HOOFDSTUK 75
Een
half uur later kwam voor mij de formele aankondiging van mijn bijzondere
rechten. Twee Wachtmeister met een 'hogere' kwamen aan de deur. Ik schrok me
dood, want ik dacht dat er weer iets mis was, dat men mij kwam halen om
gefusilleerd te worden op dit ongewone late morgenuur.
Zij bleven voor de open deur staan. De 'hogere' had een papier in de
hand en las met krakende stem voor welke rechten ik had. 'Krankenkost,
tweemaal per dag een uur in de tuin zitten, geen werkzaamheden voor de gevangenis,
studieboeken, Hebreeuwse boeken, schriften, schrijfgerei, licht zolang ik
wilde, scheren, gewone mes, lepel en vork.' De man las het op met iets van
klimmende verbazing in zijn stem, hoewel hij de inhoud ongetwijfeld al kende.
De twee Wachtmeister keken mij met opengesperde ogen
aan; op de achtergrond luisterden een paar Flurwärter
mee; de naburige cellen moesten die krakende militaire stem woord voor woord
hebben kunnen volgen. Nu kwam een negatieve opsomming: Ik mocht van de krankenkost noch van de andere gunsten de celgenoten laten
meedelen, 'daar anders deze gunsten werden ingetrokken.'
Toen ik weer alleen was, moest ik toch weemoedig lachen. Wat een
toestand! Waar moest dat op uit lopen. Troetelkind van de S.D. om maar snel op
krachten te komen om dan vol activiteit het grote, veelbelovende plan uit te
voeren. Koch had mij op Windekind al een mooi dik
schrift, plus blocnote en potloden overhandigd, opdat ik de aantekeningen voor
het plan daarin zou kunnen maken. Snapten ze niet dat hier een ongekende
komedie haar aanvang moest nemen? Wat een verschil met de vorige
gevangenisperiode. Het leek wel een oud sprookje, een verhaal vol wonderen.
En het werden wonderen, haast pijnlijke wonderen. Het begon al met het middageten, die maandag. Er bleek een apart wagentje te rijden met krankenkost; ik had er nooit eerder op gelet. Het eten leek wel hetzelfde als dat, wat in Westerbork in de ziekenzaal werd verstrekt. Vaak pap, heerlijk, aardappelen met jus, volle melk, groenten apart, vlees. Ik begon direct al met de uitdeler, waar de hoofdverpleger bij stond, onderhandelingen over het vlees en over andere niet-koschere dingen. Staande werd besloten, dat ik dan dubbele porties pap en groenten kreeg. Men noteerde wat ik wel en wat ik niet mocht hebben. De Wachtmeister hielp zelfs met het op tafel zetten van het eten. Overal keek men met open mond toe. Krankenkost was toch al een uitzondering, een hoge uitzondering. Ik denk dat in de hele gevangenis niet meer dan zes of acht gevallen van krankenkost voorkwamen. Maar krankenkost voor een Jood - dat was nog nooit eerder vertoond.
Reeds dezelfde namiddag, toen ik
alléén naar de tuin gebracht werd, vroeg de mij begeleidende Wachtmeister mij,
hoe ik aan deze luxe-behandeling kwam. Het was niet eens vissen uit
nieuwsgierigheid, het was puur een vraag voortvloeiend uit verbazing.
Voorzichtig omschreef hij het verder: 'Der Herr ist ja, wie man sagt, Jude, und dann
ist es ein wenig sonderbar.' Ik begreep, dat
er wel meer van zulke vragen zouden komen, en het leek mij het beste het
antwoord zo algemeen mogelijk te houden: 'Ich war ziemlich schwer krank und man braucht mich noch zur Losung
einer komplizierten Angelegenheit. Sobald es gelöst ist, werde
ich wieder nach Westerbork überbracht.'
'Ja, ja... Juden behandelt man sonst nicht so.'
'Wenn ich zu krank bin oder
sterben würde, dann hätte man nichts an mir; man will
mich eben gesund machen und
einige Zeit gesund erhalten, weil ich irgend
etwas ausarbeiten muss. Desbalb habe
ich auch alle die Papiere in meiner Zelle und bleibt
das Licht brennen.'
'Das wird dann wohl etwas sehr
wichtiges sein müssen. Denn wissen Sie, Juden behandelt man sonst nicht so.'
'Ja, es ist wohl sehr wichtig. Sie verstehen, dass ich darüber weiter
nichts sagen darf.'
'Gott behüte! Mit Geheimnissen ist man sehr streng. Ach, welche Zeiten man erlebt.'
Het is een man van een jaar of 45-50, en hij denkt zeker aan de goede
oude tijd. Ik kijk naar de S.D. die op zijn mouw is geborduurd. Door welke
selectie kwam deze geheimen-vrezende bij de S.D.?
Uit de wacht wordt een stoel, een gewone, met rugleuning, door hem
meegenomen. Hij draagt de stoel voor mij; ik ben nu ineens een heer. Ik voel
het vreemde van de situatie, het volkomen nieuwe. Het geeft mij nieuwe moed,
extra kracht. Eigenlijk zou ik moeten lachen, schateren om deze omwenteling,
deze omverwerping van alle bestaande waarden in deze S.D.-maatschappij. Alweer
Hans en Grietje bij de heks. Maar ik kan niet lachen, de hele achtergrond is te
erg. Ik voel het veel meer als een overwinning op de vijand. Hij loopt in de
hinderlaag. Nu geduld en goed opletten.
Ik had de tuin nog nooit gezien en hij doet vreemd aan in deze
omgeving. De stoel wordt door de Wachtmeister goed
neergezet, half schaduw en toch met de mogelijkheid van zon. Hij zegt, dat hij
over een uur zal terugkomen. Ik zit nu alleen. Niemand schijnt bang te zijn dat
ik vlucht.
Jammer, dat ik geen boek heb meegenomen. Dat weet ik dan voor volgende
keren. Nu zit ik wat te peinzen. Ook hier zijn bloemen; nou ja, die groeien ook
op kerkhoven. Die trekken zich evenmin iets aan van het lot van de mensen als
de tram, de slagersjongen en de winkelende dames. Het moet zeker zo
zijn in de natuur. Misschien heet dat dan wel goed, normaal. Voor het
boven-normale is de mens zeker niet in staat. Hij zou dat moeten doorbreken.
Maar hij doorbreekt het niet. Een eenzaam vliegtuig bromt heel hoog. Ik weet
niet of het een Duitser of een Engelsman is, al zie ik hem wel. Uit de
gevangenis hoor je nauwelijks geluiden.
Deze ochtend, vlak voor het middageten, had ik een nieuwe celgenoot
gekregen. Ik was maar kort alleen geweest. De gevangenis is dus erg vol, men
kan zich de luxe van Einzelzimmer niet permitteren.
Een grote, blonde jongeman was binnengebracht.
'Van Marle,' stelt hij zich voor.
Hij kijkt wat rond en ziet de boeken. Hij pakt het Hebreeuwse
gebedenboek, bladert er even in. Dan schokt hij op en zegt:
'Je moet zo'n Hebreeuws boek andersom houden, nietwaar?' En hij draait
het om. Ik zie, dat hij het eerst goed had beetgepakt en ook in de juiste
richting had gebladerd. Nu draait hij het ondersteboven. Hij wist dus hoe het
moest, maar hij wilde het voor mij camoufleren.
'Mij goed,' dacht ik. 'Is Van Marle een Joodse naam? In Holland is alles mogelijk.
Misschien is het wel een theoloog.'
De man was onrustig, liep wat heen en weer. Ik laat hem maar wennen. Ik
weet hoe je je voelt als je in zo'n cel wordt
afgeleverd.
'Ik word gefusilleerd,' begint hij na een paar minuten zwijgen, terwijl
ik aan mijn Hebreeuwse aantekeningen werk. Ik kijk wat verschrikt op.
Ja, dat heeft men mij vanmorgen verteld.'
'Bent u dan voor een Kriegsgericht geweest?'
'Nee, maar ze zeggen dat ik een Engelse spion ben, per parachute hier
neergelaten.'
'Nou, dat is dan niet mooi. Hebt u geen verzachtende punten?'
'Bij een spion geldt dat allemaal niet.'
'Dus u kwam als spion? Ja, dan loop je het risico. Je moet je dan niet laten pakken.'
Ik had mij omgedraaid. Dit geval is dus hoogst-ernstig.
Dan doe je niet alsof je straks verder
gaat schrijven. Hier is een mens in zijn laatste dagen, een nog jonge man. Ik
denk aan zijn juiste bladeren in het Hebreeuwse boek, en ik vraag hem of hij
Hebreeuws gestudeerd heeft. Hij schrikt van de vraag, zie ik.
'Hoe komt u daarbij?'
'O, ik kan me vergissen. Maar u bladerde in dat boek op een wijze, die
toont dat u het lezen kunt. Maar het kan toeval zijn.'
'Ja, dat is toeval geweest.'
Toch zie ik, dat hij niet op zijn gemak is op dat punt. Ik vertel hem daarom dat je toevallig soms de vreemdste dingen doet. Hij glimlacht vriendelijk. Dan zegt hij, op zijn toestand terugkomend:
'Men heeft mij als
spion niet goed voorbereid. Want op mijn papieren staat, dat ik uit Valkenburg
kom. En daar bleek bij controle dat het niet kon.'
'Stom. Je moet ergens vandaan komen waar ze je niet kunnen controleren. Uit
Paramaribo, of uit Kaapstad. Dat deed ik bij alle valse papieren zo. Je moest
al tijdens de bezetting via Frankrijk hier teruggekomen zijn. Dat kon.'
'Ik ben in het Gooi gevonden. In een pension.'
'Wie doet er nou zoiets stoms; neem me niet kwalijk. Pensions staan
toch het allereerst onder controle.
Hij zuchtte.
Intussen kwam het middageten met mijn open-deur-conferentie met de brengers over koscher en niet-koscher eten. Van Marle keek sprakeloos toe. Hij kreeg het gewone gevangenis-soeppannetje.
'Behandelen ze Joden zo? Hoe kan
dat? Wat is er met u? Eet u koscher? Hier? Bij de S.D.? En verzorgen die dat?
Vergiftigen ze u niet? U moet ze niet geloven!'
Ik suste hem en zei, dat het voor de S.D. belangrijk was dat ik snel
herstelde. Hij moest ineens vreselijk lachen; hij sloeg zich op de knieën.
'Als ik dat vertel, gelooft niemand me. Een Jood krijgt in de
gevangenis speciaal lekker eten en geeft nog een spijskaart op over wat hij wel
en wat hij niet mag hebben.' Hij schatert.
Ik vertel hem wat van mijn Joodse herkomst. Hij interesseert er zich
voor. Daarom noem ik ook de geboorteplaatsen van mijn ouders. Mijn moeder is in
de Bukowina geboren, in Wisznitz. Als hij dat hoort, lichten zijn ogen op. Hij
wordt weer onrustig.
'Ik ken Wisznitz, ik ben daar wel eens geweest.'
'Nou, daar komen anders, geen Hollanders. Zeker op doorreis? Wanneer
was dat?'
Hij hakkelt wat, loopt weer wat rond, en ineens staat hij recht voor
me. Groot, blond, blauwe ogen, rechte neus, een mooie kerel. Zoiets als de reelameplaten van 'Koenraad van
de Arbeidsdienst'.
'Ik moet u een geheim vertellen. Ik ben een Jood, en ik kom uit die
streek, waar uw moeder vandaan kwam. Ik heb de Wisznitzer Rebbe wel eens
gezien, hoe heette uw moeder van zich zelf? Mag ik hier met u als een Jood
leven? Wat vind ik het nu erg dat ik doodgeschoten word. Wat is er met u?
Waarom verwennen ze u zo? Past u maar op, ze voeren zeker niets goeds in hun
schild.'
Hij struikelt over zijn woorden. Ik ben maar een beetje verbaasd. Want
ik had direct al het gevoel dat dit een jood was, doch ik had het weer
verdrongen toen hij zo pertinent zijn Van Marle-spion-verhaal
vertelde.
Het werd nu een gemoedelijk gesprek. Eerst dacht ik nog altijd, dat hij
dus inderdaad geparachuteerd was. Dat bleek al gauw onzin. Hij was gewoon
ondergedoken geweest, in een pension nota bene. Sedert de grote razzia's in
Amsterdam in mei en juni van dat jaar. Ja, zo iets duurt inderdaad niet langer
dan een paar weken, dat moet wel vastlopen.
De politie, die zijn aanwezigheid in dat pension niet vertrouwde, een
jongeman zonder werk, bekeek zijn papieren wat nauwkeuriger en vond ook daar
vreemde dingen. Hij werd meegenomen. Politie houdt van vondsten, daar zijn zij
voor, heet het dan. Natuurlijk bleek al gauw dat zijn papieren nergens
bevestigd werden in de cartotheken en registers. Het bijzondere in dit geval
was echter, dat deze jongeman voor Nederlandse maatstaven niets van een Jood
had. In de streken waar hij vandaan kwam, het noordwesten van wat destijds
Roemenië was, komt dit type onder Joden juist heel veel voor. Men kwam dus,
daar in het Gooi, niet op het idee, dat het een ondergedoken Jood kon zijn. En
daar deze Van Marle helemaal niemand in Nederland kon
opgeven, die hem kende, kwam de gedachte op, dat het wel een gedropte spion kon
zijn, of een saboteur. Men leverde hem dus, volgens het boekje, uit aan de
S.D., die hem, ook al geen raad wetende met deze blonde Germaan zonder relaties,
naar het hoofdkantoor in Den Haag stuurde, waar men spionagezaken en gedropte
agenten behandelde. Ook daar bleef Van Marle de Ariër. En daar hij bleef
volhouden Van Marle te heten werd hem meegedeeld dat
men geen tijd had voor deze dingen, dat men dus aannam dat hij gedropt was en
dat men hem zou fusilleren. Tenzij hij vertelde wie bij dan wel was.
Hij was zaterdag uit Amsterdam naar Den Haag gezonden en had in een cel op het Binnenhof de zondag doorgebracht. Deze maandagochtend was hij gedurende twee uren door wel vijf man verhoord, gestompt, bedreigd. Toen men niet verder kwam werd hem meegedeeld dat men hem dan als agent of spion, zou moeten fusilleren.
Natuurlijk wist deze arme Van Marle zich nu geen raad.
Toen ik hoorde, dat hij nog een Hongaars paspoort had, ergens bij
anderen verborgen, dat dus ook zonder dat paspoort zijn Hongaarse
staatsburgerschap viel te bewijzen, overwogen wij of het niet voorlopig het beste was, zich daarop te
beroepen. De Hongaarse Joden, dat had ik in Westerbork gehoord, werden niet
gedeporteerd. Hongarije was bondgenoot van Duitsland en het stond erop zijn
joden op eigen manier te behandelen. Die was weliswaar ook niet zachtzinnig of
menselijk, maar in ieder geval gingen zij niet naar de Duitse kampen. Dat
gebeurde pas vanaf het voorjaar '44, toen Duitsland Hongarije bezette, omdat
het onbetrouwbaar werd als bondgenoot. Vanaf dat moment was het lot van de
Hongaarse Joden bezegeld. Omdat de oorlog toen al weer veel verder was
gevorderd, konden toch nog vrij veel Hongaarse Joden, toen nog vrij in
Hongarije verblijvend, behouden blijven. Verscheidene honderdduizenden werden
echter in Auschwitz en andere kampen geliquideerd.
Dit alles kon men natuurlijk in de
zomer van '43 niet weten; toen verkeerden de Hongaarse
Joden, ook die in Nederland, in een redelijk goede positie. Zij werden wel in
het algemeen naar Westerbork gebracht, doch daar bleven zij op hun Hongaarse
staatsburgerschap gesperd. Het heette, dat zij daar geïnterneerd waren.
Aan het eind van ons gesprek adviseerde ik hem, zo snel mogelijk zijn Binnenhof-instantie om een onderhoud te vragen en daar mee te delen wie hij wel was. Daarover zouden wel cartotheken en registers bevestiging kunnen verstrekken. Hij zou dan wel aan het Judenreferat worden overgedragen, dat hem als S-geval naar Westerbork zou doen verhuizen. Maar daar moest bij zich dan onmiddellijk weer op dat Hongaarse staatsburgerschap beroepen, hetgeen zo goed als zeker zou meebrengen, dat hij in Westerbork zou worden geïnterneerd. Hij was ineens opgelucht en vond dat het soms beter was Jood te zijn dan Engelse agent.
Toen ik hem wat aan het vertellen
was over mezelf, en hem de raad gaf niets te willen weten van mij, daar dit
anders voor hem nog eens heel beroerd kon aflopen, omdat ik in een uiterst
gevaarlijke zaak was gewikkeld, kwam de Wachtmeister mij voor het tuinuurtje
halen. En nu zat ik in de tuin ook over dat vreemde toeval te peinzen, dat mij
ineens een celgenoot bezorgde die nota bene in hetzelfde stadje was geweest
waar mijn moeder het grootste deel van haar jeugd had doorgebracht. Ik was blij
met deze man, omdat het nu eens niet een Hollandse Jood was, doch iemand die
mij in veel opzichten nader stond.
Toen ik in de cel terugkwam, vond ik deze Perlmutter, - zo heette hij
eigenlijk, ‑ opgewekt met de Hebreeuwse Bijbel voor zich, de tekst op de
Oost-Joodse dreun luidop lezend, zijn bovenlichaam, zoals dat daar gewoonte is,
heen en weer bewegend. Hij straalde van geluk.
Tijdens mijn afwezigheid had hij de Wachtmeister
meegedeeld dat hij de instantie wilde spreken die hem die ochtend had verhoord.
Perlmutter bleek al wat jaren in Amsterdam gewoond te hebben, en daar
als bontwerker zijn brood te hebben verdiend. Hij had het Joodse leven, waarin
hij was opgegroeid tot zijn volwassenheid, in Nederland al snel laten schieten.
Als men de zin van dit Joodse leven niet geleerd heeft, verlaat men het, zodra
men in een omgeving komt, waar de maatschappij andere vormen kent.
Doch nu zag Perlmutter ineens weer zijn jeugd
voor zich, met de Joodse scholen, en hij vulde de cel met zijn zing-zang. Het was wel lastig ook, want nu kon ik niet meer
werken; bovendien had hij zich in zijn vreugde de boeken toegeëigend. Toch was
ik blij met zijn vreugde.
Wat wij gedacht hadden, gebeurde. Het Judenreferat nam met verbazing
deze Jood met het Arische uiterlijk in ontvangst. Men vroeg hem verder niets en
hij werd op 27 juli, met het eerstvolgende transport, naar Westerbork gebracht.
Hij heeft daar, op mijn aanwijzingen, direct contact laten maken met mijn
vrouw. Deze zorgde ervoor, dat hij als Hongaar de nodige bescherming kreeg.
Hoewel hij in de S-barak bleef, was hij van allerlei karweitjes als
'geïnterneerde' vrijgesteld. Eerst toen Duitsland ook Hongarije bezette, werden
de Hongaarse Joden uit Westerbork weggestuurd. Na de oorlog hoorde ik dat
Perlmutter in Bergen-Belsen was terechtgekomen. Daar men in Nederland niets
meer van hem heeft vernomen, is het waarschijnlijk, dat hij in Bergen-Belsen is omgekomen. Ik sprak nog iemand, die hem
nog in januari '45 in Bergen-Belsen had gezien, maar
die wist ook niet waar hij was gebleven.
Perlmutter was wel een gezellige celgenoot, ook opgewekt, maar het was
niet een man, die mij liet werken. Hij vond het zo geweldig dat hij al deze
Joodse dingen had teruggevonden, dat hij er de hele dag luid in zat te lezen.
En als hij dat niet deed, vond hij het een genot als ik vertelde wat ik mij nog
herinnerde aan verhalen van mijn moeder over Wisznitz. De naam van mijn
grootvader was hem ook bekend geweest, hoewel hij hem nooit had ontmoet. Hij
vertelde ook van zijn jeugdherinneringen. Als ik wel eens heel timide zei, dat
ik nog wat wilde schrijven; dan vond hij dat zonde van de tijd. Met zijn
levendigheid, zijn sprankelende geluk ineens, vulde hij de hele cel. Ik gaf het
dan ook al spoedig op nog wat te schrijven zo lang hij er was. Ik was al blij,
dat ik wat invallen kort kon noteren om ze later eens uit te werken.
Ondanks het verbod om met celgenoten mijn bijzondere eten te delen, deed ik het na enige dagen toch. Men moet nooit te bang zijn voor de alwetendheid en alziendheid van de vijand. Dat had ik al eerder geleerd. Tijdens zijn eten ging ik dan voor het kijkgaatje staan en zelfs dat verviel later. Ik merkte dat de gang-Wachtmeister niets wisten van de mij voorgelezen instructies.
Perlmutter maakte ook de eerste
deining mee over mijn krankenkost plus de op alle punten zo opvallende
voorkeursbehandeling. Het was ook te gek. Het begon ermee, dat de Wachtmeister 's avonds ook in onze cel het licht uitmaakte;
het was de eerste avond van de nieuwe regeling. Ik bonsde op de deur. De man
komt terug, opent de deur, en vraagt wat dat bonzen te betekenen heeft. Ik
vertel van mijn 'recht'. 'Scheisse,' zegt hij. Slaat
de deur weer dicht en het licht blijft uit. Ik bons weer. De tuin en de
krankenkost hebben mij wat overmoedig gemaakt. Ik ben in een soort
koortstoestand geraakt. Als het toch gek is, laat het dan goed gek zijn. De
S.D. meent mij nodig te hebben, ik moet een plan uitwerken. Wat kan zo'n lage
Wachtmeister mij dan doen? Men heeft mij toch vanmorgen mijn rechten officieel
voorgelezen, van een stuk papier. Gevraagd heb ik er niet om. Maar als ze zo
gek zijn, dan moet het ook maar goed gek. Het woord gek duizelt door me heen,
ik handel als in een roes en bons hevig. Perlmutter
vindt het geweldig. Hij ziet in mij een soort Chassidische Rebbe, die de zaken
naar zijn hand zet.
We horen nu de boze stap van de
Wachtmeister. Hij opent de deur en heeft een woedend gezicht.
'Wenn Sie nicht sofort ruhig sind, stecke ich Sie in die Sonderzelle.'
'Wissen Sie wohl dass Sie jetzt Sabotage betreiben? Ich muss wichtige Arbeit für Herrn Koch machen und es ist mir heute früh vom Kommandanten (ik zeg maar commandant, hoewel ik niet weet, wie die hogere was) mitgeteilt worden dass das Licht so lange brennen kann wie ich es benötige. Lassen Sie es jetzt nur dunkel, dan beklage ich mich morgen schon.'
De mond van de man valt open. Zoiets heeft hij nog nooit meegemaakt. Het is de nacht-Wachtmeister en die weet natuurlijk nog niets van de krankenkost, etc, van deze middag. Hij kijkt nog eens op de deur en zegt: 'Aber Sie sind doch Jude? Das ist doch ganz ausgeschlossen dass Sie Rechte bekommen?'
'Bitte schauen Sie erst
mal nach, dann werden Sie schon sehn.
Ich habe noch viel mehr Rechte.'
'Aber wozu denn?'
'Glauben Sie dass ich über
solche Sachen sprechen darf?'
'Ich bin doch schliesslich vom Sicherheitsdienst. Mir können Sie es schon
sagen.'
'Doch nicht. Ich darf
es keinem sagen. Ist höchstes Geheimnis.'
'Na so was!'
Hij doet het licht weer aan en kijkt de cel in. Hij ziet de boeken en
papieren. Hij gaat naar binnen en wil naar de papieren grijpen. Het zijn mijn
aantekeningen, veel met Hebreeuwse letters, over mijn studie op Joods gebied.
'Das sollten Sie nicht tun. Sie haben kein Recht das zu lesen.'
De man kijkt rond, alsof hij in het gekkenhuis is. Hij ziet in de boeken de Hebreeuwse druk.
'Ist das Sanskrit?'
'Das ist ganz alte Schrift.'
'Der Sohn unseres Nachbars studiert Sanskrit. Das soll das schwierigste Studium sein.'
'Sie sehn also.'
Hij deinst nu wat terug. Kijkt met stomme blik rond. Hij ziet nu ook het stalen stel: mes, vork, lepel. Hij is verbijsterd.
'Da sind Sie wohl ein ganz wichtiger Jude. So was habe ich noch in meinem Leben nicht mitgemacht. Wann schlafen Sie denn eigentlich?'
'O, ich
branche wenig Schlaf. '
Hij is nu meer bewonderend dan verbaasd.
'Sie sind wohl eine Art Wundermensch.
Ja, da kann ich es mir denken. Wenn es für das Reich wichtig ist, dann werden sogar Juden eingeschaltet.'
Bewonderend verlaat hij, achteruitlopend, de cel. Hij vergeet zelfs de deur te
grendelen, zodat deze de hele nacht niet op slot is. Perlmutter is een
bezwijming door het lachen nabij. Hij vindt mij nu op en top een Rebbe. Vooral
die open deur doet het hem.
De volgende ochtend, als de koffie wordt rondgedeeld, krijg ik een beker volle melk. De Flurwärter, die het voorlezen de vorige dag hadden gevolgd, van een afstand, doen heel gewichtig: 'Dieser Jud ist ein Reichsjud.' Pracht-term, maar de Wachtmeister kent zoiets niet, schudt ze van zich af en wendt zich, niet onvriendelijk, tot mij. Ik probeer het hem op dezelfde ontwijkende wijze uit te leggen als aan de anderen. Ik verwijs hem naar de gevangeniscommandant of naar de heer Koch. Ik weet, dat zo'n simpele Wachtmeister daar geen toegang heeft. Hij is dan ook teleurgesteld. Ook hij vindt, dat 'so was unerhört ist.'
Die dinsdagmiddag komt het
krankenkost-incident. De verpleger, de Hollander dus, had de vorige dag
blijkbaar in zijn verbouwereerdheid niets gevraagd. Intussen is er natuurlijk
druk gepraat over dit fenomeen. Wijzer is men niet geworden, dus hij zou het na
wel eens even van mij loswurmen.
Terwijl hij mij, samen met de Wachtmeister en
de Flurwärter, bedient en ik, helemaal niet meer in
de houding, doch met de handen op de rug, toekijk en goedkeurend tegen de vla
knik, zegt hij, poeslief:
'U mag zich wel in bijzondere gunsten verheugen. Relaties? Zeker van
voor de oorlog hè? U bent zeker uit Duitsland?'
'Ik mag echt niets zeggen, het spijt me.'
'Nou ja, Hollanders onder mekaar. U mag mij gerust vertrouwen.
En als het geheim is, dan zeg ik niets verder.'
Intussen staat de Hollandse Flurwärter erbij.
'Nee, ik mag het niemand zeggen. Dat kan m'n kop kosten. Ik heb strikte geheimhouding.'
De verpleger blijft aanhouden en
wordt nu grof. Tenslotte zegt hij: 'Dan zal ik
het u vertellen! U bent relatie van een hele hoge Duitser en die zorgt
ervoor dat u vrijkomt en die heeft opdracht gegeven u hier te verwennen. Is het
zo of niet?'
'Als u graag wilt, geloof dat dan maar. Ik heb niets gezegd.'
'Nou, geef eens een aanduiding, wie?'
De pap wordt koud, die vent ergert me met zijn slijmerige gezeur. Ik
krijg zin om hem te plagen.
'Als u het nou echt geheim houdt, maar heel echt, zal ik u een
aanduiding geven. Belooft u niets te vertellen?'
De man kijkt gulzig, hij komt een pas dichterbij.
'Ik beloof het eerlijk, mijn hand erop.'
Ik accepteer de hand en zeg dan, heel geheimzinnig;
'U weet wel, ik heb een Arische pleegdochter.'
Hij knikt, hij weet het warempel, het lijkt het Schumann-verhaal weer.
'Nou dan, die staat op het punt om
met Mussert te trouwen, als die van z'n tante af is en dat wil hij. En dan ben
ik de schoonvader van de Leider. Stel je voor, een Joodse schoonvader, die een
stuk jonger is dan z'n schoonzoon. Maar die leeftijdsverschillen geven daar niets, geloof
ik. En
stel je voor, de gevolgen voor de Joden! Dat gooit de hele boel ondersteboven.'
Eerst had de verpleger aandachtig geluisterd, ietsje verder kwam er
verbazing en bewondering, maar tenslotte merkte hij, meer aan mijn gezicht en
aan dat van Perlmutter dan aan het verhaal, dat ik hem nam, ten koste nota bene
van zijn Leider of althans van een 'notabel'. De Flurwärter werd het eerst
boos. Hij was een oud-S.S.-er, die gestolen had.
'Joh, die Jood staat je te vernaggelen, dat
is een brutale hond.'
De Wachtmeister, die niet veel had verstaan
en voelde dat er ruzie kwam, zei: 'Also Schluss, lasst den Mann in Ruh, wenn
der nichts sagen darf muss er sich daran
halten.'
De verpleger kwam met wat vertraging tot zijn boosheid:
'Hij beledigt onze Leider en hij staat de boel voor de gek te houden.
Dat zal jij betaald krijgen. Om te beginnen trek ik je krankenkost
in en ik zal je aanklagen voor het Obergericht, dat zal je als Jood wat
kosten.' Hij begint het eten uit de cel te halen.
'U mag niet vragen Daar geheimen, dat weet u heel goed. En u laat dat
eten hier staan, dat zijn niet uw zaken. U hebt opdrachten uit te voeren. Hè
bah, nou zit u met uw vingers in de pap. Eet het nou zelf maar op. Ik zal me
beklagen.'
Het eten gaat de cel uit. De verpleger is briesend en schreeuwt schor,
dat ik nooit meer krankenkost krijg, daarentegen
alleen maar 'kalte Kost' en binnenkort ging ik naar
Amersfoort, daar zou hij voor zorgen.
Ik was geen moment bang, ondanks de mop over Mussert. Want ik wist dat
ze bij de S.D. Mussert nog veel meer bespottelijk maakten. Ik had er Holman herhaaldelijk over gehoord, ook
over de N.S.B.-ers. Bovendien had bij de Duitsers zeker op dat moment het
'plan' voorrang boven een mop over Mussert. Ik vroeg
dus enige minuten later de Wachtmeister of hij 'Herrn Holman' van het Judenreferat wilde opbellen om mee te delen, dat ik
hem spreken moest.
Holman, die geen idee had waarvoor het was, kwam binnen het uur. Hij dacht zeker, dat de miljoenen terecht waren. Ik vertelde hem van het gezanik van de Wachtmeister en van de vervelende Mussert-verpleger. Ik vroeg hem, wat ik antwoorden moest op die vele, overigens begrijpelijke vragen. Dat laatste wist Holman ook niet. Hij liet het aan mijn verstand en tact over. Maar dat met de krankenkost zou hij meteen in orde maken. 'Die stomme N.S.B.-er,' zei Holman, die het als de beste oplossing zag dat Nederland een deel van Duitsland werd, omdat het dit geografisch en economisch toch al was. De N.S.B. vond hij een verzameling van idioten. Hij scheen er zelfs, zoals meerdere S.D.-ers deden, een genoegen in te scheppen N.S.B.-ers dwars te zitten, op te pakken, e.d.
Onder toezicht van Holman kwam het eten alsnog en in mijn
bijzijn kreeg de verpleger te horen dat hij 'niks had te ouwehoeren, en alleen
dat eten had af te geven'. Toen de man wat begon te stotteren over Mussert,
beet Holman hem toe: 'Ist unwichtig, Mensch! Hier geht es um Reichs-Angelegenheiten. Pas op, als
je je daarmee bemoeit, jij aspirientje, dann hau ich
dir n'n Paar in die Fresse.'
Het was afdoende. Wel bleef de verpleger nu giftig kijken en probeerde
hij mij af en toe te vergeten. Het lukte hem echter niet, omdat ik steeds
prompt door luid bonzen protesteerde.
Zo bleef het grote geheim bestaan. Ik voelde hoe juist dit mijn
positie steeds meer versterkte in de gevangenis. Zou men geweten hebben van
'het plan', of van het later geëvolueerde plan, zoals ik dat had uitgewerkt,
dan had het lang niet die indruk gemaakt. Nu was er het geheimzinnige waas. Wat
kon een Jood nu hebben, dat hij zó nadrukkelijk werd begunstigd, zelfs boven de
Arische gevangenen. Als men zich de situatie van de Joden tijdens de bezetting voor
ogen roept, en vooral nog die in een S.D.-gevangenis, dan beseft men pas hoe
indrukwekkend deze uitzonderingspositie was.
Ik nam voortaan een boek mee naar de tuin, vaak ook schrijfwerk. De
bibliothecaris moest mij nu, ondanks zijn schijnheilige brilleblik, op mijn
wenken bedienen. Ik bestelde goede romans, boeken over geschiedenis, Kant,
Schopenhauer, atlassen. De man kookte, maar hij was te laf om iets te zeggen.
Steeds moest ik aan die eerste keer denken, toen hij met dat brutale Duitse
joch aan de celdeur kwam.
Soms kwam een Wachtmeister een praatje bij mij houden. Meestal om het
'geheim' te vernemen.
Men verwachtte aan een Jood het geheim met gemak te kunnen ontfutselen,
men dacht dat een Jood vereerd zou zijn als een uniform met hem sprak.
Intussen ontfutselde ik veel meer aan de Wachtmeister. Ik hoorde van de
val van Mussolini, ik hoorde ook hoe de stemming onder de Duitsers was, wat zij
dachten over hun gebombardeerde steden, over de Joden, over de Hollanders. Ik
registreerde hun twijfel over de Duitse overwinning, hun hoop op de 'Wunderwaffe', die hun enige toeverlaat werd.
Typisch was, dat alle Wachtmeister die met mij spraken, te kennen gaven dat ze
niets tegen de Joden hadden, maar dat het van bovenaf gedicteerd was en dat je
moest gehoorzamen. Zij waren er heel gemakkelijk van te overtuigen dat de
Nazi-Joden-politiek onzinnig was. Ik durfde echter niet ver te gaan
met zulke gesprekken. Men zou mij nog eens kunnen beschuldigen dat ik de S.D.
ondermijnde. Het was voor mij genoeg om vast te stellen dat alleen de 'Gehorsam' diep zat, dat dus al het andere wat er aan
theorieën ingestampt was, heel oppervlakkig was, gemakkelijk weg te nemen.
Slechts een enkeling trachtte mij zulk een Nazi- theorie uit te leggen. Het was gestuntel, dat,
als het te erg werd, door veel geschreeuw en armgezwaai wat kracht moest
krijgen. Nee, deze mensen zouden iedere theorie en politiek met dezelfde
Gehorsam helpen uitvoeren en met dezelfde oppervlakkigheid. Overigens, waarom
stel ik deze hoge eisen aan die Duitse Wachtmeister; wat weet een Hollander,
Fransman of Engelsman van de politiek die hij helpt uitvoeren? Het heet dan
niet altijd 'Gehorsam', doch eventueel 'mijn baantje' of 'het zijn mijn zaken
niet'. De Duitser bemint het gebaar, de pose, en daarom schreeuwt hij met veel
aplomb: 'Gehorsam', en 'Befehl'.
Holman kwam mij een van de volgende avonden opzoeken, met een grote papieren
zak. Hij keek eerst wat vreemd naar Perlmutter, maar stak toen zijn
hand uit en zei: 'Holman'. Perlmutter
stelde zich dus ook maar voor. Toen gaf Holman
mij die zak en zei dat daar eieren in zaten. Ik moest die maar opeten,
daarvan zou ik aansterken. Ik vermeed het over het plan te spreken. Voorlopig
had ik liever uitstel.
In de zak bleken zes rauwe eieren te zitten. Ik griezel van rauwe
eieren. Maar Perlmutter vond ze heerlijk; hij nam er iedere dag twee. Mijn
krankenkost voedde hem ook goed.
Een andere keer bracht Holman een
doos paasbrood mee. De inhoud rook wat muf. Ik lustte het niet; ik begreep ook,
dat Holman die doos waarschijnlijk
uit een Joods huis had gehaald. Ik trachtte mij een bepaald huis voor te
stellen en mij te kwellen met de gedachte hoe het zou zijn geweest als de
bewoners van dat huis er nog waren geweest en op Pasen dat brood hadden
gegeten. Gelukkig was Perlmutters eetlust goed. Zo kwam er ook eens een zak
koekjes. En steeds vroeg Holman hoe
het met mijn gezondheid ging; over het plan werd niet gesproken.
Ik opperde eens, dat het tijd werd om mij terug te brengen naar
Westerbork. Ik dacht: 'Dan zegt hij, dat eerst het plan besproken moet worden.'
Maar Holman zei alleen wat
zenuwachtig, dat Westerbork later wel kwam. En repte
niet over het plan.
Zou er iets mis zijn gegaan? Mocht Koch het toch niet wagen? Had Koch
andere mogelijkheden? Als ik direct vragen zou om een onderhoud met Koch, dan
betekende dat het intreden van een nieuwe fase. Ik moest dan met het
gedetailleerde plan komen, met de uitwerking. En ik had, zo bij flitsen, al
besloten een heel ander plan voor te leggen. Eerst nog alleen in grote trekken.
Mocht dat een goede stemming oproepen, dan zou ik van dat nieuwe plan mondeling
de details vermelden, zodat men kon zien, dat ik niet had zitten luieren. Mijn
bedoeling was in grote trekken de volgende: eerst moet ik Koch de
onmogelijkheid van het S.D.-plan duidelijk aantonen. Als hij daarvan overtuigd
is, dan hangt het van de omstandigheden op dat moment af, of ik al meteen met mijn plan kom of wel, dat ik dan
zeg, dat ik nu op korte termijn met een heel ander, wel realiseerbaar project
kom. Dat geeft dan weer wat speling, en met iedere dag komt het einde
van de oorlog nader.
Mijn plan zou inhouden dat men zou bekend maken dat de oude
Weinreb-lijst herrezen was. De Wehrmacht had de competentiestrijd gewonnen. En
nu zou, met steun van de S.D. de Austausch toch
geschieden. De S.D. zou lekker gemaakt worden met de gedachte dat er
uiteindelijk toch een of meer transporten van Joden zouden worden samengesteld.
Omdat de S.D. meende dat ik een diepgaand contact bezat met ondergedoken Joden,
zou de S.D. ook geloven, dat ik in staat was enige grote transporten van hen te
formeren. In feite zou ik natuurlijk niet in staat zijn één ondergedoken Jood
voor het transport te vinden, aangezien de mensen wel wijzer zouden zijn dan
hun adres te komen vertellen of hun aanwezigheid aan te tonen. Dat deden zij al
niet in '42, laat staan nu. En mocht er een komen, dan zou ik hem gewoon
afwijzen met het motief dat ik geen ondergedokenen mocht nemen. Die ondergedokene zou heus
wel niet bij de S.D. gaan protesteren of informeren.
Bovendien zou ik gebruik maken van het tweede zwakke punt bij de S.D.,
nl. hun overtuiging dat ik contact had met de grootste kapitalisten en dat ik
voor hen talloze miljoenen beheerde. Ik zou de indruk wekken, dat deze Joden
via mij veel van hun bezittingen, in de vorm van kostbare juwelen e.d., mee
zouden nemen. Hoge waarde in kleine omvang. Dat zou uiteraard 'gesmokkeld'
moeten worden, maar ik zou zeggen, dat ik de Joden zou vertellen, dat de
controle niet scherp zou zijn, en dat men, als men het handig deed, weinig
risico liep. De Duitsers ging het immers vooral om de terugkerende Duitsers, de
uitgewisselde.
In feite had ik natuurlijk géén contact met rijke ondergedoken Joden, evenmin als met arme. Die gedachte was geheel ontsproten aan Holmans fantastische koffertjes-code-miljoenen.
De mensen zouden denken, dat ze
uitgewisseld werden. De S.D. zou hen echter niet uitwisselen, doch hen naar een
kamp brengen. Om de zaak voor de S.D. geloofwaardig te maken, zou ik enorm
zeuren om zekerheden dat het een gewoon interneringskamp werd en geen
arbeidsinzetkamp. Ik zou garanties vragen dat het Theresiënstadt werd, het
'Vorzugslager'. Door mijn pietluttig gezeur zouden de Duitsers moeten geloven
in mijn ernst. Als de trein of treinen, in Theresiënstadt waren aangekomen, of
eventueel al direct bij vertrek, zou men iedereen fouilleren en dan de
rijkdommen vinden. De organiserende S.D.-ers zouden in ieder geval verwachten
een flink deel te kunnen plunderen. 'Berlijn' zou niet dromen van zulke
rijkdommen, en dus niets missen. En als men 'Berlijn' de helft gaf, dan waren
het nóg vele miljoenen.
Voor de Joodse zijde wilde ik dan, om dus nut te krijgen van deze
actie, een Sperre in Westerbork
hebben. Ik zou voorstellen om duizend Westerborkers mee te nemen. Ook die zouden naar
Theresiënstadt gaan. Als dank voor de vele miljoenen die men van mijn rijke
ondergedoken relaties zou verkrijgen, die uit zichzelf naar de trein zouden
toestromen uit hun onderduikplaatsen, omdat zij voor de Austausch
in aanmerking waren gekomen en daarmee de strafbaarheid van hun onderduiken
verviel.
Ik moest dat hele spel zo lang mogelijk zien vol te houden. De oorlog
werd steeds duidelijker; Duitsland had verloren. Men moest het nu kunnen uitzingen.
Natuurlijk zou er nooit één ondergedoken Jood naar zo'n Duitse trein
van belofte komen. En mocht een ondergedokene zich toch willen
inschrijven, dan zou ik hem afpoeieren met de smoes, dat het niet mocht.
Ik moest ook zien dat mijn gezin geen gijzelaar bleef. Ook dat zou ik
met rust en overleg moeten spelen. Want ik moest vrij zijn van de zorg, dat ik
eventueel, door de druk, onvoorzichtige of ondoordachte dingen zou doen.
En dan was alles weer een spel met de tijd. Ik moest deze nieuwe lijst
zó gecompliceerd maken, dat er wel zes maanden na de start mochten voorbij
gaan, zonder dat de Duitsers noemenswaard lastig werden met hun verlangen naar
realisering van het transport. En ook die start moest zo laat mogelijk plaats
vinden. Daartoe moest ik dan maar de zwakke spelen. Tenslotte kon de S.D.
zonder mij niets bereiken.
Mocht de oorlog onverhoopt zelfs dan nog niet afgelopen zijn, dan was
er niets verloren, vergeleken bij de toestand nu. Ondergedokenen zou ik immers
niet kennen en van hun plaatsen zou ik nog minder afweten dan in januari '43.
Die ondergedokenen zouden alleen 'op papier' bestaan. Als ik niet wist
waar ze echt zaten, dan wist de S.D. het nog minder. Dat deel zou dus geheel
fantasie worden. De Westerborkers zouden hun Sperre dan kwijtraken. Maar daar
ik alleen ongesperde Westerborkers zou opnemen, waren ze na afloop in het
ergste geval even ver als ze bij het begin van de actie waren. Zij zouden
alleen door die Sperre een aantal maanden langer in Westerbork kunnen blijven.
En ik kon dan in zulk een geval, dat ik dan zou moeten zien aankomen,
onderduiken. En daartoe had ik mijn gezin bij me nodig. Want ik zou nooit
onderduiken als zij nog in Westerbork waren.
Dat was in grove trekken mijn plan. De S.D. zou er door denken
te krijgen wat zij in de eerste plaats wilde, nl. vele ondergedoken Joden en
met name rijke ondergedoken Joden. Op dit lokaas zouden ze dus bijten. Zij
kregen de ondergedoken Joden op een presenteerblaadje. Men hoefde ze niet eens
op te halen, want ze kwamen toch immers vanzelf naar de trein! En ik ging met
ze mee naar Theresiënstadt.
Ik zag de S.D.-ers al grijnzen. 'Wat Theresiënstadt! Ze gaan linea
recta naar Auschwitz. Die domme Weinreb gelooft in onze toezegging dat ze naar
Theresiënstadt gaan. Maar die naïeve Weinreb gaat met ze mee naar Auschwitz. En daar zetten we hem alles betaald. Ja, de
S.D. zou gnuiven. En mede daardoor niet denken, niet nadenken; niet
beseffen, dat er helemaal geen trein zou komen, niet eens kon komen.
Omdat die ondergedoken Joden niet gek waren en omdat Weinreb
die S.D. nu de tweede keer te pakken had, en nu nog veel erger dan de eerste
keer.
Ik genoot, als ik weer eens een flits van dat plan zag en ik moest me
echt beheersen om niet een onderhoud met Koch aan te vragen om het spel te
beginnen. Want ik stond te trappelen van ongeduld, ik kreeg een geweldige
strijdlust. Stel je voor, dat de S.D. na alles wat er gebeurd is, nota bene
zelf een tweede lijst gaat opzetten, met mij weer als regisseur. Ik kon
het niet geloven, en een mens heeft ongeduld als hij meent het ongelooflijke te
kunnen realiseren.
Maar omdat 'tijd' de belangrijkste factor was, moest ik tijd winnen en
mij dus beheersen.
Hoe lang moest ik het spel nog uitstellen? Als ik het eerder begon, dan zou, als de S.D. mijn idee overnam, de Sperre in Westerbork gaan werken. Dat betekende meteen hulp voor zeer velen daar. Ik kende Westerbork nu al een klein beetje van binnen en ik dacht aan de zegen van zulk een Sperre. Voor die mensen kwam 's nachts niet de boodschap van: 'Klaar maken voor transport.' Maar dan gingen toch anderen; wat ik dan bereikt had, betekende alleen een nieuwe selectie. Ik moest proberen het hele transportsysteem daar te blokkeren door zo'n Sperre. Want soms waren er maar net genoeg ongesperden voor een transport. Als ik deze ongesperden nu ook kon sperren, allen, dan kon er eenvoudig geen transport meer gaan, dan gingen alleen nog de binnengebrachte strafgevallen, de vastgelopen onderduikers. Die gingen in ieder geval nagenoeg altijd. Het zou betekenen, dat de transporten veel minder frequent zouden gaan, als men zou moeten wachten totdat er voldoende onderduikers waren verzameld in de S-barak.
Zo was er dus zowel het ongeduld om
te beginnen als de plicht om dat begin zo lang mogelijk uit te stellen, opdat
de periode tot zo ver mogelijk in de toekomst kon worden uitgestrekt. En dat
alles hing af van de verwachte duur van de oorlog.