HOOFDSTUK 74
Nadat we beiden van de schok wat waren bijgekomen, kwam de eerste
uitwisseling van gedachten. Edersheim begon half
ironisch, half theatraal: 'En nu zitten de beide ongekroonde koningen van Den
Haag samen in de cel. Een historisch moment. Moest vastgelegd worden.'
'Ik heb me nooit koning gevoeld. Eerder een opgejaagde Jood.'
Edersheim bleef plechtig, maar steeds met de grappige, spottende
ondertoon. 'Nu ja, zeg dan maar: 'Als David moeste
vluchten voor Sau-aul den tyran';
toch is David koning.'
Omdat ik niet meteen reageerde: 'U weet toch, van het Wilhelmus?'
'Ja, ja, ik ben goed onderlegd. Ik zou kunnen antwoorden met: 'Graaf Adolf is gebleven in Friesland in de slag'.'
We lachten. En we vergaten waar we waren. Wat was er een hoop te
vertellen. Ik vertelde van Westerbork, van al mijn ervaringen, van de mensen
daar. En Edersheim vertelde achtergronden van de Joodse Raad. Veel ervan heb ik
in het voorgaande uiteraard al verwerkt.
Natuurlijk waren wij allebei benieuwd naar de oorzaak van elkaars
zitten. Ik besloot snel Edersheim niet het ware verhaal te vertellen.
Als de S.D. merkte dat er nog een getuige was van hun enorme figuur met die
generaal, dan kon dat die getuige het leven kosten. Nee, Edersheim moest,
zolang de S.D. nog heerste, zo blijven als hij was. Zelf opperde hij al: 'Zeker
hommeles tussen de Wehrmacht en de S.D., competentie-kwesties, oude jaloezie, ik ken dat.'
'In grote trekken komt het hierop neer. Maar ik zal pas, als we het
beleven, na de oorlog alles kunnen vertellen, Als de S.D. merkt dat u te veel
weet in deze zaak, kon het voor u wel eens gevaarlijk worden.'
'Begrijp ik volkomen. Ik heb al op 19 januari gemerkt, op die
historische datum voor Den Haag, laat ik maar bescheiden zeggen, Joods Den
Haag, maar dat is nu eenmaal ons Den Haag, dat het heilzaam is niets anders van
Weinreb te weten dan wat officieel bekend is. Dat heb Ik gemerkt en ik ben u er
dankbaar voor dat u zich niet laat gaan en mij gaat belasten met kennis, die
beter in deze tijd onbekend blijft. En bent u nou weer hier omdat ze u toch
niet kwijt kunnen? Nou, dat is hoopvol, dat is hoopvol. Ik zei altijd al: je
zult zien, die Weinreb zit goed, die komt er weer
bovenop.'
Ik liet het erbij. Ik zei, dat ik morgen zou horen wat ze wilden, maar
dat de zaak inderdaad niet ten einde was.
Zijn eigen verhaal was echter helemaal een chaos van
veronderstellingen. Hij zat al een week. Gek, dat zo iets niet doordringt naar
Westerbork. Of zou de top het daar wel weten? Maar nee, de top in Westerbork is een
heel andere dan die van de Joodse Raad. Voor Westerbork was Edersheim misschien
een der onbelangrijke provinciemensen. Voor de Joodse Raad was hij
een topfiguur. Voor joods Nederland was hij ook nog een man van een
zeer bekende Joodse familie. Weyl had mij nog verteld hoe
tragisch het was, dat de vader van Edersheim de
voorzitter van de Haagse Joodse Gemeente was geweest, en die zoon tot taak kreeg de
deportatie van deze gemeente te helpen organiseren.
Goed, Edersheim bleek dus al een hele week te zitten. Waarvoor pakt men
de voorzitter van de Joodse Raad van de op een na grootste Joodse Gemeente op?
Tot nog toe waren de Joodse Raden nog ongeschonden gelaten, d.w.z. hun
topfiguren. En als men ze liquideerde, dan was het toch voldoende ze naar Westerbork
te laten verhuizen; maar naar de gevangenis?
Edersheim wist niet
precies waarvoor hij zat. De verhoren waren afgelopen, zij hadden in de
afgelopen week vele uren genomen. Men had volgens hem een soort strafzaakje
voor hem geconstrueerd, om de ware reden tegenover hemzelf te camoufleren. Dat
strafzaakje had betrekking op wat verstopte goederen, onbelangrijke, van geen
noemenswaarde betekenis. De S.D. wist heel goed, dat nagenoeg iedereen iets had
verstopt en men liet dat maar passeren, als het geen voor de Duitsers
belangrijke waarden betrof en als het niet om middelen ging, waarmee men zou
kunnen vluchten. Hij had er in het verleden vaak genoeg met Fischer en anderen
over gesproken en toen ook begrepen dat zij dergelijke kleine zaken niet als strafbaar
zouden beschouwen. Iedereen had zo zijn souvenirs, e.d., die hij wilde
beschermen tegen verloren gaan bij het leeghalen der huizen. Hij had zelf
lachend tegen Fischer gezegd, dat hij daar dan ook
gebruik van zou maken, waarop Fischer hem op de schouders
geslagen had, en gezegd: 'Topp, verstecken
Sie es dann bei mir.' Edersheim dacht dat buren,
vroeger personeel, of kennissen, waarmee hij wel eens had gesproken over
kleinigheden die hij buitenshuis had gebracht, daarover te goeder trouw
gekletst hadden en dat dit verkeerde oren had bereikt en dat, nu de S.D. hem
voor heel iets anders grijpen wilde, zij dit gebruikte en uitspeelde. Ik meen
mij te herinneren, dat het belangrijkste stuk een oude bontmantel was van niet
al te veel waarde meer. Dat kon niet anders dan een afleiding van de aandacht
zijn, een tactiek, een camouflage. Dat dachten wij toen al, toen we de rest van
het geval bespraken. Nu, achteraf, is er natuurlijk geen twijfel meer bij me.
Toen wisten wij echter heel veel nog niet en heel veel wisten wij maar half of
verkeerd.
Het verhaal van Edersheim kwam erop neer, dat er een strijd bestond
tussen de Dienststelle van Aus der Fünten en die van Fischer. Daarnaast was ook
Lages, de Brigadeführer uit
Amsterdam erin gemengd. En het ging allemaal om... papier. Er bestond nl. op de
S.D. in Windekind een cartotheek, een zeer uitgebreide. De gehele vroegere wachtkamer, die aan de voorkant dus, was nu ingericht als cartotheek- kamer. Daar
kwamen alle Joden in Nederland op voor, ook de gemengd-gehuwden, zelfs de
half-Joden. Op de kaarten stonden alle nodige gegevens. Zij waren tevens
onderverdeeld in groepen: wie al gedeporteerd was, wanneer, hoe, waar hij
gewoond had, wat er met zijn bezittingen gebeurd was, e.d. Dan was er de groep
die in Westerbork zat, met tevens alle gegevens erbij over verleden,
bezittingen, sperren, etc. Verder de kaarten van hen die in Nederland in een
ander kamp zaten, met alle andere gegevens. Daarmee was het legale deel
afgesloten. Want dan kwamen de kaarten van hen, die ondergedoken of gevlucht
waren. Daar hielden de gegevens op, na het oude huisadres, met eventueel opgave
van de bezittingen, etc. Men had zelfs kaarten apart, waarop stond wie
ondergedoken of gevlucht was geweest, doch inmiddels door de jagers was
gevonden. Daar bleek dan het succes van het ingezette apparaat en van de
diverse afdelingen uit. Chef van die cartotheek was Fischer, die het als een
administratief juweeltje beschouwde. De dagelijkse leiding van die cartotheek,
die rechtstreeks onder Fischer ressorteerde, had... Monasch. Nu zijn taak als
koerier overbodig was geworden, omdat er, behalve de hoofden van de Joodse Raad
en wat op beslissingen van Calmeyer wachtenden, geen Joden meer waren in
'Nederland buiten Amsterdam', (behalve dan de gemengd-gehuwden), werd hij door
Fischer voor dit werk aangewezen. Zijn jonge vrouw, een dochter van de
Scheveningse Buchsbaum, werd tot zijn medewerkster aangesteld. Buchsbaum zelf
had een aanvraag bij Calmeyer lopen op grond van zijn eventuele Ariërschap.
Natuurlijk was dat een grap, maar bij Calmeyer waren
ze voor het grootste deel met het serieus onderzoeken van dit soort grappen
bezig. Men speelde aan beide kanten 'ernst', en allerlei advocaten en nog wat,
verdienden er goed aan.
Aus der Fünten, wiens cartotheek niet veel waard was, was bijzonder
jaloers op deze pracht-cartotheek van Fischer. Hij
gaf aan de joodse Raad de opdracht een nauwkeurige kopie voor hem te maken.
Waarschijnlijk wist hij, dat Fischer 'nee' zou zeggen, of het via uitvluchten
toch niet zou doen. Misschien was hij gewoon om dergelijke werkorders via de
Joodse Raad te laten lopen.
Edersheim had, toen het bericht hem bereikte, als goed legaal werker,
Fischer vergunning gevraagd voor het laten uitvoeren van dit karwei. Tegen
Edersheim zei Fischer rondweg 'nee'. Dat berichtte Edersheim
weer aan Amsterdam en zo kwam het bij Aus der Fünten.
Aus der Fünten schijnt toen, dat worden dus veronderstellingen van
Edersheim, geklaagd te hebben bij Lages. Deze zocht weer contact met zijn
Haagse tegenspeler, de Brigadeführer Naumann, die Harster had
opgevolgd. Of misschien was het zelfs nog Harster. In
dit alles mengde zich ook het Reichskommissariat, dat ook al competenties had
t.a.v. joden. Edersheim werd althans op het matje geroepen bij een dr. Behne, die hem opdracht
gaf een kopie te laten maken van die
cartotheek, voor... hem. Edersheim kreeg opdracht van de commissaris-generaal
Schmidt, kreeg tegenorders van Zöpf, enfin, het werd echt een zeer interessante
strijd. Iets voor een dissertatie over 'Die Grenzen der Machtbefugnisse einzelner Dienststellen im
allgemeinen, mit besonderer Berücksichtigung von Kartotheken.' De strijd werd
steeds feller, Fischer keek steeds sipper. Want
hoe meer de anderen die cartotheek wilden hebben, des te grotere waarde hechtte Fischer
eraan. Ik geloof haast dat Fischer gekker op die carthotheek was dan op Joden. Die cartotheek,
vele tientallen bakken, was voor hem iets magisch geworden.
Het einde van het lied was, dat Edersheim gearresteerd werd. Niet door Fischer! Nee, dat niet. Fischer schijnt er zelfs ondersteboven van te zijn geweest. Ik heb het enkele keren meegemaakt, dat Fischer Edersheim in de cel kwam bezoeken, uiterst verlegen, vragende hoe het ging. Edersheim antwoordde kernachtig: 'Hundsmiserabel.' Fischer knikte dan en zei, wat minder kernachtig: 'Verdammte Geschichte. Wir werden aber alles für Sie tun, Edersheim.' Hij gaf hem een moedeloze hand. Tegen mij, die er natuurlijk bij was, zei Fischer, de schouders wat ophalend: 'Da sehn Sie, das hat man davon. Genau wie bei Ihnen.'
Edersheim
was ook door andere instanties verhoord. Op het Binnenhof, door mensen die hij
niet kende en die het verhoor alleen beperkten tot het vaststellen van wat Edersheims werk was, wie hem opdrachten gaf, welk
commentaar daarbij werd gegeven, wat hij van de deportaties dacht, wat hij van later dacht, van na de
oorlog, als Duitsland had gewonnen en wat hij zich voorstelde van het
tegenovergestelde geval.
Dit bracht ons op het tweede punt. De cartotheek nl.
niet alles. Edersheim had, alweer in
zijn eerlijke legaliteit, die geen kunsten kende, zich erover verbaasd, dat S-gevallen in Westerbork
weliswaar in een aparte barak kwamen, doch dat zij bij transport uit Westerbork
met de anderen meegingen, dat uit niets bleek dat zij S-gevallen
waren, daar velen al meteen de band met de S, die men om de arm moest dragen,
weggooiden als zij naar de transporttrein moesten en dat op de begeleidende lijsten,
opgemaakt in Westerbork, niet bleek wie wat was. Bij hem rees het vermoeden dat
die S een dreigement was voor Nederland, opdat de Joden zich zouden melden,
doch dat men ze in Polen net zo gewoon in de arbeidsinzet bracht als de andere Joden. Hij
vroeg ernaar, kan men zeggen, in de hoop dat het antwoord bevestigend zou
luiden. Dat het dus voor die ex-onderduikers nog meeviel.
Het typische was nu, dat Fischer een antwoord ontweek. Hij beweerde het ook niet te begrijpen en stuurde een volgende keer Edersheim naar het Binnenhof, waar hij door een hem onbekend iemand was ontvangen. Die iemand moest vrij hoog zijn geweest, want hij zat in een prachtige kamer en iedereen die binnenkwam knalde met de hakken en schreeuwde militairement 'Heil Hitler!' Deze man had wel meer dan een uur, hij dacht dat het wel twee uren was, met Edersheim gepraat. Hij had direct gezegd, dat het niet waar was van die S-gevallen, dat er wel degelijk een aparte lading papieren meeging, met de dossiers van de S-gevallen. Maar hij vroeg Edersheim ook, wat hij dacht van Polen, wat de andere Joodse Raad-leden ervan dachten, wat zij van hun eigen toekomst dachten. En hij had met veel woorden eigenlijk weinig verteld van Auschwitz. Het kwam erop neer, dat er hard werd gewerkt in oorlogsindustrieën, in de chemische industrie, doch ook in drukkerijen, sorteerbedrijven, e.d., dat het rantsoen gelijk lag aan dat van de Poolse bevolking of dat van andere dwangarbeiders, dat de 'Sterblichkeit' ongeveer 50% hoger lag dan in Nederland, doch dat dit op zichzelf nog niet zo slecht mocht heten. De vrouwen werkten meestal apart, de kinderen waren grotendeels in kindertehuizen, 'genau wie bei Euch in Palästina'.
Vier dagen later werd
Edersheim gearresteerd. Geen man van Fischers afdeling was erbij betrokken.
Zelfs de ondergedoken oude bontmantel, die toch zeker door Fischers
afdeling had moeten worden behandeld, ging naar Schmidt, die, - waarschijnlijk omdat
Schmidt principieel niet met Joden sprak, - weer aan Koch de afhandeling van dat
punt overliet. Volgens Edersheim was Koch daarbij hoffelijk en charmant, geweest, zijn spijt
betuigende dat hij zulk een 'dumme Sache' met hem moest bespreken. Dat had geen
tien minuten geduurd, zei hij. Maar die andere verhoren, die ook heel vriendelijk
werden gehouden, duurden uren en uren, soms wel tot diep in de nacht. En steeds
ging dat over de ideeën van de Joodse Raad en over de vraag wie door Edersheim als
belangrijkste instantie werd gezien. Opvallend was, dat steeds weer het gesprek
op de aard der razzia's in Den Haag en Amsterdam werd gebracht en op de
gedachten over Polen, nu en later. De laatste maal was hij zaterdag verhoord.
Eigenlijk kon men het geen verhoor noemen, omdat er niet naar een bepaald
misdrijf werd gezocht; het waren interviews. De man die hem op het Binnenhof
had ontvangen, vóór zijn arrestatie, had hij niet meer gezien. Men beloofde Edersheim Theresiënstadt. De
Joodse Raad werd toch opgeheven; hij zou in Theresiënstadt rustig het einde van
de oorlog kunnen afwachten. En de laatste keer was er een korte verklaring
opgesteld, inhoudende dat Edersheim toegaf alle
opdrachten over kopieën van de Juden-cartotheek aan Fischer te hebben doorgegeven en dat hij ook opdrachten van
hoger in rang staanden dan Fischer
niet had uitgevoerd, omdat hij meende alleen van Fischer
opdrachten te mogen aannemen.
Wij voelden beiden, dat er hier iets bijzonders was. Maar typisch is,
dat wij geen van beiden, en wij waren toch echt geen domme jongens, het in de
richting zochten van massamoord in Polen, dat het daarom niet gaf of men S-geval
was of niet, omdat men toch, hoe dan ook, vernietigd werd. Daarentegen analyseerden
wij precies wat men over Polen had gezegd, zochten wij aanwijzingen in de
uitlatingen der Duitsers over het leven daar. Hoe was het ook
mogelijk, dat wij toen op het idee zouden zijn gekomen dat
men Edersheim eigenlijk had gepakt omdat men vreesde dat hij in zijn eerlijke
naïviteit op het spoor zou komen van wat men de Endlösung noemde en dat men
daarom van hem precies wilde weten wat hij van Polen dacht en wat de anderen
dachten. Toen men echter dat gesprek met hem had gehad, wilde men ieder risico vermijden
dat hij er met anderen weer verder over zou gaan bomen. Want dan konden die
wellicht hun conclusies trekken.
Men heeft hem op vrijdag 16 juli met het transport naar Westerbork
afgevoerd. Toen wij het transport in de gang hoorden samenstellen, dacht
Edersheim al, dat hij mee kon. We namen afscheid; hij zou mijn vrouw nu goed
kunnen vertellen hoe ik het maakte. Hij hoopte dat ook wij in Theresiënstadt
zouden mogen belanden, dan konden we verder praten. Want wij hadden in de cel
vriendschap gesloten, hoe verschillend wij ook waren. Ik leerde in hem een heel
ander mens kennen dan de strenge brompot, waarvoor hij in Den Haag doorging,
met name dus in de Joodse Raad-tijd. Wij hebben veel gepraat; de tijd was er.
En wij hebben, omdat hij graag schaakte, met een uit papieren geïmproviseerd
schaakspel, geschaakt. Daar ik schaken tijdverlies vind en nog nooit in mijn
leven een spel met aandacht heb gespeeld, won Edersheim natuurlijk glansrijk.
Ik merkte toen hoe het geluk ook bij de domme kan zijn. Want mijn willekeurig,
avontuurlijk geschuif, bracht mij zelfs enige winst- en remisepartijen.
Edersheim trachtte mij systeem te leren, openingen, eindspelen. Maar ik had
geen geduld om te luisteren. Edersheim vond mijn spel zeer typisch en zeer
persoonlijk. Ik wou haast zeggen, dat ik zo ook de generaal speelde. En ik was
blij, dat Edersheim vaak won, dan glunderde hij. Men heeft in de gevangenis
echt wel eens een pleziertje nodig.
Edersheim vertrok dus naar Westerbork. Fischer hoorde ik dit keer niet
in de gang. Ik weet niet, of Fischer hem nog gezien
heeft. In Westerbork werd Edersheim... in de gevangenis gezet; direct bij
aankomst al, streng geïsoleerd van ieder ander. Toch lukte het hem, door het
tralieraampje, mijn vrouw te laten roepen. Zij heeft van buiten, door dit hoog
liggende raampje, met hem kunnen spreken. Hij vertelde haar van de vriendschap
die tussen ons was ontstaan, dat wij veel gepraat en geschaakt hadden.
Blijkbaar had hij geen idee van de reden van dit isolement. Zou hij nog gedacht
hebben, dat hij naar Theresiënstadt ging? Bij ging met het eerstvolgende
transport, dat van 20 juli, alweer geïsoleerd van de anderen, mee. Zelfs toen
nog! Pas na de oorlog, toen ik het ongelooflijke eerst geleidelijk aan kon gaan
geloven, begreep ik waarom Edersheim vastgelopen was. Zijn informatieve vraag
aan Fischer over de behandeling der S-gevallen. De cartotheek was het niet; alleen had die
cartotheek een reeks boze instanties geschapen, en deed de vraag over de S-gevallen, die Fischer
natuurlijk had doorgegeven, de deur dicht.
Van mijn vrouw hoorde ik, dat in de cel naast Edersheim, in het kleine
gevangenisbarakje 57, met maar enige cellen, mr. Hertzberger zat. Ook hij sprak
door het tralieraampje met mijn vrouw. Hij schijnt in dezelfde tijd als Edersheim in de Scheveningse gevangenis te hebben gezeten
en hij schijnt met hetzelfde transport te zijn aangekomen. Dat neem ik althans
aan. Mr. Emanuel Hertzberger, waarvan ik in het begin van deze memoires
vertelde, was in de zomer van '42, toen het ernst werd, ondergedoken. Zoals dat
dan gaat: ineens was hij er niet meer. De Joodse Raad vond het hoogst pijnlijk
toen en men vreesde represailles. Maar Fischer vond het toen natuurlijk veel te
belangrijk dat de deportaties ongestoord doorgingen, hij had de goed functionerende
Joodse Raad veel te hard nodig. Hertzberger heeft het dus een jaar in de
onderduik uitgehouden, en werd toen gepakt. Ik weet niet wie Hertzberger vond
en wat zich daarbij afspeelde. Volgens mijn vrouw waren beiden, zoals zij door
de raampjes met haar praatten, heel welgemoed; er werd gelachen en opgewekt
gepraat. Ja, als zelfs wekenlange analyses Edersheim
en mij niet verder brachten dan dat er dus in Polen een grote concentratie van
Duitse oorlogsindustrie moest bestaan, waar ook Polen en Russen als
dwangarbeiders werkten, omdat de Duitsers zo hard arbeidskrachten nodig hadden,
nu hun eigen mannen naar het front moesten en het Rurhgebied
zo gebombardeerd was, ja, dan kan men nog opgewekt lachen.
Natuurlijk zijn Edersheim en Hertzberger verdwenen. Dat zij samen
vertrokken, met dezelfde trein naar dezelfde bestemming, nadat hun wegen
gedurende dat dramatische jaar zo ver uit elkaar waren gegaan, is toch wel
veelzeggend. Of je nu onderduikt of dat je voorzitter van de Haagse Joodse Raad
blijft: de mens wikt, God beschikt.
Ik verwachtte, nadat ik die dinsdag de 29ste juni in de.gevangenis werd
afgeleverd, de volgende dag Holman. Ik had mij erop ingesteld. Maar Holman kwam niet. Ik begreep het niet.
Hij had het toch zo uitdrukkelijk gezegd en ik was er toch speciaal voor uit Westerbork gehaald. Het werd avond, er kwam niets. Je gaat
dan piekeren. Juist als je opgesloten bent, pieker je veel meer. Achteraf kan
men heel gemakkelijk zeggen, dat tenslotte Holman
toch kwam. Ja, tenslotte, pas zaterdag 17 juli, na 18 dagen wachten, kwam
hij. En dan zeg je: 'Wat zijn 18 dagen op het grote geheel.' Inderdaad niets.
Maar als je in die angst en spanning
zit, waarin ik verkeerde, was iedere minuut een
eeuwigheid. Men kan zeggen, dat ik mij te zeer opwond, dat ik gek was.
Makkelijk praten. Ik dacht, dat er iets heel erg mis was, dat in Westerbork
mijn gezin door was gestuurd, dat men mij alleen uit Westerbork had gehaald om
mij nu echt te kraken. Dan dacht ik weer, dat het niets te betekenen had; dat Holman
misschien alleen maar ziek was. Als het avond werd, en de kans dat er nog
iemand kwam voorbij was, hoopte ik op de volgende ochtend. Vooral de uren
waarop de kantoren werkten, zat ik vol Spanning te wachten. Toch werkte ik nog
iedere avond, het was laat licht, aan mijn aantekeningen. Het gebouw van
inzicht groeide; welk een verschil met de eerste periode, toen ik alles uit
mijn hoofd moest doen. Edersheim had voor deze dingen geen belangstelling, hij
was daarvoor teveel jurist en zakenman. Maar hij had er eerbied voor, zelfs
zijn geliefde schaken gaf hij op om mij te laten werken. Dan speelde hij zelf
eindspelen, met zichzelf.
Vóór die zaterdag echter, kort nadat Edersheim was weggehaald, op
vrijdagmiddag nog, kreeg ik een nieuwe celgenoot. Men vond zeker, dat 'der
Herr' geen recht had op een 'Einzelzimmer'. Een wat kleine man werd
binnengeduwd, in gevangenispak en op klompen. De man zag er verschrikkelijk
uit. Beide ogen waren dichtgeslagen, zijn gezicht was bont en blauw, zijn neus
stond scheef. De man tuimelde binnen, gaf wat onverstaanbare geluiden en begon
te braken. Het was een wat donker type, voorzover je nog een type kon
onderscheiden. Het duurde een poos voordat hij zich wat had georiënteerd, mij
accepteerde als óók bestaand, en wat kon uitbrabbelen. Het was schokkend. De
man bleek de Joodse dokter Kalker te zijn. Ik had wel eens van hem gehoord, in
de tijd van de keuringen voor de werkkampen, maar ik had eer, dat hij al een week
hem nooit ontmoet. Zijn verhaal kwam erop neer, dat hij al een week zat, doch al die tijd in de
strafcel. Nu, die kende ik ook en ik wist wat het had te betekenen. Vooral, als
het gepaard gaat met een periode van mishandelingen. Hij was op een avond, toen
hij als onderduiker bij vrienden in het Bezuidenhout op bezoek was, verrast
door de S.D., die juist in dat huis een inval deed om joden te zoeken. Men
zocht dus niet hem, doch waarschijnlijk degenen waar hij net op bezoek was. Kalker, die een feeling had dat
deportatie ongeveer gelijk moest staan met vernietiging, begon nu voor zijn
leven te vechten, probeerde ook te vluchten. Zo iets hadden die S.D.-ers nog
niet vaak meegemaakt: iemand die zo vecht, moet een belangrijk man zijn, hij
heeft natuurlijk een hoop te verbergen. Anders werden ondergedokenen gewoon
meegenomen, men vroeg niet zo heel veel. Alleen als men dacht, dat er door die
arrestatie wat meer konden volgen, was de S.D. vaak hardhandig, wreed ook. Doch
zij hadden ook gemerkt, dat de Joden heel vaak echt niets wisten, omdat men nu
eenmaal het onderduikadres strikt geheim houdt, ook voor zijn naasten.
Kalker trok door zijn
felheid aandacht. Men wilde meer van hem weten. En Kalker had zich voorgenomen niets te
zeggen. Zo volgde dus een week strafcel, gepaard gaande aan mishandelingen. Zijn lichaam was vol striemen,
blauwe plekken en builen. Terwijl hij hartverscheurend huilde, vertelde hij,
dat hij tenslotte het adres had moeten noemen waar hij zelf ondergedoken was
geweest; dat kende men immers niet. En de S.D. verwachtte daar door Kalkers,
verzet, misschien heel wat.
Kalker vond het ontzettend. Hij zei, dat hij niet bij
bewustzijn was toen hij dat adres of die naam noemde. Hij was ontzettend
geknuppeld, ook op zijn hoofd en hij was met de volle vuist in het gezicht
geslagen. Waarschijnlijk heeft hij toen, zo meende hij, in angst en pijn, namen
uitgeschreeuwd; hij dacht, dat hij die namen juist had aangeroepen om hem te
komen helpen. Hij wist het niet meer, hij wist alleen dat de S.D.-ers voldaan
waren weggetrokken, hem nagenoeg bewusteloos achterlatend. Dat was voor hem,
toen hij wat bijkwam, ontzettend. Hij had om hulp geschreeuwd, tegen de deur
gebonsd en van de Wachtmeister toen ook nog klappen gekregen.
Die ochtend waren ze weer bij hem geweest, doch nu alleen maar om te
zien of hij al naar Westerbork kon. Men vond hem er te erg uitzien en had toen
gezegd, dat nu er plaatsen vrijkwamen door het Westerbork-transport,
hij eerst naar een gewone cel moest om wat bij te komen; dan zou hij met het
volgende transport meegaan naar het kamp; als S-geval
uiteraard.
Ik vertel hier dit verhaal zo kort, samenhangend. Bij Kalker kwam het
er allesbehalve zo uit. Ik probeerde hem te kalmeren, raadde hem aan te gaan
liggen. Doch hij was, na die week donkere cel, zo blij weer een mens te zien
die hem niet sloeg en niets van hem wilde weten, dat hij maar bleef doorgaan.
Soms verstond ik hele zinnen niet. En steeds weer begon hij te huilen omdat men
die dame waar hij ondergedoken was geweest, ook had opgepakt. Hij heeft veel,
heel veel van haar verteld. Er zijn goede mensen in de wereld. Ik had begrepen
dat zij de vrouw was van een vliegenier, die er zelf niet was. Ik weet niet
meer of hij in Engeland was of elders of wel overleden. Maar het was werkelijk
ontroerend mee te maken hoe Kalker zich bezorgd maakte over het lot van die vrouw.
Ik probeerde hem aan het verstand te brengen, dat het met die vrouw wel zou
loslopen. In het algemeen viel de straf voor het onderdak geven aan Joden, mee.
Dat was zijn enige zorg echter niet; hij was bang dat men, nu ook in zijn
geval, zou zeggen: 'Zie je nou wel, die laffe Joden! Je helpt ze, geeft ze
onderdak, en dan verraden ze je nog ook.' Ik was geschokt door dit teken van
minderwaardigheidsgevoel. Die man was zowat doodgeslagen, hij had in een soort
shocktoestand blijkbaar namen gebrabbeld omdat hij ze als hulp aanriep, hij
wist niet eens hoe hij het gezegd had
en nu was hij bang voor de betiteling 'laf'. Men kon een oorlog verliezen en
toch dapper zijn. Maar Kalker was op dat punt ontroostbaar. Ik vertelde van
gevallen hoe Ariërs zich van onderduikers ontdeden, en dat men toch óók niet
mocht zeggen, dat de Ariërs zo zijn, ik wees op de mishandelingen, die
hij had ondergaan en die andere Joden, als men dacht dat slaan helpen zou, ook
ondergingen. Dan kon men alleen zeggen dat de politie uit schurken bestond en
niet het slachtoffer de schuld geven. Kalker bleef
huilen. Zijn gezin was elders ondergedoken, en dat achtte hij in veiligheid.
Hij kwam er nauwelijks toe de scheiding met zijn gezin aan te voelen, dat lag
nog voorbij zijn horizon.
Het werd een vreselijke vrijdagnacht. Want Kalker
rommelde door de cel, wilde met het houten broodmes zelfmoord plegen, sloeg
zichzelf tegen het hoofd, had voortdurend braakneigingen en dit alles ging
gepaard met ononderbroken huilen. Ik gaf het op zelf te slapen en ging bij het
bed zitten, dat ik vanzelfsprekend aan Kalker, de oudere en gewonde, aanbood.
Voorheen had Edersheim daarop geslapen. Als met een kind praatte ik met hem.
Tenslotte bleek dat hij rustiger werd als ik van mezelf vertelde, van vroeger,
van Westerbork, van reizen die ik gemaakt had. Door dit alles heen kwam zijn donkere
aanzegging, dat men ook mij zou afmaken, ook mijn gezin, dat de Duitsers
iedereen afmaakten die in hun handen viel. Van zijn eigen leven wilde hij niets
vertellen, hij leefde voor zichzelf uitsluitend in dit ontzettende 'nu'.
In de voormiddag van de zaterdag, toen hij zag hoe ik mijn gebeden las en de
Hebreeuwse boeken ontdekte, toonde hij even interesse in wat het Jodendom kon
betekenen. Doch dat ging na een paar minuten weer verloren in de ellende van de
dag. Hij zei, respect te hebben voor het feit dat ik, ondanks de gevangenschap
en die van mijn gezin, nog aandacht had voor deze dingen en er blijkbaar zoveel
van wist. 'En dat willen ze ook uitroeien, zo'n mens als u, daar moet toch wat
aan gedaan worden!' Hij stelde voor de Wachtmeister
aan te vliegen. Met z'n tweeën konden we hem wel doden en dat was dan een goede
daad, men moest maar één doel volgen en dat was zoveel mogelijk Duitsers doden. Het had geen zin
hem over strategie, list en mogelijkheden te spreken. Soms kreeg hij een helder
moment, dan herinnerde hij zich gedichten. Maar het huilen en
rondlopen 'om wat te doen', had de overhand.
In die toestand, zelf ook door Kalker verward wordende, doodop van de zware nacht,
kwam de Wachtmeister mij halen. Ik besefte nauwelijks meer, dat het voor Holman kon zijn. Ik had die al
afgeschreven in mijn radeloosheid. In de hoofdgang stond echter Holman, glimlachend, alsof hij niet 18 dagen te laat was.
'Nou, dan gaan we nu naar Koch. Je moet goed naar hem luisteren, want
het is de kans.'
'Je had toch op 30 juni zullen komen?'
Holman deed alsof hij dat niet meer wist. Hij hakkelde wat, dat Koch nog eerst
duidelijke instructies over mij had moeten afwachten en dat hij zelf dringende
zaken had gehad. Van een afspraak om mij te komen halen wist hij niets.
Ik begon te begrijpen dat mijn aanwezigheid in Westerbork
hen had verrast, en dat zij mij in de eerste plaats daarvandaan hadden willen
hebben, voordat ik in het niet zou verdwijnen, ver buiten hun administratieve
machtsgebied. Dat plan van Koch moest dus iets heel recents zijn.
Waarschijnlijk had hij, nadat was vastgesteld dat ik nog in Nederland zat, met Holman overlegd hoe men toch nog tot een voor hen fatsoenlijk
eind in mijn zaak kon komen en was dat interne beraad na mijn terugkomst ter
kennis van de chefs gebracht. Dat meende ik uit Holmans woorden en uit zijn zwijgen te mogen opmaken.
We wandelden naar Windekind. Ik was te opgewonden om veel te zeggen of te vragen. Ik vond het nu pas echt een schandaal dat men mij zo had laten zitten. En tegelijkertijd bedacht ik hoe veeleisend ik was geworden. Ik speelde de gebelgde omdat de heren mij, de grote bespotter van hun administratie, de zwijger over de generaal, wat lang hadden laten wachten. Welk een ommekeer als je merkt dat de ander je nodig denkt te hebben. Holman suste. Ja, het was echt een omgekeerde wereld. Als men mensen wat brutaal aanpakt, vanzelfsprekend brutaal, dan voelen velen zich al gauw in de defensie gedrongen, zijn ze geïntimideerd.
En toen stond ik, na lange tijd weer voor Koch.
Hij zag er afgemat uit, wat bleekjes en verslagen. Alsof hij grote persoonlijke
zorgen had. Hij groette mij wat verlegen, deed ook nors. Hij wenkte in de
richting van een stoel, schoof zelfs formeel een stoel bij voor Holman.
'Also, Sie waren in Westerbork. So was! Und Sie haben gar nicht gefragt ob ich damit einverstanden war.'
'Das sind doch nicht meine Angelegenheiten; ein Häftling wird geschickt. Woher sollte ich wissen dass Sie nicht einverstanden wären?'
'Na, Sie wissen eben nie etwas. Und
doch schieben Sie alles herum. Hat der Fischer damit zu
tun? Oder gar andere Instanzen?'
'Wirklich, Herr Koch, suchen Sie nichts dahinter. Sie hatten schon lange Zeit nicht von sich hören lassen, also nahm ich an dass alles von Ihnen jetzt ausging.'
'Ja, Sie würden etwas nicht wissen. Lassen wir das, Weinreb, halten Sie sich das für gesagt, dass ich jedenfalls an Ihre Unschuld nicht glaube. Jetzt hören Sie aber zu.'
En toen kwam dan,
eerst nog wat onzeker, doch met het vertellen, steeds vaster, het S.D.-plan te
voorschijn. Het leek heel listig, doch was vreselijk naïef. Het had het
karakter van de Duitse strategie: 'Roekeloos doorstoten en niet nadenken over
wat daarna moet gebeuren en wat de consequenties zullen zijn.' Het was geen
improviseren, want het begon altijd met een gedetailleerd plan van brutale
agressie. Dat schijnt altijd al zoveel bevrediging te bieden, dat men aan de
rest niet eens wil denken.
Uitgangspunt
was hun overtuiging dat ik een belangrijke figuur was in het 'illegale
Judentum' en dat ik daar over groot vertrouwen beschikte en alle contacten
kende. Dat 'illegale Judentum' stond voortdurend in verbinding met de ergste
vijanden van het 'Reich', was zelfs de Drahtzieher' bij alles. Dit was de S.D.
gebleken bij mijn lijst. Want hoe kwam het anders
dat zovele honderden, wie weet, zei Koch, waren het
duizenden, ondergedoken Joden op die lijst waren terechtgekomen?
Ik nam mij voor, Koch niet in de rede te
vallen; eerst alles aanhoren. Want natuurlijk was het juist andersom.
Letterlijk niet één onderduiker kwam op mijn lijst. Die onderduikers waren weg
en bleven weg. Doch juist omdat ik geen Sperre voor hun
thuisblijven bezat, moesten de mensen van mijn lijst wel onderduiken, wilden zij
ooit mee en niet eerst in Polen terechtkomen. Alleen wie een Sperre had die hem thuis kon doen blijven,
zoals b.v. die van de Joodse Raad, was in het algemeen niet ondergedoken.
Doch hiervan snapte de S.D., ondanks het dagelijks bezig zijn met Joodse zaken,
nagenoeg niets.
Volgens de S.D. dus, lag daar ook de samenhang met von
Schumann; die had belang bij een illegaal levende
groep van 'natuurlijke' vijanden van het Reich. Volgens de S.D. moest verder
het vertrouwen in mij, in deze kringen, bijzonder zijn gestegen; want door mijn
arrestatie was verder niemand van al deze mensen vastgelopen. Dat kon liggen
aan mijn vasthoudendheid, doch evengoed aan de bijzonder geraffineerde opzet
der organisatie, waardoor ik inderdaad niets anders wist dan wat ik zelf deed
en waardoor alle anderen zich onmiddellijk door een alarm veilig konden
stellen. Er moest hier dus een meesterbrein en een meesterorganisatie achter
zitten. De paar onschuldige Ariërs, die wegens het verbergen van geld waren
gearresteerd, bleken volkomen te goeder trouw te zijn geweest; zij hadden
alleen maar willen helpen met wat geld te laten onderduiken. Deze arrestaties
waren door puur toeval tot stand gekomen; dit toeval had hen echter weer op een
spoor gebracht van enorme bedragen aan verborgen geld.
Het geheel was dus een 'Angelegenheit grossen Ausmasses' en ik moest
niet denken dat 'das Grossdeutsche Reich', dat al een grote 'Ausdauer' had
bewezen op allerlei gebied, het in mijn zaak dus maar opgaf. 'Wir werden auch diese Nuss knacken.'
En nu kwam dus de wijze waarop. Ik zelf moest nu maar goed maken wat ik
'auf solch niederträchtige' wijze had verknoeid voor de S.D., 'mit solchen noch nicht dagewesenen Schlingen, mit diesem unerhörten
Raffinement und mit jener hyper-jüdischen Frechheit.' Opdat ik mij niet weer zou kunnen verschuilen
achter niet-weten van echte namen en van illegale adressen, zou de S.D. mij
infiltreren in 'Widerstandsorganisationen'. De S.D.
bezat daartoe verscheidene verbindingen. Ik zou echte-valse papieren krijgen en
de Duitse autoriteiten zouden op de hoogte worden gesteld van het
feit, dat men mij mijn gang moest laten gaan; d.w.z. de autoriteiten op
sleutelposities. Men had al mensen in die Widerstandsorganisationen die naar
beide kanten werkten en die zo de verbindingen open hielden. Doch deze mensen
waren in het algemeen niet intelligent genoeg en bezaten met name niet de
persoonlijkheid ervoor om in die 'Widerstand' tot hoge posities te komen. Men
verwachtte echter, gezien mijn reeds bestaande verbindingen met Schumann e.d. en
gezien bovendien mijn hoge intelligentie, dat ik 'in drei bis sechs Monaten'
wel zou zijn opgestegen tot een der voornaamste posities. Men zou mij, dank zij
het feit dat ik alles zo potdicht voor de S.D. had gehouden, meteen vertrouwen
schenken en als ik maar wilde dan zat ik al snel in alle sleutelposities of had
ik de touwtjes voldoende in handen om de weg naar die posities door en door te
kennen. Mijn voornaamste taak zou zijn, niet alleen een duidelijk overzicht van
de totale 'Widerstand' te krijgen, doch ook om te weten te komen waar de
ondergedoken Joden, - het waren er nu weer 'viele tausende', - zaten. De S.D.
had er het grootste belang bij te weten waar het gevaarlijke, het
levensgevaarlijke 'Juda' zich verborg.
Als het dan zo ver was, zou men, in overleg met mij, een 'puur
toevallige' arrestatie van mij ensceneren. Men dacht aan een enscenering
waarbij ik op weg was naar een soort hoofdkwartiersvergadering, en daartoe
allerlei van deze gegevens bij mij droeg, niet in een tas, doch op het lichaam
gebonden. Ik zou in een toevallige razzia vallen, proberen weg te lopen, men
zou schieten, - over mij heen, werd ter geruststelling meegedeeld, - en ik zou
gepakt worden. Niemand zou mij dan kunnen verwijten dat ik verraad had
gepleegd. Regelmatig liepen illegalen op deze wijze vast.
Het zou van mijn resultaten afhangen hoe de reactie van de S.D. zou
zijn. Mocht ik inderdaad het van mij verwachte eclatante succes bereiken, dan
wilde men 'grosszügig' zijn. Ik kon er dan op rekenen met mijn gezin in het
'Vorzugslager Theresiënstadt' te worden geplaatst. Mocht het plan niet het
volle succes bereiken, maar toch wel goede resultaten hebben opgeleverd, dan
zou men mij met mijn gezin een normale Auschwitz-Arbeitseinsatz garanderen. Zou
daarentegen geen of te weinig 'Erfolg' komen, dan zou men mij dat aanrekenen,
aangezien men aannam, dat ik, als ik wilde, alles op dat gebied zou
kunnen bereiken. Ik moest er dus niet op rekenen dat ik mij achter
onbekwaamheid, zogenaamde tegenwerking in de kringen der illegaliteit, of op
een onpasseerbare barrière van geheimhoudingen zou kunnen beroepen. Men zou het
uitblijven van succes als sabotage mijnerzijds opvatten en dat zou 'mit grosser
Härte' betaald worden. Bovendien, mocht men tijdens mijn acties, waarbij ik dus
de volle administratieve ondersteuning van de S.D. zou krijgen, merken dat ik
bezig was de boel weer eens te bedriegen, dan gingen mijn vrouw en kinderen
zonder pardon met het eerste transport naar Auschwitz, dan kon ik wel vergeten
ze ooit terug te zien. Mocht ik vluchten, dan waren zij de gijzelaars. Wat ik
dan zelf was ontlopen, zou men hun betaald zetten: 'Vergessen
Sie nicht, Ihr seid Juden!'
Maar, en daarmee scheen Koch tot een slot te
zijn gekomen, men nam aan, dat ik de generositeit van dit voorstel inzag, dat
ik ook het bijzonder menselijke aanvoelde in het plan, dat mij de kans gaf, mij
ondanks al mijn schurkenstreken toch nog te rehabiliteren en de verdiende straf
op deze wijze alsnog te ontlopen. 'So etwas ist noch nie dagewesen,' maar dat was dan
een voorbeeld van de nieuwe 'National-Sozialistische Justiz', die een soepelheid toonde welke de verrotte oude
niet meer had kunnen opbrengen en die de overtreder de kans gaf zijn fouten
goed te maken.
Na een gefluisterde opmerking van Holman,
die zwijgend doch gespannen had toegehoord en die mij enige keren
glimlachend welwillend had aangekeken, voegde Koch er nog aan toe, dat ik
natuurlijk wel begreep, dat men 'friedliebende Elemente' geen noemenswaard kwaad
zou doen, ook niet 'reuevolle'; doch dat men uitsluitend de 'Unruhestifter,
Saboteure, Hochverräter' onder controle wilde krijgen. En Koch nam aan dat ik
toch 'anständig' genoeg was, om het hiermee eens te zijn.
Koch maakte een plechtige pauze. En toen kwam het slotwoord: 'Sie kennen jetzt unseren Vorschlag. Da gibt es nur ein Ja oder ein Nein. Falls Sie Nein sagen würden, dann bin ich genehmigt jetzt sofort Westerbork an zu rufen und das Lager zu beauftragen Ihre Familie mit dem nächsten Transport mit zu schicken und Sie gehen von hieraus nach Mauthausen. Mit einem speziellen Begleitbrief, damit Sie dort die Behandlung bekommen, welche Sie von Anfang an verdienten. Und unsere S.S. kann hart sein. Also, Weinreb, was ist Ihre Antwort.'
Holman was zeker bang dat ik theatraal zou weigeren met alle
onherroepelijke gevolgen van dien. Daarom stelde hij voor, mij een uur
bedenktijd te geven. Ik vond dat echter niet nodig. Dankend wenkte ik dat
voorstel af. Ik zou wel gek zijn om het gebaar te maken dat mij in Mauthausen zou brengen en mijn gezin in Auschwitz.
Ik had in mijn leven al te veel serieuze zaken meegemaakt om niet de holheid
van dwaze gebaren in te zien.
Toen Koch zo halverwege zijn verhaal was,
kwam er luchtalarm. Midden op de dag. Men bleef doorpraten, d.w.z. Koch
was de enige die sprak; wij luisterden. Het luchtalarm werd al spoedig gevolgd
door gebrom van vliegtuigen. Grote zwermen Engelsen kwamen binnen, men hoorde, in de
verte, gedaver van afweergeschut en dichtbij het geknetter van elkaar
beschietende vliegtuigen. Koch en Holman hadden
al een paar keer angstig naar buiten gekeken. Ik zelf had meestal het gevoel,
dat Engelse bommen niet op mij gemunt waren en mij 'dus' niet zouden treffen.
Zelden had ik zulk zwaar gebrom gehoord en nog nooit had ik overdag zulke
zwermen vliegtuigen zien binnenvliegen. 'Dat zou de invasie eens kunnen
betekenen, stel je voor, dat het nu begon.
Het kon eenvoudig niet beter.' Buiten gilde de sirene van een ambulance of
politieauto; het vliegtuiggedreun nam toe.
Koch stond op, sloot de ramen en mopperde over 'diese frechen Tommies'.
Holman zei: 'Grossangriff
auf uns' en keek beslist
benauwd. Ik stelde wat spottend voor: 'Wollen Sie vielleicht in den Luftschutzkeller?
Ich will Sie nicht stören.' Het was de
enige tussenopmerking, die ik bij het hele Koch-verhaal maakte. Maar
deze luchtaanval leek mij een teken van de hemel, letterlijk en figuurlijk. De
oorlog was nu in een heel andere fase dan vorig jaar. Nu was alles rijp voor een invasie. In Italië was ook
iets gaande, dat had Holman zelf
verteld. Op zulk een moment zeg je dus niet theatraal 'nee'. Natuurlijk had ik tijdens het
verhaal levendig mee- en doorgedacht. Ik vond het voorstel al heel gauw stom', typisch
'Blitzkrieg und was dann', echt Moffen-poeha. En ik zocht naar acceptabele
motieven om de hele zaak eerst over een poosje te doen starten. En dan zou ik met een goed tegenvoorstel komen.
Ik wist nog niet goed hoe dat zou luiden, doch ik had al meteen een
idee, toen ik merkte dat de S.D. mij, met volle ondersteuning nog wel, wilde
loslaten om voor hen 'de draak' te vangen. Dat
deel van het plan bood vele kansen. 'Hoe kunnen ze nou zó gek zijn, dat ze mij, 'ausgerechnet'
mij, de vrije hand willen geven? Hebben ze nou nog niet genoeg leergeld
betaald? Dat is vast teamwork. Want alleen als je met meerderen bent en de een
de ander in snuggerheid wil overtreffen, krijg je zulke stomme resultaten.'
Ik begon dus, oppassend vooral dat men mij serieus zou blijven nemen,
met een formele dank. Dat hield dus al een 'ja' in en daarmede kon Koch
geruster ademen. Ik dankte verder voor het vertrouwen dat in mij gesteld werd
en ik hoopte dat men zou zien dat ik in de afgelopen perioden eenvoudig uit
onmacht niets had kunnen doen en niet uit onwil. Ook ik was voor orde en het
opvolgen van internationale afspraken. De burgerbevolking moest niet gemengd
worden in de oorlog; die moest op militair gebied uitgevochten worden. Daarom
rekende ik erop, dat men de Joden die niets anders hadden gedaan dan niet-Arisch zijn, menselijk zou behandelen, ook in de Arbeitseinsatz, nu de Duitsers meenden dat die in
overeenstemming was met de internationale regels. Men begrijpt, dat ik
onmogelijk enthousiast hoera mocht roepen over het S.D.-plan; want dan zou Koch mij eenvoudig niet hebben geloofd. Natuurlijk moest ik
wel doen alsof ik de S.D.-beloftes serieus nam, terwijl ik er evenveel voor gaf
als voor het mij toegezegde Theresiënstadt. Vanzelfsprekend zou ik, als ik
succes voor de S.D. opleverde, evengoed geliquideerd worden als wanneer er geen
succes kwam. Dat stond onmiddellijk voor mij vast. Het zou dwaas zijn te
veronderstellen dat de S.D. de enige getuige van haar flater zou laten leven.
Nadat ik dus dof en timide wat had gemompeld over de S.D.-menselijkheid en over vertrouwen e.d., kwam ik tot de zaak zelve. Deze had volgens mij verschillende goede elementen. Er zat wat in. Maar, dat moest rustig en degelijk worden uitgewerkt. Tenslotte hing er voor beide zijden heel veel van af, zei ik veelbetekenend, met de nadruk op beide. Zo iets kon men niet onnadenkend starten; dan was het meteen al mis. Ik zou nu een goed plan uitwerken, een plan dat bijna de zekerheid op succes bood. Met dat plan voor ons zou dan een tweede bespreking moeten worden gehouden.
Koch
glom. En ik dacht: 'Hoe is het mogelijk. Merkt hij niet dat hij er voor de
tweede keer gaat invliegen? Heeft hij nog niet genoeg gehad van mijn plannen?
En zijn zijn chefs even stom als hij? Als 'men' daar zo stom is, waarom gaat
alles aan de fronten dan zo traag?'
Toen Koch voor het eerst weer ouderwets keek,
zo met het gezicht van herfst '42, achtte ik het moment gekomen voor de
vertragingstactiek. Ik wees erop, dat ik zes weken in het ziekenhuis had
gelegen, dat ik daar door Holman met
spoed was uitgehaald, en dat ik nog lang niet was hersteld. Ik liet voorzichtig
blijken dat ik nogal gehavend was geworden in de gevangenis en op Windekind, in
de vorige periode. En nu had ik weer bijna drie weken in de cel gezeten,
opgevreten door de zenuwen, in de ziekelijke atmosfeer van een gevangenis. Ik
voelde mij zó ellendig, dat ik vreesde voor een algehele lichamelijke
instorting. In zulk een geval had men toch ook niets aan mij. Daarom stelde ik
voor, mij weer naar Westerbork terug te sturen, naar
het ziekenhuis aldaar, om volledig op krachten te komen. Voor een plan, waar
zoveel van afhing, kon men niet riskeren mij in zulk een fysiek deplorabele
toestand in te zetten. In het kamp zou ik het plan uitwerken. Eventueel kon ik
dan voor besprekingen naar Den Haag worden vervoerd of wel de heren konden eens
een dagje naar Westerbork komen, zoals laatst Holman en Lemcke
toch ook hadden gedaan. Ik schatte, dat ik in zes tot acht weken volledig
hersteld zou zijn; het was dan half september en dan zou de actie kunnen
beginnen.
De stemming bleef, ondanks deze met nadruk naar voren gebrachte
verschuiving, goed. Men sprak over de verwezenlijking van mijn verzoek. Men was
kennelijk zeer in zijn schik met mijn principiële bereidwilligheid. Men vond Westerbork tenslotte echter te ver weg om de plannen met
elkaar te bespreken. Koch kwam met een ander voorstel, een soort
tussenvoorstel. Ik moest mijn gedetailleerde plannen in de gevangenis
uitwerken, op niet al te lange termijn. Daartoe kreeg ik alle hulp voor het
geval ik inlichtingen nodig had e.d. Als de plannen klaar waren en besproken,
kon ik naar Westerbork terug om in het ziekenhuis aldaar volledig op te
knappen. Maar, Koch zou er voor zorgen, dat ik
gedurende de tijd waarin ik het plan in details uitwerkte, in de gevangenis
reeds een begin met de herstelperiode zou kunnen maken.
Er werd nu afgesproken, dat de gevangenis opdracht zou krijgen mij als
zieke te beschouwen die voedsel en behandeling voor een herstellende zou
ontvangen. Verder zou meegedeeld worden dat ik in de cel zo lang licht mocht
laten branden als ik zelf nodig achtte, dat ik schrijven en studeren mocht
zoveel als ik wilde. En om mij van de zomerzon te laten profiteren, - zon was
volgens Koch het beste voor herstel, - zou ik iedere dag tenminste tweemaal een
uur buiten mogen zitten; in de tuin, waar de
gevangenen anders niet mochten komen. Ik had dan de geur van het gras en van de bloemen, de lucht van de aangrenzende duinen en van de zee, van
het naburige bos. Wat ik aan materiaal nodig meende te hebben voor de
uitwerking van het plan kon ik krijgen, ik had het maar te zeggen. En voor
eigen verstrooiing of studie mocht ik van de gevangenisbibliotheek
ongelimiteerd boeken vragen, ook boeken die van elders zouden moeten worden
besteld. Ik moest dan echter ook meewerken om zo snel mogelijk te herstellen.
Het leek mij niet juist de stemming te bederven door te blijven
aandringen meteen naar Westerbork te mogen. In ieder geval kwam er nu
tijdwinst. En ik had al bij mezelf besloten de eerstvolgende keer géén
gedetailleerd plan over te leggen, doch met een plan gebaseerd op een geheel
ander principe te komen. Dat zou weer discussie meebrengen en daarna pas, als
het niet meer anders kon, zou mijn uitgewerkte plan moeten verschijnen.
Ik dankte dus Koch voor zijn gevangenisplan en vroeg meteen of hij er
vooral op wilde letten, dat mijn gezin in Westerbork intussen niet 'per
ongeluk' werd doorgezonden. Ik vertelde van Gemmekers belofte, maar het leek
mij goed als Koch Gemmeker nog eens belde om er met nadruk op te wijzen, dat
daar alles werd gedaan om 'misverstanden' t.a.v. mijn gezin te voorkomen. Koch
beloofde grif en glom weer in volle glorie. Hij vroeg, hoe lang ik nodig dacht
te hebben voor de uitwerking van het plan. Ik antwoordde: 'Nicht lange; eine oder zwei Wochen.' Want hoewel ik enerzijds wilde rekken, wilde ik
ook niet het contact met Koch verliezen. Westerbork met zijn transporten maakte
mij ongerust. Ik wilde regelmatig van Koch horen of
hij Westerbork op de hoogte had gebracht aangaande mijn gezin en ik wilde de
stemming regelmatig polsen. Bovendien wist ik al, dat ik de eerstvolgende keer
nog géén uitgewerkt plan zou hebben.
Holman bracht mij naar beneden. Ook hij was in zijn nopjes: 'Zie je nou wel,
Weinreb? Ik heb het je gezegd: de kans van je leven.' Ik maakte van de stemming
gebruik om te vragen of ik mijn vrouw een brief mocht sturen. Dan konden we die
straks op de bus doen. Het was goed; ik kreeg een vel papier en een pen en ik
mocht in de wacht de brief schrijven. Holman
zou dan over een kwartier terugkomen. Ik schreef een brief, die de stemming
weergaf. Door een toevallige samenloop van omstandigheden bleven mijn brieven
uit die tijd 'behouden'.
Toen Holman terugkwam
straalde hij nog meer. Hij vertelde dat hij nog even met Koch had overlegd en
dat hij had voorgesteld mij voor mijn verstandige en zakelijke bereidwilligheid
een blijk van waardering te geven. En hij kon mij nu meedelen, dat Koch mijn S
had geschrapt. Ik zou dus niet meer als 'Häftling' worden beschouwd, doch als
gewoon 'in bewaring' zittende Jood. In bewaring totdat ik kon starten. Voor
mijn aanstaande verblijf in Westerbork zou dit betekenen, dat ik mij vrij door het kamp zou
mogen bewegen als herstellende en dus niet in de S-barak of in de ziekenbarak,
zou moeten verblijven. Ik deed natuurlijk blij verrast en ik dacht: 'Er is maar
weinig voor nodig om een nieuwe S te krijgen en dan wordt het een gigantische
S.' Maar een mens moet zijn vreugde tonen voor zulk een administratieve gunst.
Dat hoort tot de spelregels.
In de gevangenis werd Holman aangestaard
alsof hij een mop vertelde. Hij beriep zich dermate op strikte orders van Koch
en van 'höherer Stelle' dat men daar, terwijl ik met vernietigende blik werd
aangekeken, de schouders ophaalde. 'Die Welt ist doch
schon total verrückt, dann können wir auch
wohl Erholungsheim für Juden werden; jetzt ist uns nichts mehr zin toll.'
Ik had Holman onderweg ook
verteld van mijn celgenoot Kalker, hoe toegetakeld die was en ik had gevraagd
of daar nu niets aan te doen viel. Holman
zei dat hij zou vragen mij of wel alleen te laten zitten, of, als dat
wegens de overbevolking niet mogelijk was, mij beschaafde, rustige en gezonde
celgenoten te geven. Ik had het zo niet bedoeld en sprak nu wat duidelijker. Holman begreep het nu beter. Hij zei,
dat Kalker niet was mishandeld, doch in het gevecht tijdens zijn arrestatie,
was gewond. Ik wilde, om Kalker niet nog meer in
gevaar te brengen, niet zeggen, dat Kalker mij verteld had hoe hij mishandeld
was en waarom, ook na dat eerste
gevecht. Maar ik zei wel, dat ik een heel andere 'indruk had gekregen en
dat ik meende dat het niet meer dan normaal moest heten, Kalker in een
ziekenhuis op te nemen en hem daarna zo spoedig mogelijk naar het ziekenhuis in
Westerbork te transporteren. 'Met dit soort behandeling van mensen, ook al zijn
het Joden, winnen jullie geen oorlog, dat heeft niets met de oorlog te maken.' Holman deed wat beschaamd en dat vond ik
een goed teken voor de toekomst.
Om even het Kalker-verhaal te beëindigen: Kalker werd inderdaad maandagochtend bij mij weggehaald en
hij is, naar ik later hoorde, in een gevangenisziekencel
of wel ziekenzaal overgebracht. Met het eerstkomende transport werd hij naar Westerbork gebracht, waar hij eveneens, zoals ik van
meerdere personen vernam, in het ziekenhuis werd opgenomen en waar hij, zoals
daar normaal was, een uitstekende behandeling kreeg en zoveel mogelijk kon
herstellen. Hij heeft daar dokter Van Lier nog van mij verteld en met
name hoe ik de hele Sabbath had zitten lezen in Hebreeuwse boeken; dat vond hij
wel wat overdreven. Kalker deed al in Westerbork een poging tot zelfmoord;
Polen was voor hem de ergste verschrikking. Die poging moet echter heel
stuntelig zijn geweest. Hij is later naar Auschwitz gekomen en daar moet hij,
zoals ik na de oorlog hoorde, nog een tijd als arts werkzaam zijn geweest. Hij
heeft echter tenslotte ook in Auschwitz een poging
tot zelfmoord gedaan, die ditmaal dan slaagde. Kalker
zocht echt de dood. Ik heb hem vroeger niet gekend, dus ik weet niet of hij van
nature daartoe al neigde. In de cel maakte hij echter de indruk van een zwaarmoedig
iemand, diep getroffen door de omstandigheden, fel emotioneel reagerend in die
zin, dat een eenmaal door hem verkregen mening niet voor wijziging vatbaar was
en een door hem getroffen besluit zonder enige flexibiliteit moest worden
uitgevoerd. Ik weet niet in hoeverre de mishandelingen, vooral de slagen op
zijn hoofd, hem zo lieten denken en handelen. Want reeds in de cel sprak hij bij
voortduring over zelfmoord of over handelingen, die daarmee gelijk stonden. Een
donker einde van een wellicht vreugdevol bestaan. Ik ken echter zijn
voorgeschiedenis niet.
Ik trof Kalker in diepe slaap aan. Mijn eerste angst was: 'Heeft hij
zich iets aangedaan?' Tegen de nacht werd hij echter wakker en nu begon hij
weer rond te spoken. Ik was doodmoe nog van de vorige nacht en ik sliep in. Ook
het ingrijpende en opwindende verhaal van Koch had
mij uitgeput; en dat alles na zo lange tijd wachten en wachten met de
gecumuleerde angstvoorstellingen. Midden in de nacht stond Kalker
over mij heen gebukt, het houten broodmes in de hand.
'Ik maak jou eerst dood, dan ben jij uit je lijden verlost en dan maak
ik een eind aan mezelf. Jij zult te bang zijn voor bloed en dan durf je niet
als het erop aankomt. Dat wordt knoeiwerk.'
Het was een luguber gezicht, in het donker. Van de gang kwam maar weinig licht binnen, net genoeg om 's nachts in de cel, als je de weg wist, het een en ander te kunnen vinden. Kalkers gezicht was vertrokken, het had iets clownachtigs. Ik was geen moment bang voor het houten mes. Juist om de gevangenen tegen zichzelf te beschermen was ieder scherp voorwerp streng verboden. Met dat houten mes kon men niet veel beginnen. Dat moet Kalker ook wel geweten hebben. Maar het was hem er meer om te doen aandacht te trekken, überhaupt iets te doen in deze toestand van wanhoop.
Ik stond dus op en
begon weer met hem te spreken. Ik vertelde hem ook van mijn gesprek met Holman
en van de kans dat hij in het ziekenhuis kwam.
'Dan pleeg ik direct zelfmoord. In een ziekenhuis weet ik wel hoe het
moet.'
Ik sprak maar niet tegen, doch probeerde hem af te leiden. En zo ging
het de hele zondag door. Ik was doodop. Geen moment kon ik aan het plan van Koch denken, aan mijn tegenplan, hoe ik het zou uitvoeren,
hoe ik het Koch zou voorleggen om hem te doen bijten.
De zondagnacht werd weer ontzettend. Ik smeekte Kalker met mij wat
medelijden te hebben. Hij vond dat de enige liefdesdaad kon zijn, elkaar af te
maken, elkaar uit dit lijden te verlossen. Het huilen was wel iets minder
geworden, doch het duurde soms uren achtereen. Nu verweet hij mij, dat ik hem
niet wilde doden, dat ik zijn aanwijzingen over wurgen e.d. niet
eens wilde aanhoren. En zichzelf
verweet hij weer dat de vrouw, waar hij ondergedoken was geweest, door hem in
moeilijkheden was geraakt.
Ik was dan ook volkomen gaar, toen maandagochtend omstreeks half tien
de deur openging en de hoofdverpleger Kalker in
ontvangst nam.
Hij bekeek hem even in de open deur en zei toen:
'Mankeert niks. Alleen een pak slaag gehad en dat zal hij wel verdiend
hebben.' Hij lachte wat mekkerend. 'Maar we lappen hem wel op, die is binnen
een week de oude weer.' De Wachtmeister grijnsde en
zei: 'Wie kann ein Mann sich beklagen wenn er mal verhaut wird. Den Juden kann man 's nie gerecht tun.'
Kalker keek hem schuin
van onderen aan. Hij stond daar klein, gebogen, met die afzakkende wijde
manchester broek. De Duitser hoog, in keurig uniform, prachtpet, glimmende
laarzen, van de hoogte spottend kijkend. Ik kreeg ineens ontzettend medelijden
met Kalker. Dat was de vervolgde, de geplaagde; een verdrukt mens tegenover een
pracht-tijger, zo zag ik het ineens. De wilde dieren, met hun mooie vormen, hun
soepele lijnen, zij zijn niet bang, zij kennen nauwelijks het begrip angst in
deze zin. Ja, een dier moet wel spottend lachen om de mens. Ook de verpleger
blaatte weer; hij leek op een vos, of een wolf. Kalker begon te sjokken, met zijn
klossende klompen. Ik dacht, dat hij de verkeerde richting uitging, zo in
z'n eentje. 'Dit is de mens,' voelde ik, sterker dan ooit tevoren, 'de mens in
de dierenwereld, in de om de mens spottende wereld der wilde dieren.' En dat
was de Jood nu, hoe hij ook zelf tegenover dit Jodendom stond. Het lot, het
onbegrijpelijke, bepaalde het Jood-zijn; niet de eigen wil. De Jood in de wereld der Nazi's werd de mens in de
wereld der dieren. En de huisdieren keken toe en de bomen en de bloemen keken
toe. En dat maakt je nog eenzamer.