HOOFDSTUK 71
Ik wist dus al hoe zo'n transport in zijn werk ging, toen het volgende
naderde. En ik voelde, dat er iets met me mis was en dat men het mij niet
vertelde. Men deed opgewekt tegen mij, als voorheen. Maar mijn vrouw had zondag
al gevraagd of Spanier bij mij geweest was. Ik kende Spanier niet, maar er was
niemand speciaal bij mij geweest van de medische staf. Mijn vrouw wilde toen Van
Lier spreken. Die snauwde haar echter af. Zij kwam mij wat geslagen
vertellen, dat hij gezegd had: 'Loop me niet als een hondje achterna.' Mijn
vrouw was gewend dat zij hoffelijk werd behandeld, zij kende dit soort rauwe,
ingebeelde deftig-Joodse Amsterdamse snauwen nog niet. Ik begreep, dat haar zoeken naar Van
Lier te maken moest hebben met mij en met mijn zekerheid voor het komende
transport. Want ik was nog wel zwak, maar, zoals de drie artsen mij die eerste
vrijdag hadden verteld, om op transport te gaan hoefde je niet bepaald blakend
van gezondheid te zijn, en zeker S-gevallen niet. Mijn vrouw ging wat triest
weg en Van Lier meed zichtbaar mijn omgeving. Ik merkte, dat je slechte
mogelijkheden probeert te verdringen als het jezelf betreft.
Maandagmiddag,
vlak voor het bezoekuur komt er een witgejaste man de barak binnen en begeeft
zich, na enig rondkijken, naar mij. Doelbewust; hij kwam dus voor mij. Ik krijg
van hem een hand: 'Ik ben dokter Opdenberg.' Hij
buigt zich nu naar mij toe en fluistert: 'U hoeft morgen niet op transport.'
Ik kijk wat
verbaasd. Moest ik dan toch op transport? Hij ziet mijn wat ongelovige
verbaasde blik. Nog steeds over mij heen gebukt, zegt hij nu: 'Ik ga morgen. U
hoeft niet.'
Ik begreep het
niet, maar ik zei toch: 'Dank u wel voor het bericht.' Hij gaf me weer een hand
en vertrok. Aan de deur draait hij zich nog eens om en wuift. Ik wenk terug,
glimlachend.
Wat zou hij toch bedoelen? In ieder geval kwam hij dus zeggen, dat ik niet op transport ging. Maar waarom ging hij dan? Moest hij zieken begeleiden? Hadden ze in Auschwitz meer artsen nodig? Ik vertelde tijdens het bezoekuur dit voorval aan mijn vrouw. Zij wist niet wie het was, zij was wel even geruster, maar ik zag, dat het nog niet helemaal in orde was.
De nacht kwam. Deze nacht sliep ik ook niet. Ik was al
over de uitputting heen en ik bleef vanzelf wakker. Ik lag nog te peinzen toen
de transport-engel weer zijn intrede deed. Ik zag het
nu ook beter aankomen. Het begon ermee, dat Van Lier uit zijn kamer
kwam, de deur met het licht open liet en de barak uitging. Na een minuut of
tien kwam hij terug, een lijst bestuderend, steeds als hij onder een lampje
kwam. Hij ging zijn kamer weer in, kort daarop kwam dezelfde verpleger binnen,
liep door de barak, recht op Van Liers kamer af, klopte en ging binnen.
Weer stemmen binnen. En nu begon ook de tocht. Vaste sjablone. Het bed van de
eerste man vorige keer blijkt een ongeluksbed te zijn. Want de nieuwe man,
een stille oudere heer, kaal geknipt, blauwe ogen, type van een beter soort
effectenmakelaar of directeur, is er meteen bij. Hij zegt, dat het een
vergissing moet zijn, dat de heer Asscher hem
persoonlijk had gegarandeerd dat hij kon blijven, dat hij door diens
bemiddeling ook in het ziekenhuis was gekomen, dat men beslist Amsterdam moest
bellen.
'Hebben wij
niet over te oordelen. U moet u klaar maken. U kunt aan de trein uw bezwaren
kenbaar maken,' zegt de broeder. De man begint nu in wat jammerende toon: 'Maar
dan is het te laat. Ik weet hoe het gaat. U moet nu telefoneren, het is
heus een misverstand.'
Van Lier, die vlakbij in zijn deur staat, schiet nu toe:
'U staat op de
lijst en dan is het geen misverstand. Ik begreep al niet wat u in het
ziekenhuis zocht, u bent helemaal niet ziek. Maakt u zich onmiddellijk klaar.'
Dat begint al
moeilijk, denk ik. Wie is hier wel zo ziek? Van Lier doet alsof
dit de enige gezonde man is. De heer protesteert en weigert. De broeder gaat
verder. Dat komt straks wel in orde, denkt hij.
Inderdaad, weer
een nieuweling na. Het bed van een 'vrijwilliger' van de vorige keer. Ook deze
begint te razen. Het kon niet kloppen. Roept zijn buren op als getuige. De
verpleger gaat verder. Broeder Wilk komt nu ook
kijken en nog een, een jongere, De Beer. Men staat voor mijn bed. Ik hoor de
verpleger zeggen: 'Dat kan niet. Weinreb gaat niet op
transport. Hoe komt hij nu toch op de lijst?' Wilk
kijkt over zijn schouders weer mee en zegt: 'Nee, dokter Opdenberg
gaat. Dat is gistermiddag zo geregeld. Zal ik hem even halen?'
'Ja, kijk eens,
hij zal er nou nog wel zijn.'
Wilk stuift
weg. Er is dus toch wat mis met mij. Gaat dokter Opdenberg in mijn plaats? Bood
hij zich daarvoor aan? Maar ik sta blijkbaar toch óók op de lijst. En ik had al
genoeg gehoord en ervaren over de heiligheid der lijsten. De lijst liegt nooit.
Straks ga ik dus toch weg. Dat hing in de lucht. Hemel, maar nu wil ik
niet. Intussen gaat de broeder verder. Vandaag is het goed raak. Hij is al aan
de vijfde en nog niet eens de helft van onze rijen gepasseerd. Wilk komt weer binnen rennen.
Ik hoor hem
duidelijk zeggen: 'Weinreb gaat niet mee. Van Lier moet
onmiddellijk Spanier bellen of naar hem toe komen. Of hij gek is, zeggen ze.'
Van Lier is vanzelf al dichterbij gekomen en zegt nu:
'Dan heeft men
zeker verzuimd de heer Weinreb te schrappen. Goed,
als Spanier wil, dan schrap ik. Ik doe wat men mij zegt. Ik zie Spanier straks
wel, maar dat is dan goed. Hier,' hij schrapt een hele regel door. 'Zie zo, dan
is dat weer voor mekaar. Zo, zo, ja, Opdenberg.'
De stoet, waar
Van Lier zich weer van heeft afgezonderd, gaat verder. Zij komen bij een oudere
Duitse heer, die zondag het ziekenhuis was binnengebracht. Een man met een
levendig en intelligent uiterlijk. Ik had al opgemerkt, dat de broeders hem
herhaaldelijk met katheters kwelden. De man kronkelde dan vaak van pijn, maar
hij gaf geen kik. Ik had ook gezien hoe men in deze nacht een katheter gaf, nog
geen uur voordat de rondgang begon. Toen de stoet naderde, reeds toen Wilk
terugkwam en men nog een bed of twee van hem afstond, begon de man eerst
zachtjes en dan luider 'au weh, au weh' te roepen, huilend. Het stond zo ontzettend zielig bij
deze man, je voelde dat hij het riep uit angst, uit doodsangst, echte
doodsangst. Nu zij voor hem stonden, jammerde hij luider. De hele barak kon het
nu horen. Dit was een man voor een boeiend gesprek, misschien een oude
schrijver of dichter, maar geen man om zo in het openbaar 'au weh, au weh' te jammeren.
Hij hoort niet
eens wat men tegen hem zegt, zo gaat hij op in zijn jammerklacht. Ik geloof dat
het zich zo moeten blootgeven voor de hele barak hem evenveel hindert als het
naar een andere wereld verhuizen moeten. Nu betoogt hij, dat hij nog een
katheter heeft en dus niet weg kan. Er ontstaat een vijandige stemming tegen
hem omdat hij Duits spreekt.
De Duitse Joden
kijken over het algemeen neer op de Nederlandse Joden. De Duitse Jood is over
het algemeen 'gebildet', de Nederlandse heeft veelal
het stempel van de proletariër en is, ook als hij gestudeerd heeft, voor de
sensibele Duitse maat nog altijd wat rauw en onbehouwen. Ik kende die
zienswijze al sedert '33. Voor de Duitse Jood is de Jood überhaupt een
gestudeerd mens, een gedistingeerd mens. Daarom ook zijn afkeer van de wat
kozakken-achtige Oost-jood. Maar die had dan altijd nog zijn 'jüdische Bildung', zoals de
Duitse Joden dat uitdrukten. De Nederlandse Joden hadden in hun ogen, de
uitzonderingen daargelaten, ook dat niet. Daartegenover zag de
Nederlandse Jood in de Duitse een Mof. Hij begreep het vooral niet dat deze
Duitse Joden met de Duitsers konden praten, dat hun uitdrukkingen identiek
waren, de toon. Zij begrepen niet, dat zij op dezelfde scholen waren gegaan, in
dezelfde 'Kultur' waren grootgebracht. Natuurlijk begrepen de Duitsers en hun
Joden elkaar veel sneller. Dat nam niet weg dat de Duitse Joden even hard
werden gedeporteerd. Slechts een deel van de 'alte Kamp-Insassen', van die Duitse Joden, die al vóór '40 in Westerbork zaten, als geïnterneerden van de Nederlandse
regering, werd voorlopig met rust gelaten. Zij vervulden de functie van de
Joodse Raad in de rest van het land. En het was voor de Duitsers een groot
gemak met mensen om te gaan, die ze direct verstonden, die het kamp door en
door kenden, die de administratie hadden opgebouwd en beheerd. Qua mens waren
de Duitse Joden niet beter en niet slechter, dan de Hollandse. Alleen in hun
uitdrukking anders. Je had aan beide
kanten prima mensen en schurken. Zoals dat overal het geval is. Er heerste
onder de Nederlandse Joden vaak verbittering tegenover de Duitse; het waren in
hun ogen en Moffen en anti-Hollanders. En daarom was een
Duitse Jood, die overgeleverd was aan Hollandse Joden al een verloren man.
De stemming
tegen deze kermende Duitser valt te snijden. Ik hoor ruw zeggen: 'Hij kan met
de katheter op transport. Die krijgt hij dan van ons cadeau.'
Men gaat verder
en laat de man met zijn 'au weh' achter. Het gaat deze keer ruw toe, en er is
veel verzet. Iedereen lijkt geprikkeld te zijn. Ik ben nog wat verdoofd van de
schrik na het vallen van mijn naam op de transportlijst. Zou het waar zijn, dat
de mij volkomen onbekende dokter Opdenberg zich aanmeldde op voorwaarde dat ik
kon blijven? Haast ondenkbaar, doch het ziet er wel zo uit. Ik durf het niet te
vragen. Want als ik zekerheid krijg, moet ik eigenlijk dat offer weigeren. En
ik wil niet gaan, ik ben innerlijk blij, dat een ander mijn plaats wil innemen.
Ontzettend laf, denk ik. Waarom hij wel en ik niet? Ik probeer mijn geweten te
sussen met de gedachte dat hij misschien alléén gaat, terwijl in mijn geval zo
goed als zeker het hele gezin mee moet. Ook mijn dochtertjes knapten op, dus
zou er geen bezwaar meer zijn. Bovendien zou hij als arts in Auschwitz een
uitverkoren plaats kunnen krijgen, terwijl ik als S-geval wel spoedig een
gewelddadige dood zou sterven en mijn gezin, met de kleine kinderen ook niet
zoveel kansen had. Het was een sussen, want ik bleef het ontzettend vinden. Ik
volgde een andere weg der uitvluchten. Ik redeneerde namelijk dat men de
bescheidenheid moet kunnen opbrengen een offer van een ander te accepteren. Het
staat hoog en heldhaftig zelf de zich opofferende te spelen en het is een teken
van hulpeloosheid, van zwakte, het offer van een ander te aanvaarden. Opdenberg begaf zich nu, zonder pose, in de toestand van
weerloosheid, liet zich afvoeren. Dat mocht mij niet hinderen, niet prikkelen.
Alweer een smoes, en zelfs een heel goede. Maar een smoes blijft het. Als ik
gisteren niet zo verbouwereerd zou zijn geweest, dan had ik het hem gevraagd.
Maar ik was zeker al gaar door de angst die mijn vrouw toonde en niet uitsprak.
En tussen die
gedachten door het constante gejammer nu van de Duitser. Zijn 'au weh' was
ontzettend, het kwam uit zijn hart, het vulde de hele barak. Daarnaast de
opgewonden betogen van andere aangewezenen. De een stak de ander aan in het
verzet.
Ik wil proberen
Opdenberg nog te spreken. Ik mag hem niet zó laten
gaan, hij moet tenminste mijn grote dankbaarheid weten, ik moet hem vragen of
zijn gezin ook meegaat en of dat wel kan. En tegelijkertijd ben ik bang, dat
hij zich zou kunnen bedenken als bij in mij door het gesprek levendigheid en
bereidheid om zelf te gaan bespeurt. Wie kan dat toch zijn? Ik herinner
mij de naam Opdenberg van een meisje, uit de lagere
school nog. Verder weet ik niets van Opdenberg.
Van Lier is nu in het midden van de zaal op de verhoging
gaan staan en verkondigt met zijn wat te lichte, niet ver dragende stem, dat
hij rust verlangt, dat er hier geen discussies kunnen worden gevoerd en dat wie
op de lijst staat gaan moet, onherroepelijk.
'Ik stel die
lijsten toch niet op? Wat moeten jullie van mij? U stoort met dat lawaai de
zieken. Als medicus treed ik daar tegenop. Wie nog verder leven maakt wordt
door de O.D. uit de barak verwijderd.'
Men is bang en
wordt stil. Ik denk aan het 'onherroepelijk'. Mij heeft hij toch maar
geschrapt. Natuurlijk stond ik erop, omdat hij, 'als medicus', mij
'transportfähig' heeft bevonden. Van medisch standpunt inderdaad
onaanvechtbaar. Ik had nu echt wel kunnen gaan, zonder onderweg te overlijden.
En ik had dan daar in het ziekenhuis verder kunnen herstellen. En het zal wel
zo zijn geweest, dat in zulk een geval ook Spanier niets kon doen. Ik was een S-geval. De andere hier liggende S-gevallen,
inmiddels volkomen gezond, hadden allen natuurlijk een 'Antrag' lopen op grond
waarvan zij de beslissing op die 'Antrag' mochten afwachten. Als de 'Antrag'
eenmaal in behandeling was genomen, dan betekende dat, dat er een kans bestond
op succes. Anders kwam hij niet eens tot stand. En voor mij was er geen Antrag,
kon er ook geen zijn. Stel je voor, dat ze in Den Haag zagen dat ik, na wat ik
uitgehaald had, nog de brutaliteit had een Antrag te
stellen om in Westerbork te mogen blijven!
Broeder Wilk komt geagiteerd voorbij. Ik roep hem en vraag hem of het mogelijk is
dokter Opdenberg nog even te spreken. Ik wil hem
tenminste bedanken, als ik verder niets durf te zeggen. Maar Wilk begrijpt mij verkeerd: 'U hoeft niet bang te zijn. Hij gaat
echt en u bent beslist geschrapt. U was al geschrapt op de centrale lijst. Alleen op het
exemplaar van Van Lier stond u er nog op. Daarom zei de hoofdbroeder ook direct dat het niet
kon. Want daar was gister nog over geconfereerd bij Spanier en toen Opdenberg wilde gaan, kon men u schrappen. Dat is echt definitief.
Ga nog wat slapen, u hebt rust nodig.'
'Ja, dank u.
Maar ik wilde Opdenberg bedanken. Ik ken die hele man niet eens.'
'Hij is toch
gister bij u geweest? Direct na de conferentie is hij naar u toegekomen. Op die
conferentie wordt definitief vastgesteld wie er gaan, aan de hand van de
lijsten van de barak-artsen en van die van de Registratur. En er is heel wat over u te doen geweest, heb
ik gehoord. De portier hoort alles en die geeft het ons weer door. Die portier
is een van uw mensen, hij is door uw lijst nog hier.'
'Ja, goed, maar
dan wil ik die Opdenberg toch bedanken. Hoe komt hij
erbij dat te doen?'
Wilk kijkt me wat smalend aan.
'Nou, gun een ander ook eens een goeie daad.
U hebt al genoeg gedaan, voor ons allemaal, en nou ligt u
hier, met een zware S. Mag een ander dan eens wat terug doen? Die man heeft
gezegd dat het een schande zou zijn als het kamp u liet gaan, terwijl honderden
mensen door u nog hier zijn. En toen zei hij, dat het geen werk was om voor u
een willekeurige andere aan te wijzen en dat hij daarom zichzelf aanwees. We
zijn toch mensen onder mekaar hier en Joden onder mekaar? U hebt toch niet de mitswes (goede daden) in pacht? Laat een ander nou eens wat
voor u doen. Die man is er blij om, laat hem maar!
Ik begon het
meer en meer te begrijpen. Ja, geven is gemakkelijker dan nemen. Wilk ging
Opdenberg nog zoeken, maar die was al buiten het ziekenhuisterrein en daar
mocht Wilk na niet komen. Wat weet je. Eén schakel in mijn ketting heet
Opdenberg. Zonder Opdenberg was de ketting daar ten einde geweest. Waarom
Opdenberg en wat heeft hem op dat beslissende moment bewogen?
Ik heb na de
oorlog alles in het werk gesteld om meer over Opdenberg te weten te komen. Maar
niemand kon mij iets over hem vertellen, zelfs niet of hij een gezin had.
Bovendien werd elk naspeuren van mij in die tijd met achterdocht bekeken en
onthield men mij vaak inlichtingen. Ik had in '49/'50 er een heel mapje met
correspondentie over en ik heb, toen ik in '56 weer naar Holland kwam, opnieuw
gezocht. Omdat dat transport, waarmee hij vertrok, naar Sobibor
ging, neem ik aan dat hij daar omgekomen is.
Het moment van
vertrek nadert. De O.D.-ers dringen aan. Er staan nu wel een dertig man aan de
deur, allen uitgerust als toekomstige kampeerders, als winterkampeerders.
Iedereen heeft zo'n bontmuts met kleppen, een deken, extra laarzen. Het kamp is er
op ingericht de mensen goed uit te rusten. Er zullen ook nu wel weer
'vrijwilligers' bij zijn vanwege hun vrouw, maar ik was er deze keer te dicht
bij betrokken om daar nog op te letten. Alleen zie ik hoe velen, zelfs nu nog,
aan de deur, boos betogen. Ik hoor ze verwijten, dat anderen, die er nog wel
liggen, eerder in aanmerking hadden moeten komen.
'Wie stelt die
pokken-lijsten ook samen? Het is allemaal een corrupte bende, alles vriendjespolitiek.'
Alleen 'au weh'
ligt er nog. Zijn gejammer is al die uren door gegaan, nu eens zachter, alsof
hij tegen zichzelf lag te huilen en dan weer alarmerender, luider. Niemand
luistert meer, en toch zweeft alles op dat gehuil. Het is niet uit te wissen.
De eerste man,
de protégé of de relatie van Asscher staat er nu ook.
Echt een keurige heer; donkerblauw pak, piekfijne vouw in de broek, keurig
pochet. Zijn uitrusting heeft hij samengesnoerd naast zich liggen. Hij zegt
niets meer, maar hij kijkt intriest. O, als ik toch kon! Kletspraat, wat kon ik
dan doen? Wat valt hier nu aan te doen?
De stoet krijgt
een sein. Omringd door O.D.-ers, omstuwd door F.K.-ers, die pakken helpen
dragen, zet het geheel zich in beweging. In de barak is zowat iedereen al met
zijn eigen dingen bezig. Men kijkt ze niet eens na. Zo gaat het bij een
begrafenis ook. De alledag vraagt weer aandacht. Men heeft de doden begraven en
'je kunt er niet aan blijven denken', zegt men. 'Au weh' kermt verder. Is men
hem vergeten? Vindt men toch, dat hij te ziek is?
Lege hoop,
illusie. Er komen nu twee O.D.-ers met twee F.K.-ers binnen, met een draagbaar.
De man merkt het en begint nu joelend te huilen. Zo halen ze zeker ook ter dood
veroordeelden voor de terechtstelling. Ik zie de gezichten: onbewogen, koud.
Verdomme, heb er tenminste verdriet om. Kijkt de beul ook zo?
De man wordt
door de twee F.K.-ers opgetild en in horizontale stand op de baar geschoven. Ik
ben uit bed gekomen, ik houd het niet meer uit. Nu sta ik, wankel en draaierig,
naast de baar. Niemand hindert mij, alles is te druk bezig met deze huilende
man. Intelligent gezicht, je ziet, dat het iemand is van betekenis. Fijne
handen. Ik zie de katheter als een pijl uit zijn lichaam steken. Men legt het
hele geval voorzichtig naast hem op de baar. Nu gaat zijn 'au weh au weh, au weh' afwisselen met roepen om hulp.
'Liebe Leute! Ihr seht doch dass es nicht geht! Habt doch Erbarmen, es wird Euch gelohnt werden. Au-weh, au-weh, au-weh. Das bedeutet doch meinen Tod, es geht doch nicht, Ihr seht es doch! Au-weh, au-weh.'
Men tilt de draagbaar op. Alleen uit de naburige bedden,
waarvan enige ook al ontruimd zijn, kijkt men toe, als naar een
verkeersongeval.
'Hou je kop
dicht, je bent de enige niet. Het helpt je geen zier. Vooruit, handen binnen
boord. Ben je helemaal bedonderd.'
Ik hoor hoe ook
broeder Wilk meedoet. En zo net was hij zo begrijpend, zo geroerd. Wat is een
mens toch eigenlijk?
Nu de stoet in
beweging komt en naar de deur gaat, roept hij: 'Hilfe,
hilfe! Man wird mich umbringen! Ist denn keiner
da der helfen will? Liebe Leute, Hilfe, ich bin so
allein!'
Ik volg de
stoet, als enige. En ik denk, dat is dan omdat ik de begrafenis van Kerz niet
kon bijwonen, dan geef ik dus deze 'dode' maar het geleide. Want deze man leeft
niet lang meer, dat zie je onmiddellijk. Het is gebruik een dode een stuk te
begeleiden op zijn laatste lichamelijke tocht hier. Ik loop de paar passen tot
de deur mee. Verder mag ik niet eens, ik als S-geval.
Hij heeft dan tenminste de 'lewaje' gehad, de
begeleiding, het Hebreeuwse woord dat voor begrafenis wordt gebruikt. Men
begeleidt de dode, men begraaft hem niet. Ik merk bij de deur, dat ik de enige
niet-functionaris ben die er bij is. Net zoals ik had gedacht dat ik bij Kerz zou zijn geweest. De O.D.-ers en F.K.-ers vormen de
ambtenaren van het begrafenisgenootschap, die zijn er ambtshalve. Ik had de man
de hand nog willen drukken maar ik kon er niet meer bij. Hij merkte het en hij keek mij met zulke ontstelde ogen aan, alsof hij
zeggen wilde: 'Hoe is dat nou mogelijk, kan niemand
daar dan iets aan doen?'
Ik ga triest
terug, ik voel hoe ik steeds dreig om te vallen. Buiten hoor ik hem verder
roepen: 'Au-weh, Hilfe, Rettung, Hilfe.' Zijn roepen komt van steeds verder. In
de barak overstemmen de geluiden van het ontbijt, van de gesprekken, zijn stem,
zijn verre stem. Ik weet niet eens, hoe zijn naam was, ik had er niet opgelet.
Wat gaf het ook. Laat het mijn onbekende soldaat van 82A zijn.
Toen mijn vrouw
kwam heb ik haar maar niets gezegd van de spanning die er even was over mij. Ik
wilde haar niet ongerust maken. Ik begreep, dat zij nu ook niet veel meer kon
doen. Ik was eenvoudig te snel hersteld. Dit keer had Opdenberg mijn plaats
ingenomen. Ik kon er niet op rekenen dat er de volgende keer weer een
remplaçant zou zijn. En dan de daarop volgende keer? Nee, dat liep hier ten
einde. Mijn vrouw dus niet bedrukken met deze zorg. Zij wist het trouwens even
goed als ik. Misschien zou Spanier mij nog één transport kunnen terughouden,
wie weet. Maar wat dan nog, dan was het het volgende.
Zij gingen toch iedere week, slechts bij hoge uitzondering werd eens een week
overgeslagen. Tot nog toe ging er iedere week een transport, iedere dinsdag.
Het was de regelmaat van een natuurwet geworden, je kon er je kalender op
gelijk zetten. Helemaal in het begin, in de eerste maanden, vanaf half juli,
toen deze catastrofe begon, leek het wel of ze iedere dag, of bijna iedere dag
gingen. Je kon er geen hoogte van krijgen toen. In leder geval was de frequentie toen veel
hoger en was de onregelmatigheid als bij een vulkanische uitbarsting. Ik weet
nog, hoe in de angstige begindagen van mijn Sperre iedere paar dagen een transport ging en dat het
daarom zaak was binnen de dag te reageren met je telegram of telefoon, wilde je
niet te laat komen. Dat was echter veranderd en in Westerbork merkte
ik, dat er na deze scheppings-erupties een regelmaat was gekomen, de regelmaat
van de dinsdag of althans, zoals men mij daar vertelde, van in het begin om en bij
de dinsdag. En dat liep nu al maanden en gezien de regelmatige aanvoer vanuit Amsterdam
met name, sprak alles ervoor, dat het zo verder zou gaan. Totdat er niemand over zou
zijn, of misschien, en dat dacht men algemeen, alleen de elite, d.w.z., de kamp-elite plus de Joodse Raad-elite.
Voor de anderen zou het vroeger of later komen, het transport. Als de oorlog
tenminste geen keer nam. Die oorlog ging zo ontzettend langzaam. Juist omdat
het opschoot, scheen het zo vreselijk langzaam te gaan. In november '42 dacht
men, na de landingen in Afrika, dat de Duitsers en Italianen daar wel gauw
opgerold zouden zijn en dat de geallieerden dan wel in Zuid-Frankrijk, Italië en de
Balkan zouden landen. Maar er werd nog nota bene in Tunis gevochten. Knoeiwerk,
vond men. En na Stalingrad dacht ook iedereen, nu zakt het Duitse front, met
zijn lange verbindingslijnen, in elkaar. Maar
er werd nog steeds in het hartje van Rusland gevochten. Daar wel groots, daar
vochten de Duitsers voor hun leven. In stilte rekende men ermee dat de
invasie zeker deze zomer zou komen, en het was nu toch al mei/juni.
En ik werd
natuurlijk steeds transportfähiger. Wat was daaraan te doen? Niets. Ik mocht
niet opvallen, ik kon niet te veel ondernemen. Mijn vrouw zou zeker haar
kamprelaties blijven raadplegen.
De donderdag na dit tweede
transport gebeurde er iets, waarvan ik enerzijds erg schrok, doch waarvan ik
anderzijds merkte, dat het op Van Lier en zijn staf diepe indruk
maakte.
Wij lagen in de
middag wat te soezen, het was na het eten en er viel dan voor velen een
rustperiode. Ik had wat zitten schrijven. Nog steeds bezat ik Holmans potlood, dat ik in de gevangenis
al een poos niet meer had kunnen gebruiken, omdat de punt afgesleten was, en om
hem te slijpen had ik Holman nodig.
Doch die was al lange tijd niet geweest. In het kamp had ik er een mooie nieuwe
punt aan gefabriceerd. Ik kon wel andere potloden krijgen, doch dit ene was mij
dierbaar geworden. Ik had er van mooie dingen ontelbare notities mee gemaakt.
Ook die papieren, meestal stukjes bruin w.c.-papier, had ik gewoon in de zakken
van mijn pak mee kunnen nemen. Niemand fouilleert mensen die uit een
gevangenis komen.
Zo zat ik net
na te denken over wat verteld werd van de gastvrijheid. De betekenis is dat de
mens ontvankelijk moet zijn voor mededelingen van buiten hem. De mens is
geneigd om alleen dat te accepteren dat hem reeds bekend is; het nieuwe stoort
de rust van het beeld. Het huis van Abraham had aan alle vier zijden deuren, om
van alle kanten gasten te ontvangen. De mensen van Sodom
zijn tegen gasten. De gasten van Sodom worden gedood. Ik had er wat in
telegramstijl van genoteerd en lag nu ook, waarschijnlijk nog moe van al het
voorgaande, met ogen die dreigden dicht te vallen.
Opeens grote
beweging. Een man in witte jas, groot, wat kaal, stormt binnen en roept:
'Inspektion, ein Stab-Arzt und
weiteres Gefolge! Er will auch die Barakken, sehn! Zum Donnerwetter,
wo ist hier der verantwortliche Arzt! Alles gut vorbereiten!' En hij rent weer weg.
Broeders
beginnen rond te rennen, iedereen wordt zenuwachtig. Van Lier had wellicht
ook zijn middagslaapje gehouden. Hij kwam slaperig uit zijn kamer. Buys kwam eveneens binnenstormen. Er werd een soort Potemkin-zaal opgezet. Iedereen werd gecontroleerd op
gewassen gezicht, op nette pyjama; dozen en pakken werden in onmogelijk tempo
gecamoufleerd; een broeder stond buiten op de uitkijk, een andere bij de
buitendeur, een bij de binnendeur, om snel het alarm verder te geven.
Ik kneep hem
wat. Niet zozeer voor de Stab-Arzt, want met zulke instanties had ik mij nog
niet beziggehouden. Doch het 'Gefolge' maakte me ongerust. Mijn naam
stond met krijt op het bordje aan mijn voeteneinde. En het moest maar iemand
zijn die mijn naam van de generaalsrel kende. Gemmeker al kon dodelijk zijn.
Na wel
anderhalf of twee uur kwam dan het bericht: 'Daar komen ze.' Van Lier
begaf zich met de assistent naar de deur, de broeders stonden in de houding
voor de vier beddenrijen. Eén zat op de verhoging. Alles model. En de arme
'zieken' probeerden ook model te kijken.
De deur gaat
open. Twee geüniformeerden en een sleep witgejaste heren; ik denk een vijftal.
Van Lier buigt diep, zijn assistent iets minder diep. De mannen zeggen niets
doch beginnen langs de bedden te lopen. Mijn rij was voor deze dingen wat
ongelukkig; want als je binnenkwam, dan voerde de rechte weg langs deze rij.
De witgejasten
bleken allen Joden te zijn, kampartsen of medische staf. Gelukkig keken de
mensen niet naar namen, zij liepen in matig tempo langs de bedden, en keken
naar ons. Zo gaat blijkbaar een bezichtiging.
De ene
geüniformeerde had maar één arm, de andere mouw hing leeg. Ik wist al iets
van rangen, ik had geleerd op de schouderstukken te letten. Als die geen zilver
hadden, dan had de drager geen officiersrang. De eenarmige had daar geen
zilver; de andere, iets ouder, wel. Ik concludeerde dat die man op z'n hoogst
eerste luitenant was. Maar ja, wat gaf dat; Fischer
was niet eens dat en Koch lag nog een rangetje onder Fischer. Maar voor
Stab-Arzt leek het me wat laag. Ik had op z'n minst een majoor verwacht, met
'geflochtene Achselstücke'.
Men nadert mijn
bed. Van Lier had zich snel bij de stoet gevoegd, liep zelfs met
dribbelpasjes iets terzijde van de vooraan lopende Duitsers mee, om eventueel
commentaar te geven.
En daar gebeurt het. Men wil al verder gaan, ik keek nietszeggend-vriendelijk-ziekelijk-apathisch, om vooral dus niet op te vallen, ik ben blij met mijn clean shaven gezicht, en daar blijft de eenarmige staan, brengt daarmee als met een schok de hele stoet tot stilstand, kijkt even starend naar mij, een glimlach komt over zijn gelaat, een zonnige glimlach, zoals ook Lemcke die hebben kon. Maar Lemcke had twee armen en alleen maar één óóg. Maar die man moet mij dus kennen! De hemel beware mij.
Ja, hij steekt zijn ene arm uit, komt zelfs tussen mijn
bed en dat van Weyl en zegt: 'Das ist aber eine nette Überraschung! Herr Dokter Weinreb, Sie hier! Wie geht es Ihnen, hoffentlich doch nicht arg krank?
Sie haben wohl gute Versorgung?'
Ik schud de
hand en vraag me ingespannen af wie dat nu kan zijn. Vaag staat me bij, dat op
Windekind iemand werkte, op de verdieping van Koch,
die één arm had. De man heette Wies, doch ik had nooit met hem te maken gehad.
En daar ik gezichten heel slecht opneem, had ik nooit op hem gele t. Ik
keek de mensen daar ook liever niet aan, want als Jood, met ster, had je zó een
rel. Verschillende keren was ik door Kos of door Soldaat, zonder
verdere aanleiding, honend of dreigend toegeschreeuwd. Dat was toen mode bij
deze heren. Vaag herinnerde ik mij nu, dat ook deze eenarmige wel eens was
voorbij gekomen.
Maar hoe kwam
deze Wies, als hij het was, nu ineens hier? Waren er meer van Windekind
gekomen? Dan was het uit met me.
Ik gaf dus vanzelf mijn hand en drukte die en ik voelde: die man weet van niks. Ik zei dus heel vriendelijk terug: 'Vielen Dank. Es geht. Und ich muss sagen, die Behandlung hier ist ausgezeichnet.'
Laat ik ze hier nu maar vleien. En de behandeling was
uitstekend. Net zoals die van de heks die Hans en Grietje vetmestte. Ik zie de
witgejaste rij glunderen, een echte hofhoudings-glimlach trekt over hun
gezichten. Zo kijken zwetende directeuren of burgemeesters als de koningin van
een kindje bloemen in ontvangst neemt. Vooral Van Lier kijkt met een
gezicht van: 'Zie je wel, hoe ik voldoe?'
'Aber was fehlt
Ihnen denn?' en tot zijn uniformgenoot gericht: 'Das ist
doch der Weinreb! Sie
wissen ja, der mit dem General von Schumann
diesen Austausch macht.'
De ander kijkt
als de Oberst van Metz
en zegt:
'Ach ja, ich weiss schon.
Das ist der, hm - hm, ja, davon
weiss ich. Wäre es nicht angebracht den Herrn,' hij kijkt snel op het naambordje, 'hm, den Herrn Weinreb in ein gutes Krankenhaus
zu überführen? Nach Groningen zum Beispiel?'
Dat vooral
niet, denk ik. Onopvallend blijven. Als ik naar Groningen moet, dan gaan er
natuurlijk papieren heen en weer en dan heb je het. Ik val dus in de rede en
zeg:
'Aber recht herzlichen Dank für Ihre Sorge.
Ich bin etwas
erschöpft, und ich brauche nur
Ruhe und gute Verpflegung, und beides habe
ich hier. Ich werde mein Leben
lang dankbar sein für die Verpflegung
welche man mir hier geben kann. Es wird aber wohl
noch mehrere Wochen dauern, bevor ich
wieder zu etwas tauge.'
Dat laatste was
natuurlijk met het oog op het 'transportfähig' worden. Nu konden de witte
jassen eens mijn diagnose, de onwetenschappelijke, vernemen. Een gloriegevoel
begon op te komen. Als dat goed afliep, dan liep het heel erg goed af.
De eenarmige
zegt glimlachend en tevreden: 'Also dann wünsche ich
Ihnen gute Besserung. Es ist immer nett, wenn man irgendwo einen Bekannten trifft. Ich kenne ja in dieser Ode keine Seele.' En de hogere knikt nu ook welwillend en zegt:
'Ebenfalls gute Besserung. Es freut mich dass Sie
zufrieden sind. Ich habe auch
den Eindruck das alles hier klappt.
Und vielen Erfolg mit diesem Austausch.
Das ist ja auch in unserem Interesse.' Hij wendt zich nu tot de anderen:
'Meine Herrn, ich
glaube wir haben schon einen
Eindruck. Ich muss unbedingt fort, sonst verspäte ich heute abend
noch meine Sachen in
Amsterdam.'
Men maakt
rechtsomkeert. De twee Duitsers letten niet op het nahuppelende witte gevolg.
Druk pratend marcheren zij stampend naar de deur, kijken niet eens om. Door het
raam zie ik hoe ze al een meter of tien vooruit zijn; de witten blijven op
afstand volgen.
Ik weet niet of
ik blij moet zijn, achteraf. Als die eenarmige inderdaad die van Scheveningen
is, en dat moet wel, want hoe kent hij mij anders, en als hij daar nog
altijd werkt en hij gaat erheen terug, dan vertelt hij natuurlijk van de 'enige
Jood die hij kende', die hij daar in het ziekenhuisbed had aangetroffen. Hij
vertelt het met de beste bedoelingen en dan rolt de lawine.
Anderzijds had
ik al direct gemerkt, dat de manier waarop hij met me sprak, op het Joodse
gevolg diepe indruk had gemaakt. In die tijd was het feit, dat een Duits uniform
je aansprak, al was het maar dat van een korporaal of sergeant, meer waard dan
een titel of een hoop geld of een goeie baan in een
kamp.
Ik merkte het
ook direct. Alles in mijn omgeving gonsde. Verderweg had men ten hoogste, als
men in mijn rij of aan de overkant lag, gemerkt dat de stoet even bij mij had
stil gestaan en wat had gepraat. Dat had gewoon iets over de ziekte of over het
bed kunnen zijn. Doch de zes à acht bedden in mijn omgeving hadden alles
verstaan. En vooral: Van Lier en de andere witte jassen hadden het
gehoord. Wie weet, kon het helpen dat ik niet zo meteen werd doorgestuurd. Dat
was ook de eerste reactie van Weyl. Die zag me nog
minstens een maand hier.
Van Lier was binnen een paar minuten terug. Nog steeds hogelijk glunderend. Er
was toch lof over zijn barak gesproken. Hij kwam naar me toe, gaf me een hand,
warm nu. Jongens, wat is een relatie toch waard in deze wereld. En hij zei,
vallend over zijn woorden: 'Dat hebt u buitengewoon goed gedaan, dat zal zeker
zijn uitwerking op het hele kamp hebben, en heel zeker op het ziekenhuis. En
zeg, ik begin wat te begrijpen, die generaal heeft u dus niet helemaal
losgelaten. U mag zeker niet zeggen wat het wel is?'
Ik zie zijn
menselijke, gulzige nieuwsgierigheid.
'Ik kan u alleen
dit zeggen: ik heb de generaal niet opgelicht en ik heb niemand met geld
bedrogen. Maar het is allemaal een geheime politieke aangelegenheid en het is
gezonder voor u en voor iedereen om er verder niet naar te vragen en er ook
niet over te praten. Het is op het moment een zaak tussen de Duitsers waar
alleen ik bij betrokken ben.'
Kort hierna
werd de continuïteit van de dinsdagen even onderbroken. Er kwam nog een
transport op dinsdag 1 juni en nog een op dinsdag 8 juni. En toen stopte het.
In ieder geval stopte het lang genoeg voor mij.
En die transporten van 1 en 8 juni hadden
grotendeels andere lading. De grote golven mensen die eind
mei en/of begin juni uit Amsterdam waren aangespoeld, hadden voorrang voor
transport. Zo'n kamp is hard, zoals de wereld hard is. Men zorgt voor zichzelf
en laat, als het enigszins kan, de anderen het offer dragen. In de wereld, met
zijn lange tijdsduur, komt de camouflage met de smoesjes; de moraal en de
ethiek vragen om smoesjes. In de wereld heeft men 'ontwikkelingslanden', niet
hongerende en armoelijdende landen. In de wereld worden oorlogen wel eens
elders en met het bloed van anderen uitgevochten, als het enigszins kan. Men
spreekt van grondstofproducerende en van industrielanden, men spreekt van
ontwikkelingshulp, men spreekt van politieke noodzaak, van bescherming van
strategische punten. In een kamp, met de korte tijdsduur, gaat het
openhartiger.
De nieuw-aangekomenen kunnen toch niet de baantjes der oudere kampingezetenen gaan innemen? De ouderen, dat zijn zij, die er al een maand zijn, nog van vóór de grote razzia's in Amsterdam. En de heel oude zijn er al een paar maanden; en de stokouden al van januari of nog wel eerder. Over wat er nog is van vóór september '42, daar praat men al niet meer'over. De ouderen hebben hun huisjes, hun bedden in de barakken, men kent elkaar al. Zo zal het ook geweest zijn, toen deze nu ouderen binnen kwamen en door de toen ouderen werden opgevangen. Die zorgden er eveneens voor, dat, als er transporten waren, deze voor 90% door de nieuw-aangekomenen werden gevormd.
Het kamp kreeg in juli '42 een heel ander aanzien. Het werd sterk vergroot en de vaste bevolking werd, om de doorstroming goed te laten functioneren, eveneens vergroot. Wie toen kwam en de kans kreeg tot de vergrote vaste bevolking te gaan behoren, zat nu safe. Dat was ook de reden dat er nog zovele mensen waren die destijds, door de Weinreb-Sperre, blijven mochten en daardoor ingeschakeld werden in het proces om voor het vergrote kamp te zorgen.
Daarom was de, eigenlijk onverwachte, nieuwe stoot uit
Amsterdam bijzonder welkom. En omdat iedereen van de 'oude' kampbevolking
besefte, dat men deze stroom als transportmateriaal moest zien, omdat, als deze
nieuwelingen niet gingen, men dan zelf moest gaan, gaf men de nieuwelingen geen
kans om te wortelen. Natuurlijk kon dat niet met alle nieuwelingen gebeuren.
Sommigen hadden al echtgenoten in het kamp; dan was er een kans dat men kon
blijven, een tijdje althans. Anderen kwamen met goede Sperren, die op dat
moment dus in ieder geval hun nut hadden; zoals Puttkammer, Calmeyer,
Palestina. Maar de grote hoop ging door, kreeg geen kans om zich te oriënteren.
Men had alle baantjes nu eenmaal bezet; met moeite; in die zin dat, om iedereen
die men wilde houden een administratieve smoes te geven, men allerlei
schijnbaantjes creëerde. En zij die werkten, moesten niet al te hard werken,
anders was het werk te snel op. Daar kon dus echt praktisch niets meer bij. En ik
ben overtuigd, dat de commandant deze tactiek goedkeurde. Hij was er ook nog
niet zo lang, ik meen, pas sedert het laatste deel van '42. En zo kende hij al
een beetje de mensen, wist wie het waren, wat zij deden. Om deze mensen nu te
laten gaan en de onervaren nieuwe voor hen in de plaats te nemen, was
natuurlijk ook voor de commandant gecompliceerd. Een enkele lastige, onbekwame,
kon hij natuurlijk steeds nog wisselen tegen een betere.
Zo werden de
nieuwe Amsterdammers dus meteen geregistreerd en de grote hoop van hen verdween
met het eerstvolgende of het daarna komende transport.
In het kamp zei
men openlijk: 'Goddank, dat die Amsterdammers gekomen zijn, nu kunnen wij
blijven.' En toen Amsterdam stagneerde, was er echt, en dat meen ik letterlijk,
bij velen de bede, en echt vaak hardop:
'God geve dat
er weer een razzia in Amsterdam komt, dan kunnen wij blijven.' En zo zei men
ook, echt waar, ik heb het meermalen gehoord, en iedere keer sneed het als een
mes door mijn ziel: 'Goddank dat Vught nu eerst leeg komt,' en: 'God geve dat
er nog meer uit Vught komen'. Zo is de mens: het hemd
is nader dan de rok en de huid is nader dan het hemd. Waartoe wordt de mens zó
beproefd?