. Om het vertrouwen te krijgen, moest de S.D. dit
bureau volledig vrijlaten, ook niet controleren, er ook vooral dus niet
verschijnen. Alleen door dit vertrouwen zouden de gegadigden immers toestromen.
Bij dit bureau
zouden de gegadigden voor de herleefde Austausch worden geregistreerd en
een officiële sperbrief ontvangen. Daar ongeveer alle legale Joden op dat
tijdstip al zowat in Westerbork of Vught zaten, zouden nu dus, en daar ging het de S.D. om, de ondergedoken
Joden komen om zich op de emigratielijst te laten opnemen. Deze mensen zouden in de
veronderstelling verkeren, dat zij naar Portugal gingen, voor uitwisseling, en zij
zouden dus, als het tijdstip van vertrek was aan gebroken, aan de
emigratietrein verschijnen. Daar zou alles ingeladen worden en de trein zou
dan, in plaats van naar Portugal, naar Theresiënstadt,
het zogenaamde Vorzugslager, vertrekken.
Ook op dat punt
werd ik tegenover de S.D. pietluttig. Ik liet blijken, dat ik geen genoegen nam
met de blote belofte dat de mensen naar Theresiënstadt gingen. Ik verlangde
deugdelijke garanties, anders deed ik het eenvoudig niet. Hier was het een
tactisch punt. Immers, de S.D. moest blijven
geloven in mijn naïeve, goedgelovige meedoen. Als ik mij
had neergelegd bij de eenvoudige mededeling dat deze mensen naar Theresiënstadt gingen, dan zouden de S.D.-ers, - en ik begreep, dat nu slimmere koppen dan Koch meedachten, - twijfel kunnen koesteren aan de
serieusheid van mijn medewerking. Want zij zouden kunnen bedenken dat ik niet
in vertrouwen op een mondelinge belofte duizend ondergedoken Joden naar de
trein zou laten komen om zich in handen van de Duitsers te begeven.
Ik vroeg dus om
zekerheden, op z'n minst een officieel schriftelijk stuk, geheim, en alleen
voor, mij bestemd, waarin stond dat deze Joden, als tegenprestatie voor hun
vrijwillig weer opduiken, geïnterneerd zouden worden in het Vorzugslager
Theresiënstadt en daar die status zouden behouden tot
het einde van de oorlog. Daarna zouden zij dezelfde behandeling ontvangen als de andere
zich in Theresiënstadt bevindende Vorzugs-Juden.
In een later stadium eiste ik zelfs een behandeling gelijk aan die, die de
gedoopten en de Barneveld-Joden zouden krijgen. Mij werd, na pietepeuterig
onderhandelen, dat echter aan de andere kant serieus werd meegespeeld,
tenslotte toegezegd, dat ik deze verklaring zou ontvangen, getekend door de 'höchste Instanzen', veertien
dagen voor de vastgestelde datum van vertrek. Dit werd mij in een brief,
getekend door de Brigadeführer Naumann,
door Holman aan mij ter hand gesteld, bevestigd.
Natuurlijk
begreep ik, dat de S.D. deze uiteindelijke verklaring als een 'Fetzen Papier' zou beschouwen en dat de Joden voorbestemd
waren voor Auschwitz. Althans, ik nam het als voor
90% vaststaand aan.
En even natuurlijk wist ik, dat de S.D. deze ondergedoken Joden via mij nooit zou krijgen. Wie ondergedoken zat had de ban verbroken, die geloofde niet meer in beloften van de S.D., die had gemerkt dat je beter illegaal kon bestaan. Wie ook maar enigszins veilig ondergedoken zat, zou op zijn minst eerst van mij persoonlijk willen horen hoe het met die lijst zat, en waarom ik eigenlijk door de S.D. gevangengenomen geweest was. Op z'n hoogst zou een handvol ondergedokenen, niet genoeg om één coupé te vullen, zich laten registreren. Misschien omdat zij een zeer slecht adres hadden, de kans liepen ieder moment opgepakt te worden. Maar alle anderen zouden, zeker in dit stadium van de oorlog, met de bevrijding al in zicht, nooit zo dwaas zijn zich in te schrijven op een lijst die onder auspiciën van de S.D. stond. Er zou dus nooit een trein kunnen vertrekken. Om de eenvoudige reden, dat ik niet in staat zou zijn de inzittenden op te trommelen. Dat wist ik met volstrekte zekerheid.
En hier was dan het grote punt van gelukkig misverstand.
De S.D. geloofde in mijn verbindingen met de ondergedokenen zó rotsvast, zij
kende de psyche van de onderduiker en de onvatbaarheid der draden naar die
onderduikers zó slecht, dat zij dit punt van mijn plan zonder meer als
realistisch aannam. Hierover is nog het minst gepraat. Ik dankte nu Kester en
Henk Jansen voor de mythe die
zij bij de S.D. om mij heen hadden gesponnen.
De S.D. hoefde,
volgens het plan, de ondergedoken Joden niet op te halen, daar zij immers
vrijwillig naar de trein zouden komen. Het was ook niet nodig, en bovendien
ontactisch, stelde ik, deze ondergedokenen naar hun illegale adres te vragen,
zelfs al gaf men hen een sper-brief. Ik deed dus, alsof ik inderdaad
ondergedokenen of hun tussenpersonen, verwachtte. Ik deed het alles zó reëel,
met zoveel overwegingen en bezwaren, dat het werkelijk, al zouden de Duitsers
wat meer inzicht in de psyche van de ondergedoken Joden dato einde 1943 hebben
gehad, moeilijk was anders te redeneren dan dat ik op grote schaal
ondergedokenen verwachtte, met name die die al op de oude lijst hadden gestaan
en die destijds al, met mijn hulp, waren ondergedoken. Volgens Kester
c.s. had ik toch alleen al volgens zijn zeggen 150 families.
Bij een
controle in de reeds rijdende trein, zou men dan zogenaamde smokkelwaar
ontdekken. Als strafmaatregel zou dan worden bekend gemaakt, dat deze trein
niet naar Portugal, doch naar Theresiënstadt ging. Omdat deze mensen echter te
goeder trouw waren opgekomen, zouden zij als geïnterneerden worden beschouwd en
zou hun verder niets overkomen.
'Ik ga dan met
mijn gezin met die trein mee,' memoreerde ik.
'Man, je bent
gek! Jij gaat niet mee. Wij zullen wel wat voor ons versieren. Om te
beginnen gaan we met de centen naar Zwitserland. We dokteren intussen wel een
weg daarheen uit. Ik zorg voor goede papieren,' vond Holman.
'Nee, joh, laat mij nu maar erbuiten. Jij krijgt het geld, maar ik wil naar Theresiënstadt. Ik ben te
moe, ik heb er nou genoeg van.'
Ik wilde Holman laten blijken, dat ik in de trein
en in Theresiënstadt geloofde. Want als Holman
zou merken, dat ik Koch bedroog, dan zou hij ook eens kunnen gaan denken,
dat ik ook hem zou kunnen nemen. Ik
hield dus hardnekkig aan de trein vast. Bovendien zou een voornemen mijnerzijds
om naar Zwitserland te vluchten, aanwijzing kunnen zijn, dat ik de trein nooit
zou leveren. En van die trein hing Holmans
buit af. Ik bleef er dus bij, dat ik mee zou gaan naar Theresiënstadt doch
dat ik erop rekende dat Holman 'voor
na de oorlog' ook een klein deel van het geld voor mij zou reserveren.
'Ik wil dat dan
aan de eigenaren teruggeven.'
'Ben je gek? En
jij zelf dan? Waar moet jij dan van leven?'
'O, dat komt
wel goed. Je begrijpt toch wel, dat ik van dat geld geen voordeel wil trekken?'
'Je bent er gek
genoeg voor. Nou, ik zie er geen bezwaar tegen. We hebben die mensen het leven
gered door ze naar Theresiënstadt te laten gaan en
dat is heus wel wat geld waard.'
'Nu ja, daarom vind ik ook, dat jij
het mag hebben, dat is verantwoord. Maar ik speel hier een passieve rol in en het
lijkt mij onjuist als ik er ook wat van neem.'
We werden het
eens op een percentage van 20%. Dat zou op mijn naam door hem in Zwitserland
bij een bank worden gedeponeerd.
Het is moeilijk ernstig mee te denken als je bij voorbaat weet, dat alles heel en heel anders zal lopen. Maar ik speelde goed, ik had het goed geleerd. En de zaak was het waard, het zou nu om nog meer mensen gaan, dan de eerste keer. Dan moet je je strategie heel goed doordenken en vooral oppassen dat je zaken waarvan je weet dat ze zich nooit zullen voordoen niet te nonchalant afhandelt. Ik dacht in die dagen zeer intensief aan het geheel en ik trachtte mij in te leven in de situatie zoals de S.D.-ers die zagen.
Om het vertrouwen in de zaak nog groter te maken, zou ook
Westerbork gelegenheid krijgen op deze lijst in te
schrijven. De aldaar ingeschrevenen zouden vanaf het moment van inschrijving
gesperd zijn voor doorzending naar Polen. Daar ik voor het gehele werk ongeveer
zes maanden meende nodig te hebben, zou dus voor ca. duizend personen in Westerbork voor deze tijdsduur een Sperre
bestaan.
Ik motiveerde
deze Sperre als noodzakelijk om buiten Westerbork het nodige vertrouwen in de
legaliteit van deze actie te wekken. Ik wees erop, dat de in Westerbork
gesperden toch al vastzaten en dat het voor de S.D. niet zoveel hoefde uit te
maken of deze mensen nu direct of eerst na zes maanden het land zouden
verlaten. Ik deed, alsof ik aannam dat deze mensen dan ook naar Theresiënstadt
zouden gaan. De serieuze bureaucratische S.D. liep er echter overheen en sprak
steeds maar van 'die tausend für Theresiënstadt' en niet van de tweeduizend. Ik
voor mij wist, dat ook voor die 'tausend' Polen
bedoeld werd. Maar het was er mij alleen om te doen voor duizend Westerborkers,
en wie weet zelfs nog meer, gedurende een zo lang mogelijk te rekken periode
een Sperre te creëren. In deze fase van de oorlog kon dat alles betekenen, nu naderde het einde toch heel zichtbaar.
Voor mij was
die Sperre de hoofdzaak. Zij zou het enige reële zijn en blijven. De rest was
een lokaas waarin de S.D. zo lang mogelijk moest blijven bijten. De trein met
alle details, alle regelingen, alle pseudo-zekerheden, het bureau met alle
registraties, die uiteraard alle schijnregistraties zouden moeten worden, dat
alles zou het spel zijn, de entourage, het vuurwerk. Het enige concrete zou de
Sperre in Westerbork zijn. Want daar zaten mensen,
levende mensen, lijdende mensen. Ik begreep dat ik een kans kreeg voor hen iets
te doen en ik wist dat ik dan niet een andere kant mocht uitkijken. Deze mensen
bestonden concreet en om deze mensen ging het. Ik berekende, dat als ik in
oktober zou moeten beginnen, ik het wellicht tot maart zou kunnen rekken; zes
maanden. Dat was de tijd die ik voorstelde en waarop voorlopig nog geen kritiek was gekomen. Om duizend mensen
te registreren, heb je wel tijd nodig. Totdat de mensen ervan zouden horen,
totdat ze in beweging kwamen. Laten we aannemen, dat het twee maanden duurt,
voordat het goed begint te lopen, dan zijn het voor de volgende vier maanden
250 per maand, ongeveer 12 personen per dag. Dat leek mij een logische opbouw
en ook Holman vond dat redelijk.
Het zou dus
betekenen, dat ik tot maart in Westerbork een duizend mensen zou kunnen
sperren. Iedereen spreekt nu van de Duitse ineenstorting; zelfs Holman gelooft, dat in de zomer van
volgend jaar alles bekeken is. Ik moet dus een schijnlijst zien te construeren,
met gefingeerde onderduikers. Maar alles net echt. Ik dacht aan Edersheims
verhaal van de super-cartotheek bij Fischer; als ik daartoe toegang kreeg, dan
hoefde ik alleen maar de afdeling 'nog onvindbaren' te raadplegen om daaruit
mijn lijst samen te stellen. Ik zou met name mensen moeten nemen die al in het
buitenland waren. Want andere onvindbaren konden in
de loop der maanden gevonden worden en dan zou kunnen blijken dat ze zich niet op mijn lijst hadden ingeschreven,
terwijl ze op mijn gegevens wel voorkwamen.
Zou ik duizend personen weten te vinden, waarvan ik kon aannemen dat zij niet ondergedoken, doch naar het
buitenland gegaan waren? Maar stel, dat ze daar gepakt waren; de helft ongeveer
werd gegrepen, heette het. En als de S.D. de namen der Hollandse gepakten kreeg en merkte, per toeval, dat ze op mijn lijst
als ondergedoken aspirant-treinreizigers voorkwamen? Ik zou dat voorzichtig met
Monasch moeten bespreken. Als ik maar toegang kreeg tot die cartotheek.
Dit alles zit
ik te overwegen, afwisselend naar Hitler, met zijn boze gezicht, en naar
Himmler, met zijn uitgestreken bureaucratentronie, kijkend. Ik moet het
vuurwerk zeer mooi en zeer geloofwaardig houden. Daar hangt alles van af. En
die Sperre moet ik zeer realistisch bekijken; alleen nemen wat geen andere Sperre heeft. Die hebben niets te verliezen en kunnen er
alles mee winnen; in ieder geval winnen zij zoveel maanden leven. Ik reken
even: duizend mensen vier maanden, dat is vierduizend maanden, dat zijn al 333
jaren mensenleven. En dan reken ik nog maar pessimistisch. Wie weet, hoeveel
meer het wordt.
Twee fronten
dus: het afleidingsfront, dat zeer, zeer serieus moet worden gevoerd en het
echte front. Nooit mag de S.D. merken, althans tijdens het spel niet, dat het
mij alleen om Westerbork gaat. Tegenover hen moet ik Westerbork als een extra-moeite
mijnerzijds laten voorkomen, moest ik er wat geïrriteerd en nors over doen. Ik
moest vol ijver zijn, als ik het over de trein had met al zijn tierelantijnen.
Ja, ik zou die
trein zó echt-bureaucratisch opzetten, dat zelfs deze uitgestreken Himmler, die
nu op mij neerkijkt, er in zal tippelen. Ik zou hopeloos bureaucratisch en perfectionistisch
moeten doen. Ze zullen er van lusten.
Ik denk aan het reiscomité! Daar
heb ik het. Bij hen heb ik scholing gehad. Nu zou het mij te stade komen. Wacht
maar, heren bureaucraten, ik zal jullie met een staaltje perfectionisme
verrassen, waar je versteld van zult staan. Ik had me niet zo aan ze moeten
ergeren. Zonder reiscomité had ik nu geen materiaal om indruk mee te maken. En
als tegen maart de oorlog nog niet afgelopen is, dan is hij in ieder geval zeer
dicht bij zijn einde. Wie er dan nog in Westerbork is
maakt weer veel meer kans om geheel behouden te blijven.
Weer vraag ik
mij af of het door deze Sperre niet mogelijk zal worden het hele transport voor
die tijd geheel of nagenoeg geheel stop te, zetten. Want als ik er duizend sper
en anderen gaan toch op transport, dan is het alleen maar een
schijnsucces, dan heb ik alleen maar óók geselecteerd. Ik wou dat ik het zó kon
versieren, dat de hele affaire stop staat. Tenslotte betekent het vooruitzicht
op de duizend onderduikers voor de SD. heel wat. Ze moeten mij blijven
geloven al die tijd; ik zal moeten opsnijden over mijn illegale relaties. En
als zij die duizend verwachten, dan zijn ze misschien bereid, de deportaties
even op te schorten. Het is dan echt een wedloop met de tijd.
Dat was de afdeling-Koch in de actie-H.K. Nu
kwam dan de afdeling-Holman.
Ik had al
direct gemerkt dat Holman bij Koch propaganda
voor mij had gemaakt. De ontvangst wees erop. Ook begreep ik, dat Holman
al uitvoering
had gegeven aan zijn voornemen om als mijn advocaat tegenover Koch op te treden. Holman vond blijkbaar, dat Koch en ik te ver uit elkaar lagen. Koch
bezag mij als een angstig natuurverschijnsel, dat hij niet kon ontlopen.
Zoals een konijn op een lichtbak afkomt, misschien beseffende dat dit zijn
einde eens kon zijn. Holman voelde dat aan, zag in ieder geval meer
kans op succes als hij zich als een soort vertolkende advocaat tussen ons
plaatste.
Voor Holman
had ik het volgende plan bedacht. Ik rekende hem voor: 'In Westerbork krijgen
we dus een duizend gesperden. Ik rekende vroeger f 100,- per
meerderjarige persoon. Nu verlaag ik de grens tot 15 jaar. De inkomensgrens van
f 3000,- die vroeger had gegolden, laat ik helemaal vervallen. Opbrengst
wordt dan naar schatting f 75.000,-.' Natuurlijk dacht ik er niet aan
dat geld in Westerbork daadwerkelijk te incasseren. Ik zou het bekend maken en
zeggen, dat het 'te zijner tijd' wel geïnd zou worden. Wetende hoe mensen tegen
het niet-hebben van benodigd geld kunnen opzien, nam
ik mij voor tevens te zeggen, dat er fondsen bestonden om de nietsbezittenden 'te zijner tijd' met die betaling te
helpen. Ik wist te goed hoe juist de ongesperden in Westerbork niets bezaten, in tegenstelling tot de hoge
heren, die in geld en goederen zwommen, en ik zou dan ook geen cent aannemen.
Ik zou de datum van storting zo ver vooruit zetten, dat hij nooit zou behoeven
in te treden. Aan Holman zei ik alleen, dat ik in Westerbork zou gaan innen
zodra hij zeker wist hoe en wanneer hij ervandoor wilde. Het bewaren van geld
waar anderen vragen over zouden kunnen stellen, raadde ik hem af. Het geld
moest komen in de laatste fase, als zich binnen een week de hele coup moest
afwikkelen.
Holman begreep het. 'Die laatste week, laten we zeggen tien dagen, moeten we
verdraaid kien zijn, dan moet het als een veldslag op de minuut kloppen. Maar
dat is jou wel toevertrouwd, jij hebt stalen zenuwen,' vond hij. Ik knikte
bescheiden en ik hoopte, dat mijn zenuwen dan inderdaad goed bleven. Want in
die periode zou alles juist heel anders moeten gaan dan Holman zich
voorstelde. Mocht de oorlog dan nog niet, afgelopen zijn of althans niet in een
fase dat het front bij wijze van spreken voor de deur lag, en mocht ik dan niet
meer kunnen rekken, dan moest ik weg, en niet Holman. In ieder
geval zou er dan geen geld zijn.
Het plan ging
echter verder. Dat met het geld uit
Westerbork was er alleen om Holman eveneens Sperre-minded te
maken. Voor 75 mille, heeft zo’n Rotten- of Scharführer heel wat over. Ik wilde
in Holman een propagandist voor de Sperre te Westerbork hebben. Hij kon
dat beter doen dan ik; bij mij zou men er te snel andere motieven achter kunnen
zoeken. Als Holman de woordvoerder was, dan kon ik rustig tegenover de
S.D. wat treiteren met: 'Dat verdomde Westerbork, dat
zoveel werk en tijd en moeite vraagt.' Holman zou er wel voor zorgen,
dat ik Westerbork frequenteerde.
Het plan zei nl. ook, dat de duizend buiten Westerbork
zouden betalen. Die zouden f 200,- per persoon moeten afdragen, volgens
dezelfde regels van verlaagde leeftijdsgrens en weggevallen inkomensgrens.
Hiervan kon dan een f 150.000,‑ worden verwacht. Met Westerbork
samen dus bijna een kwart miljoen.
Ook hier,
suggereerde ik Holman, was het beter het incasseren tot het laatst te
laten rusten. Anders zouden we het geld immers netjes aan het Binnenhof moeten
afgeven, en dat was toch de bedoeling niet. De S.D. moest duidelijk weten, dat
het incasseren pas tegen het slot kwam. Anders zouden zij meteen vragen het
geld bij hen af te geven. Dat nam niet weg, dat ik hier en daar wat eerder zou
incasseren, zei ik tegen Holman, opdat
hij alvast wat geld kreeg. Dit leek mij een belangrijk punt: Holman moest regelmatig gevoed worden;
met niet al te grote bedragen, maar toch ook bedragen die de moeite waard
waren. Daarmede had ik hem, wat men noemt 'plat', en tevens zou hij door die
lekkere regelmatige hapjes steeds meer zin gaan krijgen in de grote maaltijd en
blind worden voor eventuele blunders, die ik zou kunnen maken in de loop van de
tijd. 'Geld verblindt' en ik zou zien, dit principe vol overleg toe te passen.
Hoe ik aan de voed-bedragen moest komen, dat was nog een vraagpunt voor mij.
Dat zou zich echter wel wijzen, hoopte ik. In ieder geval beloofde ik ze
alvast.
Dat alles was
dan nog het 'kleine goed'. Want nu kwamen dan de kapitalisten, die Holman in de geheime code van het
koffertje vermoedde. Welk een speling van het lot, dat Kees net op dat moment
met dat koffertje bij Sonjavsky kwam
toen de S.D. er was. Toen vloekte ik
op die samenloop. Een mens moet nooit te gauw oordelen. Want waar was Holman gebleven als dat hele koffertje
nooit was gevonden? Dank zij dat koffertje geloofde Holman nu heilig in de honderden miljoenen die volgens hem bij de
zaak betrokken waren. Ik zweeg tot nu toe over deze zaak als Holman er over sprak. Een zwijgen
waarvan men zegt, dat het toestemmen betekent.
Nu sprak ik dan
voor het eerst van deze kapitalisten. Heel summier, simpel, alsof ik ze nog
steeds achter de hand wilde houden. Maar nu zwaaide ik nonchalant met namen van
mensen, waarvan ik wist dat ze in het buitenland waren en waarvan ik dan
zogenaamd de vermogens mede beheerde. Ik liet, tussen de andere in, namen
vallen als Van den Bergh, Zwanenberg, Daniel Wolff, haalde er een paar
anonieme Cohens en Polaks tussendoor, doende alsof die
speciale Cohens en Polaks gebukt gingen onder de
miljoenen. En tegelijkertijd zei ik, dat het natuurlijk fout zou zijn deze
mensen mee te gaan plunderen, doch dat ik met verschillende van de rijke
onderduikers zou bespreken, dat zij wat van hun bezittingen zouden meenemen.
Die een briljantcollier, de ander weer een paarlen ketting, weer een ander een
bundel dollars. Voor die mensen zou, dat dan, - men bedenke dat het dus allemaal fantasie is,
omdat ik niet eens deze mensen kende, laat staan dat ik wist waar ze waren, -
maar een heel klein deel van hun enorme vermogen zijn, misschien één procent,
soms niet eens. Want, zei ik steeds weer tegen Holman: 'Je begrijpt, ik wil die mensen niet noemenswaard
benadelen, dat doe ik nooit,' en Holman knikte dan begrijpend.
Ik schatte de
opbrengst van deze waardevoorwerpen op een twee à drie miljoen gulden.
Genoeg, om er een rustig leven van te gaan leiden. En ik stond op mijn 20%.
Want 'echt' moest het blijven. We hadden een vel van de stapel blanco papieren
genomen en cijferden nu. Holman zat op het bureau, schreef
voorovergebogen. En Himmler keek toe.
Even was er nu
een conflict. Want waar en hoe zou men deze voorwerpen incasseren. 'In de
trein,' zei ik. Holman moest maar
zien de functie van controleur te krijgen. Hij zou van mij van tevoren al
vernemen wie wat had en hoe dit verborgen was. Dat maakte het onderzoek efficiënt.
Maar Holman was bang, dat zo iets in een
trein toch te veel opzien zou baren. En hoe moest hij dan met die juwelen etc.
uit de voeten komen?
'Weet je wel
dat er onherroepelijk de kogel op staat, als je betrapt wordt op klauen?'
opperde hij angstig. 'Nee, dat riskeer ik niet, Weinreb. We moeten er een
andere oplossing voor vinden.'
'Je kunt die mensen toch niet al vóór het op
reis gaan die dingen afnemen? Dan komt toch niemand meer
naar de trein?'
'Die hele trein
kan me geen cent verdommen; we moeten de buit binnen hebben, daar gaat
het om. Het lijkt me ook voor jou beter dat er geen trein gaat.'
Ik voel het
gevaar. Holman mag vooral niet
denken, dat ik de trein óók niet wil laten gaan, dat ik zelfs niet, in staat
ben zulk een trein te bevolken. Nu heel goed oppassen.
'Nee! Ik verlang voor die duizend ondergedokenen een rustig oorlogseinde. Mij wordt toegezegd dat ze naar Theresiënstadt mogen, veilig, gegarandeerd, en ik wil met ze mee. Ik laat die mensen niet in de steek. Je moet dáárvan uitgaan, Holman. We kunnen dan toch nog wel zien hoe jij veilig aan het geld komt. Tenslotte moet ik mijn 20% ook nog hebben.'
Ik opperde nu het plan, iets meer aan waarden te laten
meenemen, om een deel ook aan Koch te geven. Als Koch ook wat kreeg, dan zou hij Holman wel moeten dekken.
'Dacht je dat
Koch dat pikte? Dan ken je hem heel slecht. Koch is
onkreukbaar, die neemt geen cent, dat is een idealist, die gelooft er
echt in.'
'Ik denk, dat
hij het toch wel zal doen. Laat dat maar aan mij over. Ik krijg hem er wel
toe.'
'Weinreb, als je dat lukt, dan petje af. Maar ik geloof het
niet.'
'Ik zal je wat
zeggen, we praten hier toch openhartig, voor mij is een nationaal-socialist qua
definitie al corrupt. Dat staat voor mij vast en ik hoop het je aan zo'n
idealist als Koch nog te bewijzen. Laat dat werkelijk maar aan mij over. De
gelegenheid zal er zich wel voor voordoen.'
"Laat ik
hier alvast vertellen, dat ik Koch inderdaad 'plat' kreeg. Het was niet eens zo
heel moeilijk. Doch dat komt later nog wel.
Met Holman kwam ik, na veel heen en weer
praten en zelfs wat kibbelen, tot het besluit, dat ik de betrokken kapitalisten
zou overtuigen, dat zij de waardevoorwerpen die zij wilden meenemen, het beste
een paar dagen, b.v. een week, voor het vertrek, bij mij thuis konden laten
bezorgen. Ik zou zeggen, dat ik alles kon meenemen omdat ik zo goed als zeker
geen controle zou ondergaan. Ik zou hun deze voorwerpen dan in Portugal weer
overhandigen. Niet iedereen zou er zich echter aan houden en bij de controle in
de trein zou men dan toch wat vinden, waardoor de trein naar een
interneringskamp zou gaan i.p.v. naar Portugal. Ik zou dan zeggen, dat ik toen
de mij in bewaring gegeven voorwerpen ook maar had afgegeven, om niet zelf ook
nog strafbaar te worden. Men zou het zich allemaal niet al te zeer aantrekken,
omdat het voor die mensen immers toch maar een te verwaarlozen klein deel van hun
vermogen was.
Op die wijze
hield ik de fictie van de trein in stand en kreeg Holman zijn
miljoenen zelfs nog vóór het vertrek, zodat hij op het moment dat de trein zich
in beweging zou zetten al ergens ver weg zat. Holman plande zijn 'Urlaub' juist in die tijd te nemen. Dan kon hij
des te onopvallender 'verduften'.
Ik wist dat
noch het een noch het ander ooit zou kunnen intreden, omdat beide punten even
onuitvoerbaar waren. Ik moest mij in alle details inleven, ik moest op alle
vragen prompt antwoord kunnen geven, verstandig antwoord, realistisch antwoord,
ik moest alles precies kunnen onthouden. Ik moest doen, alsof ik niet begreep
dat de S.D. alleen aan Polen dacht en aan mijn liquidatie ter plaatse. Maar ik
speelde met 'hen alsof zij gentlemen waren en alsof ik een vermoeide,
uitgeputte Jood was, die nog redden wilde wat er te redden was en die daarom
niets merkte van wat S.D. in feite was.
Laat ik de vele
details van het plan, zoals dat in die eerste week van augustus tot stand kwam,
maar niet opsommen. Holman wilde
graag grote waarden in kleine omvang krijgen. Ik moest dus heel geduldig
zeggen: 'Die heeft diamanten, dat
weet ik, ik zal zien, dat ik van hem een pakje krijg om voor hem mee te nemen;
en die heeft, dat herinner ik
mij nog goed, voor zijn vrouw een paarlencollier
gekocht als belegging; ik weet nog dat het in '41 twintig mille waard was. Zo'n
collier stop je in je broekzak.' Onvermoeibaar spekte ik zijn zakken met de
diamanten en parels van mijn fantasie.