HOOFDSTUK 66
Reeds de volgende middag kwam
de zevende celgenoot. Als je zo'n vaste klant bent zelf, maak je de variatie
mee. In deze gevangenis, het Polizei-Gefängnis, zoals het heette, was het een
komen en gaan. De gestraften, d.w.z. de veroordeelden, gingen ergens anders
heen; hetzij naar een gevangenis voor het uitzitten van hun straf, hetzij naar
een kamp. Lichtere gevallen werden administratief afgehandeld. Zo is geen der
met mij betrokken gevallen ooit formeel voor geweest en veroordeeld. Waarschijnlijk
bepaalde Koch, eventueel in samenwerking met zijn chefs, hoe lang deze mensen
in 'Haft' zouden blijven. En als dat maar enige maanden was, dan liet men ze
zolang in dat Polizei-Gefängnis. Het loonde niet hen heen en weer te sturen.
Onafgemaakte gevallen, zoals ik er een wasl kende men
maar weinig. En ik bleef alleen maar daarom onafgemaakt - letterlijk en
figuurlijk, - omdat men met het afmaken van mij ook de enige kans op de
generaal en de honderden miljoenen afmaakte, vernietigde. Zo bleef ik dus hangen
en zag ik mijn zevende medebewoner, de heer Frank.
Wij zijn
verbaasd, dat de deur opengaat op zo'n laat middaguur. De Wachtmeister heeft
een oudere man bij zich, men ziet het direct al, een heer. Hij duwt hem
zachtjes de cel in; de man wankelt. Zijn polsen zijn verbonden; hij heeft een
Jodenster, zie ik nu pas. De Wachtmeister zegt: 'Dieser Mann wollte
Selbstmord begehen, es ist ihm nicht gelungen.
Er droht aber dass er es wieder versuchen wird. Ihr seid
gescheite, gebildete Menschen, sehen Sie zu
dass ihm nichts passiert.' En dan ineens
met strengere stem: 'Ich halte Euch verantwortlich.'
De deur gaat
dicht. De man wankelt, wrijft zich in de ogen. En hij zegt: 'Toch
doe ik het en jullie mogen me niet hinderen.' We kalmeren hem wat, geven hem
een krukje.
De heer Frank
was, naar ik meende begrepen te hebben, uit Arnhem afkomstig; hij had daar een
zaak in textiel, een groothandelszaak of ook wel vertegenwoordigingen van
textielfabrieken. Hij had een rustig, beschaafd leven achter de rug, gelukkig, vrij
van noemenswaarde zorgen. Hij vertelde vaak en veel over de gelukkige jaren. En
hij vertelde het op een bijzonder boeiende wijze, waardig, zodat de toehoorder
kon meeleven en het geluk kon meeproeven. Hij had een uitzonderlijk goed
huwelijk gehad en er was een zoon, die al volwassen en zelfstandig was. Frank
was om en bij de zestig.
Het geluk werd
door de oorlog verstoord. Eerst ging het nog wel, viel het zelfs mee. Maar
sedert de afgelopen zomer kwam angst op angst, zij begrepen niet wat men van hen
wilde. Nooit was er in het leven een wanklank geweest, met niemand. De Franks
hadden alleen vrienden, waren geacht, ook rijk.
Toen het onheil
steeds nader kwam en de Joodse Raad niets meer voor hen kon doen, besloten zij
zich te verbergen. Het echtpaar Frank was de vaste overtuiging toegedaan dat de
Joden in Polen werden vermoord, zonder meer vermoord. Daar werd niet meer over
gediscussieerd. Daarom spraken zij af, dat zij, zodra zij in hun
onderduikplaats zouden worden gevonden, zelfmoord zouden plegen. Zij hadden
samen gelukkig geleefd, zo zouden zij dan samen dit leven verlaten, als
eenheid, het geluk meenemende.
Zij kregen voor veel geld een bergplaats ergens in Utrecht. Ik geloof, dat hij zei, in de buurt van Zeist. Het was daar een angstige en onaangename tijd. Maar men hoopte door die fase heen te zullen komen. De zoon, volwassen, zat ergens anders, ze wisten niet eens waar. De als zo goed aangeprezen onderduikplaats bleek toch niet afdoende. Want na slechts een aantal maanden, hun onderduiken vond in de late herfst van '42 plaats, werden zij verrast door bezoek van de S.D. Er was niet eens tijd en gelegenheid om de voorgenomen zelfmoord uit te voeren. De S.D.-ers waren heel vriendelijk, de gastheren werden ongemoeid gelaten. Men had geen tijd om iets mee te nemen, alles lag nog daar in huis en de S.D.-ers vroegen ook naar niets.
Men reisde met hun auto naar Den Haag. De heer Frank wist
één naam van die S.D.-ers, n.l. Soldaat. De
heer Frank vond dat die Soldaat zich
volkomen correct had gedragen. Ik wist wel andere verhalen over Soldaat, doch ik wilde Frank niet bang
maken.
In Windekind
werd een heel kort proces-verbaal opgesteld, alleen vermeldende dat zij zich
niet thuis hadden bevonden, hetgeen voor Joden dus strafbaar was. Er werd
verder niets gevraagd en alleen gezegd, dat zij nu naar de gevangenis zouden
worden gebracht om het eerstvolgende transport naar Westerbork
af te wachten.
In de
wachtkamer van Windekind, wachtende op de auto die ze naar de gevangenis zou
brengen, zei mevrouw Frank, dat zij in haar tasje een schaartje had. Daarmee
wilde zij haar polsen doorsnijden. Bovendien had ze nog wat pilletjes, die
haar, als zij ze allemaal innam, wel heel lang bewusteloos zouden maken.
Intussen zou ze door het bloedverlies dan wel sterven. Daarna, als zij haar
polsen had doorgesneden, moest de man hetzelfde doen.
Zo geschiedde.
Toen de wacht kwam om het tweetal naar de gevangeniswagen te laten brengen,
vond men ze, in een grote plas bloed op de grond liggend. Zij werden met spoed
naar het ziekenhuis vervoerd, ik geloof, naar de Zuidwal.
Daar gelukte het niet meer mevrouw Frank te redden. Wel kon men hem behouden.
Mevrouw Frank werd op de Joodse begraafplaats in Wassenaar begraven, terwijl de
heer Frank in het ziekenhuis lag. Men besteedde daar veel zorg aan hem. De
linkerhand wist niet wat de rechterhand deed; Nederland deed moeite de mensen in
leven te houden opdat ze naar Polen konden worden gestuurd. Het was een
argument voor mij, om Frank op het dwaze van zijn idee te wijzen. Als de Nazi's
de Joden echt willen doden, dan hadden ze u, die toch al een leeftijd heeft
waarop u niet meer kunt werken, toch rustig dood kunnen laten gaan. Dat
bespaart hun weer de moeite.
Maar Frank
wenkte af. Ook hij begreep het niet, maar hij had een intuïtie, die hem dat
zei. Hij vergeleek zich met een dier dat op weg naar het slachthuis ineens
aanvoelt wat er gaat gebeuren. Het breekt uit; terwijl de andere dieren rustig
verder stappen.
Na de goede
verpleging in het ziekenhuis werd hij door de S.D. weer opgehaald en nu hier
afgeleverd. Hij had bij de aflevering gehoord hoe de hem begeleidende S.D.-er
aan de gevangenisadministratie had gevraagd aan de heer Frank een aangename cel
te geven, met 'gebildete Leute', die hem konden onderhouden en verstrooien. Men
had toen wat in lijsten gekeken en gezegd: Zelle 350. De betreffende
Wachtmeister werd daarop geroepen en eveneens geïnstrueerd.
Frank verzocht
ons nu hem de vrijheid te geven zich van kant te maken. Hij zou het in de nacht
doen, als wij sliepen. Niemand zou ons verantwoordelijk kunnen stellen. Hij
wilde zijn polsen weer openen, met de blikken lepel eventueel, een
bloedvergiftiging veroorzaken en tevens een soort strop maken van de dekens om
zich op te hangen terwijl de polsen bloedden. Hij beklaagde zich over het
ziekenhuis dat hem alles ontnam wat hem bij zijn zelfmoord had kunnen helpen.
Zij hadden ook zijn kleren weggeborgen, opdat hij niet zou kunnen vluchten.
Want dan had hij zich in de gracht voor het ziekenhuis kunnen verdrinken. Hij
wilde in geen geval nu verder leven, nu zijn vrouw er niet meer was. Het was
wreed als wij haar lieten wachten op hem en hij wilde nu geen uur meer
treuzelen.
Wij probeerden,
ieder op zijn wijze, Frank wat afleiding te bezorgen. Wit, door details
over vroegere reizen van het echtpaar Frank te vragen, ik, door te zeggen, dat
bij de dood het tijdsbegrip ophield, heel andere maatstaven gingen gelden en
dat hun liefde hen door leven en dood heen toch wel verenigde.
Het viel
tenslotte mee. Frank was 's nachts veel wakker, begon dan door de cel te
strompelen. Veel plaats is er niet meer als naast het bed nog twee matrassen op
de grond liggen. Hij praatte steeds minder over zelfmoord en hij had ook
begrepen dat wij het zouden verhinderen zodra hij aanstalten maakte. En in zulk
een kleine ruimte kun je niets ondernemen, ook 's nachts niet, wat een der
anderen niet direct zou merken.
Het werden
enige rijke weken. De gesprekken lagen op goed niveau, men respecteerde
elkander. Maar tenslotte kwam ook aan het verblijf van de heer Frank in onze
cel een einde. Weer was er avond- en nachtrumoer. Weer had ik iemand uitvoerig geïnstrueerd wat aan mijn vrouw te zeggen. Ik zei ook, dat mijn vrouw intussen, hier of
in Polen, al bericht van Zwartser zou hebben ontvangen, en dat het haar
heel erg goed zou doen als zij nu alweer bericht kreeg. Dan wist zij tenminste
van mij en was er alleen maar één zijde in onwetendheid.
Weer ging de deur open en Frank moest mee, naar het rumoer in de hoofdgang. Zijn laatste woorden waren: 'Ik zal uw vrouw alles doorgeven, dat beloof ik u.'
'Schnell, los, mitkommen!' De Wachtmeister had
haast, want Fischer bulderde weer in de verte. Wij hoorden Frank wegschuifelen. Arme, uiteengeslagen wereld.
Frank was de
eerste die mijn vrouw iets over mij vertelde. Hij deed het uitvoerig en mijn
vrouw verwende hem met wat zij maar kon. Was hij niet de eerste boodschapper? Ook mijn vrouw
trachtte Frank wat levensmoed te geven. Over en weer werd het een goed en
intensief contact. Frank werd naar het ziekenhuis in het kamp overgebracht.
Daar echter deed hij opnieuw een poging tot zelfmoord. En dat mocht niet. Zo iets werd in het kamp zwaar gestraft. De straf was dat
men op transport ging, naar Polen. Frank had zijn boodschap prima afgegeven;
uitvoerig, liefdevol, mijn vrouw sparend voor details; hij had zelfs verteld
hoe Wit vastzat met zijn ingetrokken verklaring en hoe wij pogingen
hadden gedaan er nog van te maken wat er van te maken viel, maar dat de S.D.
moeilijk nieuwe verklaringen erg serieus kon nemen nu wij al zo'n tijd samen
zaten. Hij vertelde van het eten, van de gesprekken. Nee, Frank maakte alles
goed, waarin anderen op dat punt hadden gefaald. En dat hij tenslotte liever
niet naar Polen ging en er de voorkeur aan gaf, zich voordien van kant te maken,
ach, hij had geen zin meer in het leven, en zeker niet meer in die
omstandigheden en zonder vrouw. En toen hij tenslotte toch nog in Polen terecht kwam, zal hij alleen maar bevestigd hebben gekregen
wat hij al die tijd al wist.
We zijn weer
maar korte tijd alleen. Nu is het Noordwijk die
komt. Een forse, blonde man, van ongeveer onze leeftijd. Een heel ander type
nu. Men merkt het al aan de spraak.
Hij blijkt
stukadoor te zijn, in de Haagse Transvaalbuurt te wonen. Hij is Ariër, en hij
is even verbaasd dat in de gevangenis Joden en Ariërs door elkaar heen zitten.
Overigens staat hij zelf heel onverschillig tegenover de Joden-kwestie. Hij
heeft er nooit bij stilgestaan, het interesseert hem niet en hij vindt het een Moffen-uitvinding. Hij is gearresteerd wegens het deelnemen
aan het leeghalen van een Joodse woning. Zelfde geval dus als Sepp. Alleen
schijnt Noordwijk het op grotere
schaal te hebben gedaan en meer dan eens. Er zou zo het een en ander gevonden
zijn. Noordwijk laat zich niet uit over verdere details
van zijn inbraken. Hij rekent op een paar maanden en is overigens opgewekt en
vergenoegd.
Ik reken
intussen uit, dat ik, de drie septemberdagen meegerekend, nu tien celgenoten heb gehad; vijf
Ariërs en vijf Joden. De Joden waren gearresteerd omdat ze Joden waren. Ieders
arrestatie had haar eigen tragiek. Van de vijf Ariërs was er één wegens
feestvieren voor een nacht opgesloten geweest, één wegens zwart slachten en
twee wegens inbreken in nog gemeubileerde onbewoonde Joodse huizen. En Wit
zat voor, nou ja, dat is moeilijk te omschrijven. Nu zijn vijf gevallen wel wat
weinig voor een betrouwbare steekproef. Het bevestigde evenwel wat ik al zo had
gedacht. De echte strijders zijn schaars; deze mensen deden het voor zichzelf.
Ook Noordwijk is zo eerlijk zelf op
te merken dat zijn inbraken uiteraard ten eigen bate gingen en dat het onzin was zo
iets als sabotage te beschouwen. Hij zei dit, omdat ook hem was
aangezegd dat zijn misdrijf onder sabotage viel. Noordwijk had er verder niet bij stilgestaan dat hij de Duitsers benadeelde.
'Die pikken toch al zoveel, wat telt voor hun nou dat
beetje, dat wij achterover drukken.' Nee, hij vond sabotage een gemene
beschuldiging. Ik weet natuurlijk niet wat deze mensen na de oorlog hebben
gezegd. Zij hadden het aureool 'bij de Duitsers gezeten' te hebben. De Duitsers
pakten alleen verzetsstrijders. En was hij niet van sabotage beschuldigd?
Misschien marcheren deze lieden wel mee in de herdenkingsoptochten, langs de
zogenaamde dodencel en voelen zich dan helden, omdat zij geleden hebben tijdens
de bezetting.
Of zou de
gevangenisadministratie mij met een speciale bedoeling met een zwart-slachter,
een feestvierder, twee inbrekers en een Zeehoeve-directeur samen hebben
gebracht? Nee, het aantal is te gering voor een gefundeerde conclusie. Maar
veelzeggend is het toch.
Noordwijk vertelde hoe
stukadoors werken. Je leert zo van alles. Ik ervoer dat plafonds gestukadoord
worden doordat de stukadoor het spul naar boven kwakt. Het moet een hele kunst
zijn. En vroeger, toen de plafonds nog dat prachtige gecompliceerde
stukadoorswerk hadden, van bloemen, figuren, en nog veel meer, moet het een nog
grotere kunst geweest zijn. Want dat alles werd door de stukadoor, op een
ladder staand, naar boven gesmeten. Hij smeet de figuren gewoonweg op het
plafond.
In deze
oorlogstijd viel er niet veel te bouwen, dus ook niet te stukadoren. De alleen
verzegelde, vaak goed gemeubileerde Joodse woningen, trokken dus zeer aan. Noordwijk was niet het type om Joodse
relaties te hebben die geld bij hem onderbrachten of
boeken of bontmantels, etc., etc. De een wordt het gebracht, de ander moet het
zelf halen.
Intussen gingen
met regelmaat de transporten naar Westerbork. Na het vertrek van Frank waren er
al twee gegaan. Ik vroeg mij af of men mij nu, nu ik dus blijkbaar niet naar
Westerbork ging, naar Amersfoort of Vught zou sturen. Je hoorde echter, dat er
ook pas transporten naar die kampen waren gegaan. Men had mij ook hiervoor
gepasseerd. Meyer had het bij een van zijn nieuwtjes-ren-tochten langs de
deuren gefluisterd. Werd het dus toch Mauthausen? Of zou ik op een ochtend gehaald worden,
zoals die jongen die zo hartverscheurend om zijn vader riep? Het leek wel of
die jongen bij zijn vader protesteerde dat hem dit nu moest overkomen. Men wist
in die tijd bij ons niets van een dodencel. De mensen werden linea recta van
hun gewone cel uit, meegenomen. Misschien dat er voor bepaalde gevallen die
aparte cel bestond. Wij wisten alleen, dat in de vroege ochtend heel vaak
deuren opengingen en mensen de Wachtmeister moesten volgen; het was nog nacht
eigenlijk. En bij het luchten, of bij het eten rondbrengen, hoorde je dan
fluisteren: 'Vannacht is er bij ons in de gang weer
een gegaan, die is al in de andere wereld.' Of men zei: 'Vannacht
zijn er drie weggehaald, één hoorde ik nog protesteren, die ligt nou ook al
onder de grond.'
Het was
benauwend, dat niets horen, terwijl je weet hoe waanzinnig zwaar je geval is.
Als dan een vroege ochtend voorbijging, als je gewoon wakker werd van het ochtend-gerammel met de waterkruiken, dan dacht je: 'Nou, deze keer dus nog niet.' En als dan de verdere dag weer
voorbij ging zonder dat je gehaald was voor Amersfoort of Vught
of Mauthausen, dan verzuchtte je weer: 'Alweer een dag.' En voortdurend was er de druk van het
niet-weten omtrent het gezin. Konden de kleine kinderen zulk een winter in een
kamp overleven? Hoe kon mijn vrouw het bolwerken, met de kinderen, met de
grootvader? Waar zou Lily nu zijn? Hoe gaat het met
allen; zouden de onderduikers allen nog goed zitten? Bij alle namen, die Koch en Holman mij
voorhielden van door hen aan mij toegeschreven onderduikers, was er niet één
van hen die ik inderdaad had helpen wegkomen of zelfs van hen die ik alleen
maar had gestimuleerd om onder te duiken. Maar wat een hoop gepakte
onderduikers steeds. Ik dacht met angst eraan, dat velen geen geld meer zouden
hebben. Wat dan? Ik hoopte echter, dat inmiddels het onderduikwerk wat
georganiseerder ging en dat er dan ook fondsen beschikbaar zouden komen. Ik
hoopte het en ik twijfelde tegelijkertijd.
En dan gaat op
een maandagochtend de celdeur open. Ik schrik; al een maand lang was er niets
meer voor mij, ik was het niet meer gewend dat, als de celdeur, buiten de
gewone routine van luchten en kruik buiten zetten, openging er iets kon zijn
wat mij betrof. De Wachtmeister had een lijst in de hand en hij las echt mijn
naam af. Dat is dus niet voor een verhoor. Dan word je individueel gehaald. Een
lijst betekent een transport. En daar de Westerbork-transporten steeds 's avonds
laat, een enkele keer wat vroeger in de avond, maar toch altijd in de avond,
worden samengesteld, geldt het hier dus een ander transport. Ik merk dat wat
men noemt 'het klamme angstzweet' mij uitbreekt. Daarom heeft het zo lang
geduurd. Er ging nog geen transport naar Mauthausen; de andere kampen hebben al
transporten gehad. Ik ga dus nu naar Mauthausen. Ik wil nog even, door een blik
terug te werpen, afscheid nemen van de cel, die mij nu bijna vier maanden tot
wereld had gediend. Ik verlaat nu een wereld. En in Mauthausen leef ik
misschien een dag, misschien twee. En het duurt wel een dag of twee voor je er
bent. Ik beleef de komende Sabbath dus wel niet meer. D.w.z. niet in deze
wereld. Typisch noodlot, dat zowel mijn broer als ik in Mauthausen
moesten eindigen.
Als in een
droom loop ik achter de Duitser aan. Zou ik nu nog kunnen weglopen? Ach wat,
als ik loop steekt mijn borst, er is iets kapot, mijn benen zweren, mijn handen
zweren, ik kan niet eens in een draf lopen. En waarheen? Wie neemt mij op in
zulk een toestand?
Ik moet even in
de hoofdgang wachten, met het gezicht tegen de muur. Naast mij staat al iemand.
Als de Wachtmeister weg is, zeker om nog iemand te halen, beginnen wij te
fluisteren. Mijn buurman vertelt, dat hij aan de grens gepakt is, toen hij naar België wou. Hij
was al maanden in Michielsgestel opgesloten geweest. Daar kreeg hij vrijdag
aanzegging dat hij naar Scheveningen ging, om doodgeschoten te worden. Op
illegale grensoverschrijding door Joden stond de doodstraf. Hij dacht dat hij
nu zijn laatste gang ging.
Ik fluister hem
toe, dat ze gewoonlijk alleen heel vroeg in de ochtend doodschieten en ik denk
dat we op transport naar Mauthausen gaan. Hij vindt doodschieten dan beter en
meent dat ze bij de Joden geen tijd aanhouden, doch op elk uur van de dag
kunnen doodschieten. Toch houd ik het op Mauthausen en ik bereken hoevele uren
er nog zijn in drie of vier dagen. Als die man naast mij gelijk heeft, dan
moest ik er eigenlijk mee rekenen, dat het binnen een uur afgelopen is. Ze hebben
het hem toch in Michielsgestel gezegd. Zaten daar ook al Joden? Ik dacht,
alleen gijzelaars. Die Joden zullen wel andere afdelingen hebben dan de, zoals
men vertelde, nogal luxueus behandelde gijzelaars.
De Wachtmeister
komt met nog twee Joden. Nog jonge kerels ook; de een heeft een dichtgeslagen
oog. Ik moet weer, aan mijn broer denken, die hier ook met een dichtgeslagen
oog zat.
Wij moeten nu
mee, naar buiten, de plaats wordt overgestoken, naar links van de poort. Daar
staat een langgerekt gebouwtje. Ik had het nog niet eerder gezien. We moeten
door een der deuren naar binnen. Ineens staan we in een kamer, waar reeds
meerdere gevangenen, allen joden, zijn. Ik denk een stuk of tien samen. Uit een
gang komt nu Scheen binnen en achter hem aan... Edersheim.
Wat moet dat nu?
Edersheim treedt wat naar voren.
Hij heeft een lijst in de hand. Hij verzoekt om stilte, hoewel het heel stil
is. En hij begint namen op te lezen. Het klopt, allen zijn aanwezig. Nu zegt
hij: 'U gaat dadelijk allen naar Westerbork. U weet,
dat u allen strafgevallen bent. Waarheen u vanuit Westerbork gaat, is niet te
zeggen. Ik wens u allen sterkte.'
Scheen heeft zwijgend op de achtergrond gestaan. Er breekt nu een rumoer van
vragen los. Iedereen wil wat van Edersheim, die keurig
in het zwart is, met de gele ster flonkerend op het zwart, weten. Edersheim heft beide handen op en zegt: 'Heren, ik mag hier
niet met u praten. Dat is streng verboden. Vergeet u niet, dat u strafgevallen
bent en ik ben maar van de Joodse Raad, Den Haag. U zult in Westerbork
de gewenste inlichtingen krijgen.'
Hij schuift nu,
van het midden van de kamer, waar hij eerst stond, in mijn richting. Dat is van
zijn deur af, de verkeerde richting dus voor hem. Toen hij de namen
oplas had hij, toen hij mijn naam opnoemde, even opgekeken en flauwtjes als
teken van herkenning, geglimlacht. Ik had teruggeknikt. Nu echter wil hij
duidelijk wat van me. Scheen roept: 'Jullie
worden nu allen weer naar je cel gebracht en straks voor het transport
gehaald.'
Edersheim is nu
vlak bij mij. Hij kijkt langs mij heen uit het raam, doch fluistert mij nu toe:
'Uw vrouw en kinderen zijn in Westerbork. Ik heb ze
daar vorige week nog gezien.' Ik fluister terug, 'Wat gaat er met mij
gebeuren?'
'Ik weet het
niet. U hebt een S. Daar weten we niets van. U komt in de strafbarak,
geïsoleerd. Met alle andere strafgevallen. Maar u zult uw vrouw wel kunnen
spreken.'
Hij schuift
weer weg, alsof hij alleen maar even uit het raam wilde kijken. Door Scheens mededeling
en het daarna toch weer even opgekomen stemmenrumoer, was ons gesprek
onopgemerkt gebleven. Alleen de Wachtmeister bij de deur naar de binnenplaats
had het gemerkt. Doch hij reageerde niet.
Het was als een
blijde schok door mij heen gegaan. Mijn gezin was dus nog in Westerbork. Welk
een tijding, welk een geluk. En straks zou ik ze misschien al kunnen zien.
Gezegend
Edersheim, die mij deze boodschap bracht. Hij beseft niet welk een geluk hij
mij daarmee doet toestromen. Hij weet niet hoe ik al die tijd, vier maanden bijna,
dag en nacht zat te piekeren, te treuren, te twijfelen, te wanhopen. Hij weet
niet, wat ik allemaal heb meegemaakt. Het was een grote daad, hoe simpel het
ook leek. Want ik weet heel goed, en dat weet Edersheim tenminste even goed,
dat het praten met Sträflinge in de gevangenis, voor hem dodelijk kan zijn. Hij
mag alleen zeggen wat hem opgedragen is. Goed, hij kent Scheen
natuurlijk, en hij weet dat het geen kwade is. Maar hij kent die Wachtmeister
niet. En die kon heel goed ingrijpen, die heeft trouwens gezien dat hij met mij
fluisterde.
Ik was zo blij met de boodschap, dat mijn gezin er nog was, dat ik niet meer dacht aan mijn eigen
lot. Edersheim had gezegd dat de S-gevallen apart werden
behandeld. Dat wist ik ook wel, maar ik nam aan, dat alles naar Auschwitz ging,
naar het concentratiekamp Auschwitz. Volgens Edersheim kon men echter ook wel
vanuit Westerbork ergens anders heen gezonden worden. Dus toch Mauthausen? Ach
wat, voorlopig niets te Mauthausen, voorlopig ga ik naar Westerbork en zie ik mijn
vrouw en kinderen. Het is stralend weer en het is mei. Waarachtig, het is vandaag de 10de mei. Precies drie
jaar geleden vielen de Duitsers binnen, begon voor ons de
ellende. Ook toen was het een mooie dag. Wie weet komt nu de invasie. Die had,
volgens alle beloften, al in de zomer van '42 moeten plaats vinden. Nu zal het
dan zeker zijn. De Russen winnen, in Afrika moet het goed gaan, hoewel je zo
weinig precies weet in zo'n gevangenis. In ieder geval moet de invasie
nu wel komen. Want anders worden de Russen nog boos en gaan ze wéér met Hitler
samen. En Hitler zal daar nu wat blij mee zijn. Nee, dat zijn gekke
speculaties. Logisch gezien moet de beloofde invasie nu beslist komen. Wie
weet, haal ik dan Mauthausen niet eens. Er dus niet aan denken nu. Nu alleen
aan het grote geluk denken, dat Edersheim bracht.
Fijne kerel, dat zo speciaal nog te komen toefluisteren!
Edersheim is
met Scheen weer vertrokken. De
Wachtmeister neemt ons mee. Wij mogen nu, vanuit de hoofdgang, zelf naar onze
celdeur lopen. Daar moeten wij wachten tot we weer opgesloten worden. Ik ben
nog helemaal confuus. Dat Edersheim mij dat had
verteld, deed me juichen, om de boodschap en om het doorbreken van de code: met Sträflinge is het aan de
Joodse Raad verboden contact te hebben.
In de cel enige
verwarring dat ik terugben. Wit zegt heel rustig, alsof hij het
weerbericht citeert: 'Ik dacht dat ze je meenamen voor
doodschieten of zo. Wat was het dan?' Ik vertel het kort; zeg niets over Edersheim. Ik had al ervaring opgedaan met te veel praten
tegen mensen die je betrouwbaar achtte. Men meent dat ik wel heel snel vanuit
Westerbork naar een concentratiekamp zal worden gebracht. Noordwijk kijkt een beetje medelijdend; misschien kijkt men zo naar
een vogel die door een poes wordt opgegeten. Maar ik ben juichend, steeds meer.
Straks zie ik ze, en wat dan komt, dat komt dan.
Nu niet over dat later denken. Al zie ik ze maar een uur, een paar uur, wat
een feest. Wat zal ik dan allemaal vertellen. Wij zullen praten over vroeger,
zo in de zin van: 'Weet je nog dit?' en 'Weet je nog toen?' Het nog eens intensief herbeleven.
Het duurt lang.
In de gang is weer rumoer van open- en dichtgaande celdeuren. Nu komt men mij zeker halen. Ik kijk de cel
nog eens goed aan, zie de spreuk van de oude Chinees, zie de dekens, die iedere
ochtend model-gevouwen op het bed moeten liggen. Gek, ze komen mij niet halen.
Zou er wat tussengekomen zijn? Zou Koch een andere
beslissing hebben genomen of hebben moeten nemen?
Het eten komt,
de middagpauze. Ik kijk de Wachtmeister door het luikje aan, of die misschien
zegt: 'Hé, zit jij daar nog? Ze hebben
je zeker vergeten mee te nemen.' Maar de Wachtmeister
zegt niets.
De middag gaat
voorbij. Wit kijkt me aan
alsof hij zeggen wil: 'je hebt ons zeker wat wijs zitten maken.' Ik snap er
niets van. In de avond begint weer nieuw rumoer. Gelukkig, dat zal het zijn! Er
worden namen afgeroepen; geen Joodse namen. Ik hoor: Gelissen, Boddaert, en
dergelijke namen. De Flurwärter antwoordt op een
vraag uit een naburige cel: 'Dat gaat naar Den Bosch
toe, lieve zoete Gerritje.' Dat wil zeggen, dat het
een transport voor Vught is, dat officieel Lager
Herzogenbusch heet. Zal ik toch daarheen
moeten? Maar men haalt mij niet. Ik kleed mij niet uit, want ik ben ervan
overtuigd, dat nu straks, om elf uur, Fischer verschijnt voor het
Westerbork-transport, op het gewone, vertrouwde uur. Vreemd ook, dat we die
ochtend opgeroepen waren voor de mededeling. Dat was bij al de
voorgaande Joodse celgenoten niet het geval geweest. Is er toch iets bijzonders
met dit transport? Benadrukte Edersheim daarom zo die
S?
Ik bleef tot
laat in de nacht op, ging daarna met kleren aan liggen, om meteen gereed te
zijn. Doch de andere ochtend kwam, en niets gebeurde. Mijn spanning werd
ondraaglijk. Ik probeerde mijzelf rust in te praten. Maar het lukt niet, er
klopte hier iets weer helemaal niet. Het werd een heel erge dag. Ik bespotte
mezelf: 'Hypochonder, neuroticus, doe niet zo gek.
Wacht rustig af; het is allemaal al sedert de schepping geregeld.' Maar het helpt
mij niet.
De woensdag
komt. De gevangenis gaat zijn gang, alsof er niets aan de hand is. Ik houd het
niet uit en bel om de Wachtmeister. Ik vraag hem of ik niet vergeten ben, maandag. Hij kijkt verbaasd en zegt dat ze zo gauw niet
iemand vergeten. En zo ja, dan hadden ze het al gemerkt en zouden ze het wel
gemeld hebben. Ik vraag, of hij weet of maandag het Westerbork-transport is
vertrokken? Er gaan zoveel transporten, zegt hij, misschien wel, misschien
niet. Overigens, zegt hij, moet ik me toch niet haasten om in Westerbork te
komen. Want vandaar ga je verder en 'Gott weiss wo die Euch
hin schicken. Sie haben es doch hier gut, was fehlt Ihnen hier? Rütteln Sie nur nicht an der Pforte, seien Sie
doch froh dass Sie hier sind.'
De dag gaat
voorbij. Ik geef het op. Dan maar niet naar Westerbork. Of anders met een
volgend transport. Ik hoor ook niets anders, dus het zal wel een transport
worden. Anders had Koch zich wel gemeld.
Donderdagochtend,
meteen na het luchten, word ik gehaald. Ik alleen. Ik sta alleen in de
hoofdgang. En ik hoorde bij de wacht afroepen: 'Weinreb 350 geht auf Transport.
Kommt nicht wieder.' Dus toch alleen en dus toch Mauthausen? Of toch hier al
gedood worden? Wat heerlijk dat ik in dit leven nog hoorde, dat mijn gezin er
nog was. Ik sta er wel een uur en ik denk, dat er weer iets niet klopt. Heeft men vergeten, dat ik hier sta? Ik hoop andere Joden te
zien, maar ik blijf alleen, moederziel alleen in die grote gang.
Eindelijk komt
er actie. Uit andere gangen hoor ik vele voetstappen en daar komen mannen de
hoek om. Ja, Joden, een stuk of tien, begeleid door twee Wachtmeister, die
pogingen doen hen in de maat te laten marcheren. Maar het blijft een
ongeordende troep. Als zij door de poort verdwijnen, komt een der Wachtmeister terug en roept: 'Wo ist denn der Weinreb? Der fehlt.'
Ik meld mezelf, wat natuurlijk niet mag, maar ik wil nu
weg, waarheen het ook moge gaan. Maar de Wachtmeister wil me niet zien of
horen. Hij gaat naar de wacht en ik hoor hem praten, en mijn naam valt enige
malen.
Intussen komt
het eten aanrollen. Heerlijke geur, de soep. Jammer, ik had graag nu wat warms
nog gehad. De andere Joden zijn weg, zeker al weer een kwartier.
Nu komt de Wachtmeister naar mij toe en vraagt: 'Weshalb
sitzen Sie hier?' En meteen
boos, het is een mij onbekende Wachtmeister: 'Sagen Sie nur nicht, dass Sie umsonst
sitzen, dass Sie unschuldig sind, dass die Juden so brav
sind, dass sie zu Unrecht
verfolgt werden.'
'Ich sitze
nicht umsonst. Ich habe tatsächlich vieles verbrochen.'
De man is even perplex. Nu begint hij te schreeuwen.
'Ich brauche
nicht Ihre Meinung! Ich frage nur
weshalb Sie sitzen und Sie sollten
geradeaus antworten. Sind Sie hier für
das Devisen Schutz Kommando?'
'Nein, für Herrn
Koch, Windekind.'
'Was ist Koch! Wer
ist Koch! Und was ist Windekind und wer ist
Windekind!'
'Herr Koch vom
Judenreferat.'
'Ach was, zum Teufel! Sie
stehn hier auf der Transportliste,
aber es ist nicht vermerkt wer Sie auf Transport schickt.'
Och hemel,
altijd is er wat met mij, zelfs op transport gaan kan ik niet gewoon!
De man
verdwijnt weer in de wacht. Er wordt daar luid gedelibereerd. Het eten is
intussen al uitgedeeld en ik sta bedrukt in de gang. Ga ik nog mee of niet?
Uit de wacht
hoor ik roepen: 'Weinreb! Kommen Sie mal her!'
Vreemd, in de gevangenis word je steeds begeleid en nu moet ik die 15 à 20 pas zelf afleggen.
'Sie waren also versteckt?
Warum sitzen Sie hier denn
so lange.'
'Aber nein. Sie können
alles von Herrn Koch hören, es ist eine ganz
komplizierte Sache.'
'Der Koch ist nicht da. Aber Sie stehen auf der Liste. Dann setzen wir einfach den Koch dazu. Er ist
es also bestimmt? Sie hatten ihn
als Sachbearbeiter?'
'Ja, das stimmt.'
'Gut, also abführen!'
Eindelijk, ik
mag mee. Een andere Wachtmeister brengt mij nu naar de binnenplaats. Daar staat een vrachtwagen,
overdekt. Ik moet erin klimmen. De anderen zitten al binnen. Haast allen jonge
mensen. Dezelfde van maandag, constateer ik opgelucht. Er was dus toch nog geen
transport gegaan en dat wordt het transport dat maandag had zullen gaan.
In de auto
heerst een opgewekte, haast uitbundige stemming. Ik begrijp het: iedereen is
blij uit deze gevangenis weg te komen. Ik ben de enige met een volle baard. De
anderen zitten duidelijk veel korter, want de meesten zien er alleen erg
ongeschoren uit en bij enkelen kan men een baard van rond twee weken
constateren. Maar niemand schijnt het bevallen te hebben. Men vertelt over
pokken-wachtmeesters, over de dweil-ploeg die getrapt en getreiterd wordt, over
gepest worden door 'ganglopers'. Maar het zijn jonge mensen en ze zijn er gauw
overheen. Er zit achter bij ons in de auto niemand om ons te bewaken. Men zou
gewoon uit de rijdende vrachtwagen moeten springen om vrij te zijn. Niemand
schijnt echter zulk een voornemen te hebben. Men
lacht, vertelt sterke verhalen. Het is de laatste kans, denk ik, voor velen, om
nu te vluchten. Waarom doen ze niets? Ik ben kapot, mijn ribben doen pijn, ik
zou geen twintig pas hard kunnen lopen, als ik al heelhuids de sprong overleef.
Wij rijden door
de Van Alkemadelaan richting stad. Alles gaat er
gewoon zijn gang; het is een mooie lentedag. Niemand let op deze vrachtwagen,
achter open, met het luidruchtige gezelschap. Nu rijden we door de stad. Ik
kijk goed uit, of ik bekende gezichten zie. Zal ik Den Haag ooit weerzien? Nu
rijden we langs de N.V. Meerburg, de zaak
van Berlin. Van buiten is alles hetzelfde. Het
zal er gewoon doorgaan, zonder Berlin. Zullen
al die Joden daar nog werken of hebben de Duitsers intussen weer nieuwe
maatregelen verzonnen? Via Pletterij-straat en Weteringkade komen wij aan het Hollandse Spoorstation. Ik
krijg een beklemd gevoel. Waarom Hollandse Spoor? Naar Westerbork gaat het toch
meest via het Staatsspoor, over Utrecht? Wordt het toch Vught?
Nu stoppen we
nota bene aan de ingang van het Station. Er staan hier een drietal
politieagenten, gewoon Haagse agenten. Wij moeten uitstappen.
Hoe vaak stond
ik hier op mijn reizen naar Amsterdam of Rotterdam. Het laatst nog op 18
januari. Reizigers spoeden zich het station in. Niemand let op ons.
Wij vormen ook geen opvallende groep. Alleen ik met mijn lange donkerblonde
baard moet opvallen. Maar niemand heeft aandacht of tijd voor ons.
Wij gaan nu de
hal in. Stel je voor, dat ze nog kaartjes voor ons gaan kopen. Ik ga het
amusant vinden. De anderen babbelen honderduit, alsof het een reisgezelschap
is, op het punt een interessante reis te beginnen. In de hal staat een vrij
grote groep. Hé, ook Joden. Waar zouden die vandaan komen? Er zijn ook een paar
vrouwen bij. Samen een 15 à 20 personen. Er is één agent bij hen. Zij praten en
grappen met hem. Ook al vrij uitgelaten.
Er worden geen
kaartjes gekocht. Het zou wel leuk zijn geweest. Enkele reis Westerbork, of
Hooghalen. We gaan nu door de controle. Twee agenten voorop, twee
anderen zien toe dat we allemaal meegaan, en sluiten tenslotte de optocht. De
kaartjes-knip-man kijkt naar ons alsof we inderdaad een reisgezelschap vormen.
We gaan de trap op, naar het perron. Een vol perron, met lachende mensen, met
kinderen, met roepende mensen. De treinen zijn in die tijd druk bezet. Auto's
zijn er haast niet meer voor particulieren en de frequentie der treinen is veel geringer. Dat nu toch niemand hem smeert in deze
drukte. Ja, hij zou vastlopen op de controleur aan de uitgang. Je had kans dat
die iemand zonder 'geldig plaatsbewijs of perronkaart' niet zal doorlaten. Want
orde is orde.
De agenten
manen: 'Doorlopen mensen,' we gaan naar het andere
einde van het perron, buiten de overkapping. Zij kijken nu toch wel echt of we
bij elkaar blijven. Ze zijn met z'n vijven en wij met een 25 à 30. Het is
dringen, door de mensen op het perron heen. Ik zeg een paar keer: 'Pardon, mag ik passeren?' En ik moet me door de menigte heen
werken. Zo doen de anderen ook.
Wat een
toestand ineens. Daar loop ik zo maar weer op het perron, alleen; ik voel me
vrij, ik vergeet de agenten. De mensen kijken wel naar dat grote gezelschap
Joden, maar niemand laat iets blijken.
Ik denk: als nu
heel die menigte zou willen, dan konden deze Joden allemaal ontvluchten. Maar
de menigte denkt niet aan zulke dingen en de Joden blijkbaar ook niet. Hoewel
ze merendeels toch onderduikers moeten zijn geweest en hoewel ze weten wat ze
als Sträflinge te wachten staat. Ik begrijp nu, hoe moeilijk ook het initiatief
voor onderduiken bij de mensen is. Als deze gewezen
onderduikers van deze opgelegde kans geen gebruik maken, dan is het wel heel
typisch. Er zijn vele jongelui bij. Die vrezen toch geen represailles aan
familie? Of toch wel? Ik kan het niet geloven.
Nu ontstaat er
toch even chaos. Een trein rolt binnen. Richting Rotterdam, komende uit
Amsterdam. Wij lopen nl. allen op dat perron, het rechtse als je de trap
opkomt. Reizigers bestormen de trein, andere, uitstappende reizigers haasten
zich naar de uitgang, die in onze looprichting ligt. Men roept, dringt, duwt.
Onze troep vormt echt een belemmering, omdat ze niet
instapt en omdat zij niet het gehaaste tempo heeft van de uitstappenden. Het is
alsof in die uitstappenden nog de vaart van de trein zit, zo rennen zij naar de
trappen van de uitgang.
'Mensen, zoveel
mogelijk naar links,' roepen onze agenten door het lawaai heen. De kudde wil
wel gehoorzamen, maar kan voor een deel niet. Een deel wordt juist naar rechts
geduwd door de reizigersmenigte, die wil instappen, die een plaats in de trein
moet veroveren. En zij vormen, omdat zij niet instappen, een hindernis
voor de anderen. Er wordt geroepen, netjes en minder netjes, men is gehaast. De
agenten kijken toe, kunnen moeilijk anders.
De trein
vertrekt en nu kan onze groep opnieuw worden gevormd. Men telt niet eens of alles nog compleet is na de 3 à 4 minuten chaos met
de trein aan het perron. We sjokken verder. Aleen een paar vrouwen blijken een klein koffertje bij zich
te hebben, de rest is bagageloos; Sträflinge.
Nu komen we op
het open stuk perron, buiten de overkapping. Daar staan al een paar Joden, ik
denk een 6 à 8, met één agent. Deze agent blijkt echter een hoge te zijn, hij
heeft nogal wat strepen op zijn mouw. En hij begint nu tegen onze vijf agenten
vreselijk rauw te schreeuwen. Zoiets van 'Stomme sodemieters, hoe kun je zo
stom zijn die Joden langs die weg te brengen. Als er eentje mist heb ik
het gedonder. En waar zijn jullie geweest? Ik sta hier al een uur te wachten.
Dat is geen dienst, dat zal ik jullie wel leren.' En nu tegen ons: 'In de rij staan, joden, en smoel houden. Jullie praatjes
zijn nou afgelopen.'
Een jonge agent
die vlak achter mij staat, zegt troostend:
'Niets van aantrekken. Die opper is een kwaje. Maar hij heeft alleen
een grote mond, ook tegen ons.'
We staan in een
rij. 'Rechts richten! En goed gaan staan. Ik moet geen slappe vertoning. Nou
wordt het werken voor jullie!'
Typisch, men
doet nauwelijks wat hij schreeuwt. Men staat scheef, men praat toch met elkaar.
De man kijkt woest. Een gemeen gezicht, rood, Mussert-oogzakken.
Een stomme vent, ik wou dat ik hem wat kon doen.
Wij staan nu op
een heel stil stuk. Hier komen geen reizigers, de treinen reiken zo ver niet.
Ik zie de reizigers uit de verte. De perrons beginnen weer vol te lopen.
De agenten gaan
ons tellen. Het stel blijkt compleet. Een van de vrouwen wil naar het toilet.
Ze kan gaan, een agent gaat mee.
Ik heb nog geen
aansluiting gevonden, ik val ook wat uit de toon met mijn gehavende, zwaar
behaarde uiterlijk. Ik voel nu ook hoe uitgeput ik ben. Mijn ribben en mijn rug
doen extra pijn, het draait ook om me heen. Ik ben al ruim een maand niet uit
de cel geweest, behalve voor het kwartier luchten per dag. Bij het laatste dweil-feest,
een dag of tien geleden heb ik nog een paar trappen tegen de benen gehad omdat
ik ineens niet meer uit de gebukte houding overeind kon komen. Het heeft toen
weer gebloed en dat schroeit en brandt nu ontzettend.
Er komt
beweging in onze groep. Een paar Duitse uniformen zijn in aantocht. Zij gaan
doelbewust op ons af. De opper springt in een soort houding. Typisch, dat zelfs
de gemeenste Hollanders niet in staat zijn een echt-militaire houding aan te
nemen. De goede Hollanders staan er dan met een gezicht bij, alsof ze zeggen
willen: 'Het spijt ons dat we zo gek moeten doen' en
de gemene staan erbij alsof ze een verkeerd pak aan hebben, met een knellende
broeknaad en alsof ze naar de w.c. moeten.
De Duitsers zijn nu bij ons. Eén is Fischer, die een zwaar-ambtelijke plooi heeft. De ander blijkt een van zijn Hollandse assistenten te zijn, in Duits S.S.uniform.
Fischer loopt even langs onze brokkelige rij. Ineens ziet
hij mij. Hij komt op me af en geeft me een hand. Moet ik die nu aannemen? Als Sträfling een hand van zo'n piekfijn model-uniform
met lef-pet? Iedereen kijkt verbaasd, ook de agenten.
Weifelend geef ik een hand terug.
'Sie, Mensch, ich
hab Sie wieder fast nicht erkannt.
Sie sehn ja wirklich aus wie der liebe Herrgott am Tabernakel. Mensch, der Bart steht Ihnen ja ausgezeichnet.
Jetzt sieht man erst wer Sie
sind. Sie sollen den Bart behalten,
nicht rasieren! Hören Sie? Mensch,
wie Sie aussehn, musste ein Bild von Ihnen
haben.'
Hij monstert
me, gaat een pas achteruit, bekijkt me nog eens. Hij is blijkbaar onder de
indruk van de baard. Je weet nooit, wat zo'n Fischer
kan raken. Ineens is hij weer wakker.
'Sagen Sie mal, was machen Sie eigentlich hier? Wohin wollen Sie?'
'Ich will doch nichts,
Herr Fischer. Sie wissen ja, dass ich in Haft bin und jetzt soll
ich wohl nach Westerbork.'
Hij krabbelt
even achter zijn oor en zijn pet gaat daardoor scheef staan.
'Ja, wie steht es eigentlich mit Ihrer Liste? Hat der General sich zurück
gezogen? War doch eine Prima-Sache,
sehr wichtig für das Reich. Was hat da eigentlich dazwischen gepfutscht? Warum haben Sie es doch nicht mit mir
besprochen. Ich hab es Ihnen doch gesagt.'
Ik begon te
vrezen dat ik op het laatste nippertje toch niet meeging naar Westerbork, omdat Fischer totaal
geen notie heeft van wat Koch dol maakte en van wat
toch zeker ook de chefs van Koch hogelijk
intrigeerde. Dat hij niets wist van de miljoenen-droom
van Holman, zelfs niets van Slots bezetenheid in januari over de
150 ondergedoken families. Het lijkt uitgesloten. Misschien is Fischer
vergeetachtig of speelt hij alleen maar of is hij inderdaad knettergek. Ik moet
het voorzichtig aanpakken, want ik wil nu toch echt naar Westerbork. Bovendien
beviel de vrijheid, die met de vrachtwagen begon en over het perron zich tot hier uitstrekte,
mij veel beter dan de bedompte gevangenis met de kuren van Flurwärter en
Wachtmeister. Ik had weer horen lachen, ik zag vele mensen, je hoorde weer bij
een gewone wereld. De gevangenis was echt de wereld van het graf.
'Ich glaube Sie
sollten alles mit Herrn Koch besprechen.
Ich darf davon nicht reden, das müssen Sie verstehen.
Ist Herr Koch eigentlich noch an der Dienststelle?'
'Er ist noch da. Aber, wissen Sie, Weinreb, wir
haben getrennte Gebiete und er untersteht seinen Chefs. Ich verstehe aber nicht wie er zu Juden-Austausch und Devisen-Emigration kommt. Das ist doch nicht seine
Angelegenheit, das ist eher mein
Ressort. Deshalb sagte ich Ihnen auch,
dass Sie diese Sachen mit
mir besprechen sollten.'
Ik voel hier, nog onduidelijk, en heel ver weg, een kans, een mogelijkheid. Ik moet die aanhouden. Je weet nooit, waar dat goed voor kan zijn. Fischer wist dus niets van de hele affaire. Alle andere S.D.-ers dus blijkbaar evenmin. Men had Koch met deze delicate en belangrijke zaak belast en hem kennelijk uiterste geheimhouding opgelegd.
Wat een samenloop van omstandigheden weer. Dat Fischer op mijn baard afkomt, dat het geheim van Koch hem hindert. Iedereen vindt dat wat een ander heeft
belangrijker en interessanter dan dat wat hij zelf heeft. Ik zal Fischer dus
geïnteresseerd maken, ik zal hem wat moois voorspiegelen. Wat heb ik
nu nog te verliezen? Ik moet het voorzichtig doen, ik moet nu scherp
en zeer snel handelen. Want dadelijk komt er wat tussen, en is Fischer vertrokken.
'Ich wollte es auch
immer mit Ihnen besprechen und es ist eine wichtige Sache, aber ich
konnte doch nicht weil Herr Koch nun
einmal diesen Auftrag hatte. Wenn Sie aber nichts davon mit Herrn
Koch besprechen, vielleicht könnten wir dann mal zusammen
etwas erreichen. Es ist tatsächlich
jammerschade dass diese Sache nicht zu stande kommen konnte. Schade für die Juden
und schade für Deutschland. Man müsste es gut machen. Aber, bitte,
sagen Sie nichts davon Herrn
Koch. Denn dann wird nichts davon.'
Het was het
laatste moment, op de valreep. Ik wist niet, hoewel ik het beste vurig hoopte,
dat dit korte gesprek - neergeschreven met de opsomming van mijn bliksemsnel opkomende
overwegingen geeft het de indruk alsof het een lang gesprek was - de kiem legde voor onze uiteindelijke bevrijding.
Het was een beslissend moment en een beslissende plaats, daar op het
buitenperron van het Hollandse Spoor Station, op die donderdag 13 mei
1943, om ca. één uur in de middag. Wat weet je er op zo'n moment zelf
van? Ik wist alleen: 'Grijp die kans. Het is misschien
het laatste gesprek vóór je
vertrek naar Polen of de hemel weet waarheen. Het geeft nu
niets meer als je het verknoeit, want in de knoei zit je toch. Maar
je kunt nu nog iets winnen.'
Fischer keek me Germaans in de ogen, hij
stak wéér zijn hand uit, die ik nu ferm greep en drukte:
'Weinreb, das machen wir. Wir müssen
uns noch mal treffen. Sie fahren jetzt nach Westerbork? Der Koch schickt Sie
also hin? Sehen Sie zu
dass Sie da vorläufig bleiben.'
'Ich bin
doch Sträfling. Ich muss doch sofort weiter.'
'Ach, das ist ja Quatsch! Sie werden dort schon Ihre Verbindungen haben. Leute wie Sie schickt
man nicht weiter. Man kennt
Sie ja in Westerbork. Sie sind ja der Mann von der Weinreb-Sperre. Die werden es dort doch nicht mit dem
General von Schumann verderben wollen.
Sie werden schon sehn, in diesem Lager ist alles möglich! So was wie dieses Lager existiert
doch in der ganzen Welt nicht. Sehn Sie nur
zu
dass Sie bleiben, verstanden?'
'Könnten Sie nichts für mich tun? Dass
ich mit meiner
Familie bis auf weiteres gesperrt bleibe?'
'Ausgeschlossen, Weinreb. Das würde eben den Koch aufmerksam machen. Ich könnte
es auch nicht. Das geht nur im Lager selbst.
Aber Sie werden schon sehn!'
Ik voelde me
weer ellendig. Het lukte niet.
'Und wenn man mich
dort abschiebt, als Sträfling?'
'Dann haben Sie eben
Pech gehabt. Nein, Sie sorgen selber
dafür, ich werde nichts in dieser Hinsicht unternehmen. Ein Mann wie Sie soll selber handeln. Schliesslich haben wir jetzt einen
Krieg, einen noch nie dagewesenen Krieg. Es fallen jeden Moment Leute. Auch Sie könnten
fallen, auch ich könnte fallen.
Der Krieg geht weiter. Sie erkämpfen
nur selber dass
Sie bleiben. Und dann
sehn wir uns noch. Denn diese Sache ist
Prima, das habe ich schon immer gesagt.'
Ik stond aan
het einde van de rij en Fischer had mij, al pratende wat meer terzijde
geschoven. Hij wilde natuurlijk niet, dat het gesprek in het openbaar gehouden
werd. Ik vond het resultaat erbarmelijk, Fischer
toonde niet de minste lust zich op welke manier ook met mij te compromitteren.
Voor hem was zo’n Austausch-affaire slechts een van zijn vele zaken. Daarom
bedwong ik mij. Ik glimlachte, en stak nu mijn hand het eerst uit:
'Also, Herr Fischer,
auf Wiedersehen. Wir sprechen uns noch weiter. Wir haben
uns verstanden!'
Fischer was
weer naar het midden gegaan, stond in de houding en schreeuwde: 'Aufgepasst! Sie steigen gleich in einen Waggon, der am Zuge angehängt
wird. Sie benehmen sich ruhig. Und Sie
tun Ihre Arbeit im Lager treu und gut. Wer
gut arbeitet wird belohnt. Und Sträflinge
sollten mit Arbeit ihre Schuld abbüssen, ist das verstanden?'
Nu komt een
enkele wagon aanrijden, door een locomotief geduwd. Het is een oude
derdeklaswagon, met aparte compartimenten. Wij moeten nu instappen. Men maakt
het zich gezellig, zoekt kennissen. Men vraagt mij nu ook of ik van de Joodse
Raad was. Omdat die Duitser zo met mij had staan praten. In mijn compartiment
blijkt niemand de naam Weinreb te kennen. Het waren
jongelui, uit alle delen van het land afkomstig en ook overal in het land
ondergedoken geweest. Ze zijn opgelucht, blij van de spanning af te zijn. Allen
vonden de onderduiktijd achteraf verschrikkelijk en de gevangenis een
nachtmerrie. Zij bespreken wat ze in Polen het liefst willen doen. De een wil
bij boeren werken, de ander in fabrieken, een derde hoopt op het bouwvak. Dat
vond hij interessant en nuttig. Niemand is gedrukt of bang.
Nu komt de
trein voor Amsterdam binnenrijden. Onze locomotief rangeert nu tot achter die
trein. We worden aangekoppeld. En dan rijden we. Het bekende traject: Leiden,
Haarlem, Amsterdam. Op de stations veel mensen. De vrouwen en meisjes in
fleurige kleding; de lente
wordt gevierd. Men
lacht, roept, neemt afscheid. Onze wagon, die in kleur en uiterlijk
afsteekt van de rest van de trein, wordt niet opgemerkt. De vijf agenten en de
opper rijden mee, verdeeld over de compartimenten. Onze agent heeft speelkaarten bij
zich en er wordt al gauw gezamenlijk een spelletje gedaan. De agent geeft ook
sigaretten, die gulzig worden gerookt. Ik ben niet-roker en niet-kaarter. De
agent kijkt me wat aan en geeft me de raad, mijn baard te scheren. 'Dat is
beter in het kamp. Mensen met zulke baarden gaan zonder pardon door. Ik weet
het van collega's van de marechaussee.' Ik bedank voor de goede raad. Zojuist
heeft die baard mij dat gesprek met Fischer bezorgd en nu moet ik hem als dank
afscheren. De anderen hebben het woord scheren echter opgevangen. Iemand in een
ander compartiment heeft kwast en scheermes. Nu gaat iedereen zich om de beurt
in het toilet scheren. Dat bevalt de opper niet. Hij begint weer te vloeken. Ik
hoop maar dat die man een N.S.B.-er is, want hij straalt het pure kwaad uit.
Toch gaat het scheren door. Gek, deze mensen storen zich niet meer aan
Nederlandse politie. Zij voelen zich nu in Duitse
gevangenschap en dan heeft de Nederlandse politie geen zeggenschap meer.
In Amsterdam
worden wij weer afgekoppeld, gerangeerd, en aan een andere trein gekoppeld. Wij
zien nu ook, hoe een andere wagon met joden wordt volgeladen. Amsterdamse
blijkbaar. Er zijn nu twee wagons met Joden, en zij vormen de staart van de
trein.
Wij verlaten
het Centraal Station nu weer, in de richting Amersfoort. Ik kijk naar het
drukke station. Die mensen lopen daar maar, alsof er niets aan de hand is. En
vier maanden geleden liep ik hier ook zo en misschien waren er toen ook zulke wagons met
Joden. Er gebeurt zoveel naast elkaar waarvan men geen notie heeft.
We rijden nu
langs Diemen. Ik zie een Joodse begraafplaats. Veel stenen, een grote
begraafplaats. Ik heb er geen idee van, dat daar al een graf is, dat mij zeer
nauw raakt. We rijden langs Naarden-Bussum, volle stations, lachende mensen.
Maar ook onze wagon lacht. En toch, welk een verschil, welk een afstand. Men
kan het zich niet voorstellen, als men zelf vrij is en dit alles niet heeft
meegemaakt. Overal hetzelfde beeld. In Hilversum een meisje dat naar onze wagon
kijkt. Zij schijnt het te begrijpen. Want ze heft een hand, kijkt even rond en
maakt de overwinnings-V. Zij beseft niet dat in onze wagon zes politiemannen
zitten, waaronder de kwaje opper. Die ziet het
gelukkig niet. En wij wuiven uit het raam.
Zo komen wij in
Zwolle. Daar wacht ons een verrassing. De trein stopt hier wat langer. Er wordt
aan- en afgekoppeld. En ineens komen er op ons perron een aantal geagiteerde Joodse
jongelui aanlopen, met Joodse Raad-banden om hun arm. Zij sjouwen gamellen en
manden. Zij komen voor onze wagon en roepen: 'Joodse
Raad Zwolle. U krijgt van ons warm drinken en broodjes. Laat het u goed
smaken.'
Door de ramen
worden bekers met surrogaatkoffie gereikt en pakjes belegde broodjes. Voor
ieder twee. Een met kaas en een met vlees. Deze combinatie alleen is al een
gruwel voor orthodoxe Joden, afgezien nog van het feit dat er geen vlees meer
is, dat de Joden mogen eten als zij orthodox zijn. Ik roep dit naar een der
gevers.
'Het spijt me,
meneer. Ik ruil het broodje met vlees voor u.'
Ik krijg er nu
een broodje met kaas voor terug. Iedereen verslindt het eten. De gevangenis
heeft de mensen hongerig gemaakt. Een der leiders van de groep komt nu, nadat
mijn inwisselaar op me gewezen heeft, naar me toe.
'Niemand geeft
meer om kosher, daarom doen we het maar zo. U bent dan nog wel van het oude
slag. Hou je niet meer vol.'
En dan ineens:
'Wat is uw naam?'
'Weinreb.'
Hij kijkt verbaasd, verschrikt. 'Nee maar, is dat mogelijk? Zeg eens, wacht u even.' Hij rent naar een mand, begint erin te zoeken en komt met drie extra-broodjes met kaas voor mij.
'Zult u goed kunnen gebruiken. Sterkte zeg!'
Er wordt veel
gepraat met de Joodse Raad-mensen. Men vertelt nieuwtjes, over kennissen, over
de oorlog. Vreemd voor mij. Ik merk dat de oorlog nog lang niet zo ver is als
in de gevangenis. Het geeft een domper. Maar toch, ook deze mensen rekenen op
het tweede front nu. Het wordt te veel voor de opper.
'Joden, vort
nu, scheer je weg, of je gaat mee.'
Vreemd alweer.
Ze trekken er zich niets van aan. Er is toch iets veranderd. Stalingrad,
Afrika, het heeft de ruggen gerecht. De opper begint uit het raam te tieren.
Een perron-opzichter nadert, hoort het aan en zegt: 'Meneer,
kalm aan wat. Deze mensen hebben het recht hier te staan. U moet zich met uw
eigen zaken bemoeien.' De opper stikt zowat.
Wat heerlijk,
dat verse brood. Heel andere smaak dan het gevangenisbrood, of zelfs het
soldatenbrood dat de Wachtmeister mij wel eens had gegeven. En fris, deze
jongelui. Fijn, zo'n Joodse Raad toch, die een groet komt brengen en voor eten
en drinken zorgt. Zij hebben niet de kouwe drukte die ik van de Joodse Raad
kende, het zijn hier aardige jongelui. Ligt het aan de streek van het land?
Maandag bracht Edersheim mij verkwikking en vandaag
deze jongelui. Ik voel me opgewekter worden. Als er nog zulke mensen bestaan,
dan kan van alles lukken.
Wij rijden
weer. De Zwolse Joodse Raad wuift ons na, roept: 'Sterkte,
hou je taai.'
Nu gaat het
toch naderen. De spanning stijgt. Ook de anderen worden stiller. Wat zal dat
kamp ons brengen? Hoe lang zullen wij daar blijven ?