HOOFDSTUK 61
Zaterdagmorgen. Ik word prettig
wakker. Zeg vol overgave de gebeden voor die morgen. Van alles schiet mij te
binnen, van alles wat niet te maken heeft met de lijst en Koch.
Vrij snel na
het luchten, Blik liet mij weer met de ton lopen, gaat de deur open. Opnieuw Jagerman
met zijn wenkende, gekromde vinger. Blik, die zich uit angst voor de
wachtmeester vrij stil heeft gehouden, glundert.
In de hoofdgang
staat, tot mijn vreselijke schrik, ik denk dat ik droom en dat de wereld
vergaat... Coen de Vries. Hij staat bij de groep die zich nu bij ons aansluit.
Hoe kan dat nu? Ik moet hem spreken, wat het risico ook mag zijn. Aan mij is niet veel meer te verliezen. Vreemd, dat je ondanks dat nog zo geïnteresseerd bent in dit leven, zo brandend geïnteresseerd.
De Vries weet net zo min als ik gisteren wat er gaat
gebeuren. Bij de uitgang, als iedereen zo'n grote
kruiwagen grijpt, is er wat lawaai van de holle wagens, die recht gezet worden.
Ik schuif brutaal naar De Vries toe en vraag gejaagd fluisterend:
'Waar hebben ze
jou gepakt?'
Ik was
overtuigd dat De Vries meteen met zijn gezin was ondergedoken. Hij wist dat ik
met Koch speelde al wist hij niet wat precies. Hij wist dat wij op von Rath hadden moeten jagen en
dat wij het niet gedaan hadden, hij wist dat hij daartoe vrijgelaten was, hij
wist dat als ik nu wéér zat, hij automatisch ook gehaald zou worden, dat de
toestand van 11 september weer was teruggekeerd. Hoewel hij zelf niet wilde
onderduiken zolang ik er nog was, omdat onderduiken voor hem iets erg verkeerds
inhield, had ik toch met Mielek en Kerz geregeld, dat Coen direct, al was het
binnen het uur, bezocht moest worden en zonder veel omhaal mee moest. Ik had
een prima adres voor dat gezin, in Huissen, in de Betuwe, bij een rijke boer.
Ik kende zelf noch de naam van de boer, noch het adres, doch ik had via Ome Ben
bedongen, dat mijn medewerkers in ieder geval zeer goed zouden worden
ondergebracht. Deze selectie achtte ik verantwoord. Trouwens, de anderen
die via mij onderdoken, werden ook alle zeer bevredigend verstopt. Het
eindresultaat stelt het onomstotelijk vast. Voor mij was de eerste reactie,
toen ik De Vries zag, dat hij op zijn onderduik-adres of op een ander dergelijk
adres was gepakt. En dat vond ik vreselijk alarmerend, daar dit betekenen kon
dat de club van Ome Ben was vastgelopen.
De Vries keek
mij nors aan. Hij keek donker.
'Ik ben gewoon
thuis gebleven. Ik zou wel gek zijn om
strafbare handelingen te doen. Koch is een
reusachtig fijne kerel, en die heeft mij beloofd dat ik als gewoon geval naar
Westerbork ga, niet als strafgeval. Als ik met alles
meewerk. Nou, ik heb gezegd dat ik meer dan genoeg van jou had met al je
gevaarlijke onzin.'
De slagen
kwamen de laatste dagen hard aan. Weer zo'n
capitulatie. En ik krijg de schuld. Niet Koch, niet Hitler, niet de
lieve Heer, maar ik. Alleen heeft De Vries vergeten,
hoe ik hem tweemaal, juist door mijn spel met Koch, kon bevrijden, nadat de
politie hem al had gehaald.
'Wanneer hebben
ze je dan gehaald?'
'Gister. Toen
ze Van Zon ophaalden. Ze zagen mij staan; ik ging kijken wat die auto
buiten betekende en zo liep ik Koch tegen het lijf.'
Weer een slag. Hoe komen ze aan Van Zon?
Dat kan toch niet? Waarom gisteren dan pas? Was
Koch daarom gisteren zijn gesprek met mij vergeten? Dacht hij via anderen méér
over mij en mijn duistere achtergronden te weten te komen dan direct van mij?
Wilde hij eerst pakken wat hij kon om zo gegevens over mij los te krijgen?
Waarom was Van Zon thuis gebleven?
Het fluisteren
werd nu onmogelijk. De wagens waren opgenomen en wij reden naar de cokesberg.
Mijn handen begonnen meteen weer te bloeden. Jagerman posteerde zich
weer achter mij en siste wat. Ik vertrouw hem niet. Hij deed mij nu aan een
onderwijzer denken, die ik op de lagere school had gezien. Ik had hem zelf niet
gehad, maar die man liep ook steeds met zo'n gezicht, z'n handen ook in zo'n
jekker. Ik was voor die man bang als voor een duivel.
Ook De Vries was geen held in het kolen laden. Maar hij was in ieder geval sneller dan ik. Voor mij begon weer een drama, dat zag ik. Jagerman siste steeds meer en ik verstond alleen maar af en toe: 'We zullen je leren'. Weer was er het gespot der anderen. Ik was echt de kruk en de anderen grinnikten alsof het alleen maar om een spelletje gaat.
Ondanks pijn en gevaar lukte het mij, weer in de buurt
van De Vries te komen op de terugweg. De wagens maakten zo'n lawaai dat je
rustig praten kon.
'Hoe kwamen ze
aan Van Zon?'
'Heeft die Rus
van jou aangegeven, die mooie schilderijenvent. Jouw vrienden allemaal! En Van
Zon is mijn vriend als je dat maar weet. Ik vertel Koch
alles wat ik weet, hou daar maar rekening mee. Ik heb spijt van alles, ik had
direct in september alles al moeten vertellen. Maar toen vroeg Koch me niets.'
Pauze weer, we
zijn aan de buitendeur en er is even stilte van het holle gerol door de gangen.
Snel recapituleerde ik wat De Vries wist. Eigenlijk niet zoveel. Hij wist
alleen natuurlijk van het geld en de papieren bij Van Zon, bij wist dat Roest Crollius
tijdelijk geld had van de lijst; hij had zelf eens een boodschap daarover
gedaan; hij wist natuurlijk van
Dirk Eekhout, dat was ook zijn 'vriend', en idem van zijn relaties Arnold en Mijp. Ik hoopte
dat die maar ondergedoken waren. Arnold en Mijp waren ongetrouwd en zij waren dus mobieler dan mannen met
gezinnen. Verder wist De Vries niets. De rest kenden alleen Mielek en vooral Kerz. Ik hoopte dat die tenminste ondergedoken waren.
Bij de derde tocht had De Vries blijkbaar al zijn verhaal voorbereid. Nu laveerde hij zijn wagen vlak achter de mijne.
'Je weet natuurlijk dat Koch
jou laat vermoorden. Die is wild op je. Heeft hij mij gezegd. En het is je
verdiende loon. Zo'n man als Koch behandel je zo
niet. Al is hij een Duitser en een S.D.-er, het is een fatsoenlijk mens. Hebben we in
september gemerkt. Met al dat gedraai van jou maak je alleen maar antisemieten.
Koch zei dat jouw gedrag echt Joods was. Ik heb Koch dus alle medewerking
beloofd. Ik vind het alleen zielig voor je vrouw en kinderen; die zijn
onschuldig. Slachtoffers van zo'n schurk als jij bent.
De Joodse Raad heeft ook z'n handen van je afgetrokken.'
Het was wel
fraai. Wie hield zich nu nog goed? Warempel, De Vries wist ook van Schut! Maar
ik vreesde al, dat door Wits Zeehoeve-biecht Schut vanzelf ook op het tapijt
zou verschijnen. Alleen, Wit had geen idee dat Schut geld en effecten in
bewaring had. Hij wist natuurlijk ook niet dat Roest Crollius geld had. Maar je
had kans dat Roest Crollius, omdat bij voor de
Zeehoeve de akten had klaargemaakt, door Wits
verhalen aandacht zou krijgen. We zullen zien. Er is nu niets meer aan te doen,
en het zijn allemaal geen halsmisdrijven, het zal best wel loslopen voor deze
mensen. Gelukkig wist De Vries niets van het werk met de onderduikers. Hij wist
alleen dat het op grote schaal gebeurde; maar hij had er zich steeds van
afzijdig gehouden, alsof het een vieze zaak was. Ik moest er aan denken, hoe
hij zelf, in het prille begin, enthousiast mee had gedaan, via zijn relaties,
mensen te laten verstoppen. Maar die paar weken in
september hebben hem al gekraakt. Hij is nadien nooit meer dezelfde geweest. De
schrik zat er te erg in. Ik begreep nu langzamerhand iets meer van de reacties
van de mensen op het ongewone, op het ongemakkelijke, op de angst voor dood of
gevangenschap. Was men in deze tijd te verwend geweest met dat wat men
beschaving had genoemd, of was het altijd zo geweest? Maken auto's, fietsen,
bioscopen, kranten, boeken, de mensen zo? Men wil het niet meer missen. Men is
opgevoed met ideeën dat men er recht op heeft, dat men er zonder niet kan
bestaan. Er was een voortdurende intensieve reclamecampagne voor beschaving en
vooruitgang geweest en men liet dit nu zwaarder wegen dan al het andere.
Trouwens, die andere waarden, daar werd bij de opvoeding nooit over gesproken.
In de kerk soms, maar dan veeleer als voorbeelden uit de historie. Met het
stilzwijgende vertrouwen, dat de moderne mens het niet al te zwaar en al te
serieus zou nemen.
Ik had het
moeilijk. Er kwam een andere
'vloerwachter' bij, zo maar om te kijken blijkbaar.
En hij had genoegen in de achterstand in mijn produktie. Tenslotte begon ook
hij te schoppen; steeds weer zochten ze mijn buik of rug en benen. Zo schoot ik
helemaal niet op. En ik kon de wagen niet meer tillen, daar mijn handen één bebloede
massa waren, vol met gruis. Het was zwart en rood. Ik herinnerde mij een dode
muis, die doormidden was gebeten of gehakt; dat weet ik niet. Maar ook toen was
het zo zwart en rood en die combinatie bracht steeds bij mij iets naar boven
van het wrede van deze wereld, van dit leven. Het erge was, dat ik bij de
anderen geen meegevoel merkte. Ten hoogste onverschilligheid, met erdoorheen
gemengd: 'Laat ons door die kerel geen gedonder
krijgen.' Ik dacht aan Auschwitz. Met zulke kameraden houd ik het daar niet
lang. Ook voelde ik nu de tendens in de selecties van de Joodse Raad. Men had
het meer intellectuele in het algemeen willen behouden en de rest betaalde het
gelag. Van die rest had ik nu hier een staalkaart. Van de pijn in de handen
biggelden de tranen over mijn wangen. Daarbij dacht ik: 'Vreemd,
het is toch allemaal niet zo tragisch. Ik moet die wagen laden en hem naar de
verwarming rijden. Dat is toch geen marteling; als je dat zou vertellen en
zeggen dat het erg was, dan zou men de schouders ophalen en zeggen dat je
kleinzielig en verwend bent. En intussen ben ik bezig zowat kapot te gaan
hier.'
De Vries lukte
het nog een paar keer bij mij in de buurt te komen. Het initiatief lag nu bij
hem. Hij had blijkbaar spijt van zijn laatste tirades. Nu probeerde hij mij te
overtuigen tot het inzicht, dat ik fout was geweest. Ik had mij met niets
moeten bemoeien. De Joodse Raad, die ging verstandig om met de S.D., die hield
niemand voor de gek. En hij probeerde mij ook, in de flarden van mededelingen,
die mogelijk waren, aan te tonen dat hij ter wille van 'vrouw en kinderen' wel
open kaart met Koch moest spelen.
Ik probeerde
hem nog te vermurwen voor mensen als Kerz, Haussmann, Mielek en anderen voor
wie arrestatie de dood zou betekenen. Gelukkig kon De Vries mij zeggen, dat die
allemaal allang ondergedoken waren. 'Zeg dan niets. Noem hun namen niet. Zeg
alleen wat Koch je vraagt.' Nee, De Vries zou méér zeggen dan gevraagd werd.
Ineens had hij een of ander artikel bij de hand, volgens hetwelk de bewoners van
een bezet land met de bezettende macht moesten samenwerken zolang het niet
tegen het eigen landsbelang ging. En hier waren het zuiver arbeidsmaatregelen;
die mocht je niet saboteren.
De man is
geschokt, stelde ik vast. Laat ik niet verder met hem daarover praten. Ik had
medelijden met hem. Want ik kende hem wel als een labiele, een emotionele man,
doch vooral ook als een goed mens, hulpvaardig. De ellende maakt de mensen gek.
Schuldig zijn alleen die deze ellende opriepen, die van mensen zoiets kunnen maken.
Ik werd de cel
ingetrapt, alweer zonder mogelijkheid mij te wassen. De Flurwärter, een kerel met varkensoogjes en een enorme borst,
hijgde van plezier. Ook hij vond dat ik nergens voor deugde. Hier golden andere
maatstaven. Wie niet handig en sterk is van spieren, wie niet gehard is in dit
werk, deugde niet. Alles is eigenlijk heel simpel.
Blik verhoogde
mijn gevoelens. Een scheldkanonnade. Door mensen als ik kregen ze een slechte
indruk van het Jodendom. Zelfs in Palestina moest je met je handen werken. Daar
werden artsen stratenmakers, werden advocaten chauffeurs, die zelf hun auto's
repareerden. Ik was te zwak om hem stil te krijgen. En de dag-Wachtmeister was een andere dan de brave Oostenrijker.
Toen het eten
kwam, nam Blik nu zonder wat te zeggen meteen de beide etensblikken. Hij
steunde en zuchtte weer van genot. Ik had het brood van de ochtend bewaard voor
de Sabbath-middagmaaltijd. Blik keek giftig naar de zakdoek op mijn hoofd. Ik trok
mij in mezelf terug, had het ochtendgebed nog niet gereed, was erin onderbroken
door Jagerman. Ik dacht aan heel veel op dat moment.
Net toen ik aan
de maaltijd van mijn twee sneetjes wilde beginnen, ging de deur weer open. Even
hoop op Koch. Zijn wegblijven bedrukte mij. Ik wilde
weten wat er precies gebeurd was en ik wilde de anderen voor zijn, wilde
trachten bij voorbaat het praten van De Vries te ontkrachten. Maar het was de Wachtmeister met de 'vloerwachter'. 'Joden eruit.'
Hemel, toch
niet wéér kolen halen? Bij de verwarming lagen nu hele bergen, daar kon haast
niets meer bij. Ik kan niet meer. Ik denk dat ik er gewoon dood bij zal
neervallen of in een uitputting waar ik niet meer bovenop zal komen.
Ditmaal is het
wat anders. We moeten de gangen schrobben en dweilen. Men zal lachen, maar ik
had in mijn leven voordien nog nooit geschrobd of gedweild. Als kind had ik
mijn moeder wel eens geholpen met kamers opruimen. Dat hield echter alleen
vegen, stoffen, poetsen in. Later, als student, heb ik
ook wel eens mijn kamer wat schoongemaakt als ik vond dat mijn hospita er maar
wat van maakte. Maar nooit had ik gangen gedweild. Mijn handen brandden, het
gruis zat diep in de sneden en het was allemaal zo vies. Blik liet alleen toe,
dat ik een beker water benutte voor het handenwassen. De rest vond hij nodig
voor toilet, eetgerei, drinken. En ik was gewoon bang voor Blik. Je zat daar met hem
opgesloten als met een wispelturig wild dier.
Daar was Leen,
de grote sullige boerenzoon, die zo graag partizanen aan bomen wilde hangen.
Hij had een grote slang, die op de kraan was aangesloten en hij spoot de gang
nat. Wij moesten, in een rij, drie naast elkaar, de gang door en schrobben.
Drie per gang. Wij zijn in de gang met Leen. Het ging, ik deed mijn best, met
de pijnlijke handen. Leen herkende mij, grijnsde. En dan richt hij ineens de
waterstraal op mij en spuit mij van boven tot onder kliedernat. Ik voel, hoe
het tot op mijn huid komt, in mijn schoenen. Leen lacht en de anderen lachen. Blik, die naast mij schrobt, hinnikt wild. Hoe meer ik met mijn handen de straal
tracht af te weren, des te meer spuit Leen, steeds meer dichtbij. Ik ben
verblind van het water, dreig te stikken; hij spuit.
'Goed voor je,
dokter, als je in het concentratiekamp komt, krijg je dat iedere dag een paar
keer. Wen je alvast!'
Nu komt het
dweilen. Ieder van ons krijgt een emmer en een dweil. We moeten gelijk op
dweilen, gelijktijdig uitwringen en gelijktijdig weer verder gaan.
Het gaat
natuurlijk. Alleen die ellendige pijn in de handen bij het uitwringen; het
bloedt alweer. Toch zet ik door en houd, druipend en soppend van de
bespuiterij, de anderen bij. Blik blaft af en toe dat ik het niet goed doe, dat
mijn strook te vochtig blijft. De derde man is een Jood met een boksersneus en
laag voorhoofd. Hij zegt tegen Blik: 'Laat maar Maup,
die killen de Moffen wel. Je mag hier niet smoezen.'
Het gaat, maar
Leen moet zijn plezier hebben. Nu kletst hij met een stok op onze achterwerken.
Bij het dweilen moeten wij natuurlijk voorovergebogen met het zitvlak omhoog,
achteruitlopen. Leen ontdekt dat mijn zitvlak kletsnat is en dat de stok daarop
zo fijn petst. De anderen zijn blij met deze omstandigheid. Hun zitvlakken
worden nu gespaard. Gisteren was Leen nog zo behulpzaam, vandaag loopt hij
speciaal mij te treiteren. Nou ja, gisteren had hij mij eerst een pak slaag
gegeven. Bij Leen gaat dat samen.
De beker is nog
niet leeg. Na deze gang worden we naar een andere gebracht. Blijkbaar niet
genoeg drietallen voor alle gangen. En in die gang verschijnt ineens de heer in
het donkerblauw. Hij dirigeert deze gang. Leen is meegekomen. De 'heer' herkent
mij al gauw. Komt op me af en begint mij in het gezicht te slaan. En schreeuwt:
'Deze vuile pokken-Jood heeft honderden van dat vulles van Joden
laten onderduiken en hij wil niet zeggen waar ze zitten. Maar hier en vandaag
zal je het zeggen. Wij zijn jongens die er alles uitkrijgen.'
Hij schopt nu
ook. Leen komt naar me toe.
'Ik dacht dat
jij een gestudeerde was. Waarom ben je dan zo stom. Dat had je nooit moeten
doen, Joden laten onderduiken. Hoe kom je zó stom!'
En tegen de
'heer': 'Laat hem maar, je moet geen verrajers maken.
Dat heb je toch ook geleerd?'
'Joden zijn verrajers, die hebben God al verrajen en die hebben Onze Lieve Heer gekruisigd. Dat wat jij bedoelt geldt alleen voor de S.S.
'Ach, je kletst, dikke. Hou je erbuiten. Ik vind het
flink van hem dat hij het niet zegt en je blijft met je poten van hem af.
Anders krijg je met mij te doen.'
Ze schreeuwen
tegen elkaar. Het wordt een hele ruzie. Leen neemt me nu mee naar mijn cel. De Wachtmeister kijkt vragend. De rel speelde zich in een
andere gang af en hij wil weten waarom ik terug kom.
'Genoeg
gearbeitet. Die Jud kan terug.'
De Duitser
vindt het best. Hij ziet mijn vieze handen en merkt nu pas hoe ik druip. Hij laat
mij mijn handen wassen bij de kraan, alles stilzwijgend. Gooit mij een handdoek
toe. Ik droog nu ook zo goed mogelijk mijn gezicht en wat er verder te drogen
valt. De Duitser vindt het toch te erg. Hij wenkt mij en neemt mij mee naar een
andere gang. Ik ben bang voor nieuwe verrassingen. Het blijkt echter een soort
kledingmagazijn te zijn. Ik krijg nota bene een douchehokje, er komt heerlijk
lauw water na al die kou. En na afloop krijg ik schoon ondergoed. Ik vind het
vreselijk dat ik het ondergoed dat ik had, moet afgeven. Het was het ondergoed
dat nog van thuis kwam, dat nog het laatste thuis was gewassen. Het is alsof ik
een laatste stukje thuis afgeef. Alleen het pak is nog van thuis, doch dat werd
daar nooit behandeld. Het pak krijg ik mee terug, doch ik mag nu een soort
manchesterbroek aan en dito jasje. Ik krijg ook klompen en andere sokken. De
schoenen mogen mee, de sokken niet. Nu praat de Duitser voor het eerst. Hij vertelt dat
ik mijn pak en schoenen weer moet aandoen als alles droog is; dan moet het
andere terug. Ondergoed en sokken echter blijven. Hij zegt het in blaffende
commandotoon. In de cel ben ik even alleen. Ik voel me een ander mens. Hoe
weinig heeft men nodig om van de ene stemming in de tegenovergestelde te
geraken.
Blik is terug. In de gangen is
nu andere activiteit. Vanuit de hoofdgang militaire stemmen, snijdend. Blik
weet het te vertellen. Ze moesten allen terug omdat 'Fischer'
gekomen was die alle Joden meenam naar Westerbork.
'Nu, op
zaterdagmiddag?'
Het leek mij
een vreemd moment. Doch bij Fischer was van alles
mogelijk. Misschien was er vanavond weer een grote razzia in Den Haag. Dan
werden wel meer de Joden uit de gevangenis, in een aparte wagon, onder speciale
bewaking, meegestuurd.
Blik was in
zijn nopjes. Hij vond de gevangenis toch blijkbaar ook niet alles. Bovendien
had hij nog plezier in mijn natspuiterij en het geklets op gezicht en zitvlak.
Mijn nieuwe uitrusting nam hij ongeïnteresseerd waar.
'Jij houdt het
geen dag in een kamp, wat ik je zeg. Je mag je testament wel maken. En als je
daar niet alles vreet wat ze je geven, dan ga je meteen naar de galg.'
Ik antwoord
niet. Hij luistert aan de deur naar de commando's buiten. Er worden blijkbaar
namen afgeroepen. Stel je voor, dat ik mee mag naar Westerbork. Bevrijd van al
die ellende hier. Maar dat zal wel niet. Nee, het kan niet. Koch zal mij
nu nooit laten gaan. Wat meegaat mijn gewoon
de opgepakte ondergedoken Joden. Ik ken dat toch al, laat ik me niets wijsmaken.
Ineens heb ik
een geweldig idee. Als Blik nu meegaat, dan ziet hij misschien mijn vrouw.
Hetzij in Westerbork, hetzij in Polen. Ik vergeet alles en wend mij tot Blik.
'Meneer Blik, zoudt u wat voor me willen doen?'
'Nooit niet. Van m'n leven niet!'
'Maar het is
iets volkomen ongevaarlijks. Mijn vrouw is in Westerbork. En anders, als ze al
door is, is ze in Auschwitz. Misschien gaan jullie
wel met hetzelfde transport. Zoudt u haar de groeten van mij willen geven en
haar willen zeggen, dat, als we de oorlog overleven, ons trefpunt zal zijn de
secretarie van de Joodse Gemeente in Den Haag. Daar laten we van elkaars bestaan weten.'
'Man, verbeeld
jij je nou niks dat jij dat overleeft. Je hebt toch wel gehoord wat ze zeien?
Jij hebt honderden Joden laten onderduiken. Nou, daar staat dan honderden malen
de doodstraf op, dat weet je heel goed. En die man die het zei weet het, dat
kan je zo an hem zien. Ik dacht dat jij allenig maar
met de S.D. wat knoeide wegens de Wehrmacht. Maar jij bent veel erger, jij bent
een gevaarlijk mens, jij hebt, als Jood zijnde, honderden Joden laten
onderduiken. Man, dat is toch niks voor Joden, laat dat de Ariërs doen, die
kennen het; zo'n sul as jij. Jij, je ken niet eens gewoon dweilen, je ken niet eens een kruiwagen rijen. Nou hoor, jij bent
opgeschreven.'
'Goed, maar
zegt u dan aan mijn vrouw dat u mij gezien hebt en dat ik dat gezegd
heb.'
'Ik zal wel
wijzer wezen. Ik zal m'n vingers niet branden aan jou. Straks vragen ze nog hoe
ik je vrouw ken en dan zit ik meteen aan jou vast. Niks hoor, ik beloof je, dat
als ik haar zie, ik de andere kant uitkijk. Ik zal geen mens zeggen, dat ik met
jou heb samen gezeten. Weet je veel wat voor gedonder ik daar nog mee krijg. Ik
dank God, als ik nou van je af kan. God, laten ze me nou halen.'
Het gebed werd
prompt verhoord. De deur zwaait open. Buiten staat onze Wachtmeister
met naast zich... Scheen. Scheen heeft
een lijst in de hand. Hij ziet mij, knikt lachend herkennend en wijst op Blik.
De deur gaat weer dicht. Ik ben alleen, gelukkig. In ieder geval mag ik wel
danken dat ik van deze man ben verlost.
In de gang
klinkt plotseling vreselijk gegil van een vrouw.
'Ik ga niet! Ik
ga niet alleen! Ik ga alleen samen met Jaap. Waar is Jaap? Help, waar is Jaap,
mensen help me, we hebben elkaar beloofd samen te gaan!
Beulen, beulen, ik ga alleen met Jaap.'
Er is wat
consternatie, ik hoor hoe iemand gesleept wordt. Zeker die vrouw. Een Duitse
stem davert.
'Ruhé! Gebt ihr
was dass sie still wird.'
Geschuifel,
geroep. Het wordt stil. Ik hoor weer namen roepen en de mensen antwoorden met
'hier'. Mijn cel is niet ver van de hoofdgang en ik kan het goed
volgen.
Buiten schuifelt het transport
weg. Daar gaat Blik. Arme Blik; wat zijn z'n idealen al. Een aardig centje verdienen,
als het effen kan zelfs met de Duitse officieren, die niet afdingen en contant
betalen. Hij komt er natuurlijk nooit. Want als het verdienen eenmaal begint,
moet het steeds vlugger gaan. Tenslotte vraagt hij zich amechtig, barstend van de hoge bloeddruk
af, waartoe dat eigenlijk allemaal was. Wie heeft hem wat anders geleerd? Hoe
moet hij dat weten? Moet een mens zoiets al uit zichzelf weten? Dan zijn er
maar heel weinigen die daar zelf op komen. Thora betekent onderwijzing. De
keten der generaties is er opdat men leert, doorgeeft, het geluk, de kennis van
de zin van het leven doorgeeft. Als Blik zou hebben geleerd wat Jodendom is,
wat menselijkheid is, wie weet welk een ander man hij
was geweest.
En Coen de
Vries. Was hij niet in zijn gewone doen hartelijk, trouw, attent?
Ook hij kan
niet tegen deze situatie, hij beseft niet eens dat dat wat hij doet puur
verraad is. Als je ongevraagd iets gaat vertellen aan de S.D., alleen al uit
preventie, dan is dat onjuist. Maar beseft hij dat wel? Ik weet, hoe een van
onze laatste gesprekken ging over het verhaal van Kanin van de overijverige
provinciale Joodse Raden. Mielek, in zijn jeugdige emoties, vond dat men deze
mensen mocht neerschieten; op z'n Russisch, zonder pardon. En Mielek was een
zeer religieus levend en denkend jong mens. Coen, die
er bij zat, verdedigde die mensen. Zijn motief was: 'Iedereen
heeft de plicht voor zichzelf te zorgen. Als de weggestuurden op de plaats der
Joodse Raders hadden gezeten, zouden zij net zo gehandeld hebben.' Volgens Coen
moest ieder zelf opletten, net als in het verkeer, dan gebeurden er de minste
ongelukken. Als je bij het verkeer naar de anderen keek, maakte je juist
ongelukken. Mielek noemde van toen af deze wereldbeschouwing 'het
levensverkeer'.
Er bleef wat
wrok tegen Coen. Ik trachtte alles wat aan ondankbaarheid
jegens mij uit Coens houding sprak, weg te cijferen. Je mocht een
wereldbeschouwing niet opbouwen op wederzijdse dank-verplichtingen.
Wit, ook zo'n vreemde in zijn reacties nu. Netjes, fijn, braaf, nooit
nagedacht over het andere. Kwestie van school, van opvoeding. Ook aan een ander
denken. Die ander is net zo belangrijk als je zelf. Heb je naaste lief als
jezelf. Dan komen de lief te hebben vijanden vanzelf wel. Maar als daar nooit
over gedacht wordt, alleen maar zalvend, met doodgraversstem
over gepreekt wordt, dan krijgt men deze dingen, deze ineenstorting, die
ondergang.
Voor het eerst
had ik een rustige nacht, kon ik over alles goed nadenken. Toen ik mij voor het
eerst ook weer gewoon kon ontkleden om naar bed te gaan, omdat er niet de ijskou
was van de strafcel en niet het gezeur van Blik, en ik op het bed ging liggen, ontdekte ik in de muur ingekraste letters. Gek, dat ik dat niet gezien had tijdens het vorige
weekend, toen ik toch ook van zaterdagmiddag tot maandagochtend in 350 was geweest.
Was ik toen nog te veel gegrepen door alles? Ik voelde dat er nu een soort
catharsis over mij gekomen was. Ik moest over alles eens heel goed nadenken. Er
viel best nog te rekken.
De letters intrigeerden mij. Ik probeerde het te ontcijferen. Ja, daar stond: 'Geen beter leven dan dat van een vergeten burger.' Met schuin eronder 'Chinese wijsheidsspreuk', en nog dieper: 11-9-42. Wel allemachtig, dat was de dag dat ik voor het eerst in deze gevangenis was gebracht, op de avond van de 11de september. Ik zat toen in een andere gang, kreeg later, in de ochtend, cel 511.
Welk een tegenstelling met het Joodse geloof en eigenlijk ook met het Christelijke, als het tenminste in de praktijk werd beleefd. Als je je naaste moet liefhebben als je zelf, als je je naaste moet helpen, met zijn leven en met zijn bezit, als dat allemaal deel van jezelf is geworden, dan heb je weinig kans om vergeten burger te blijven en heb je veel kans om een interessant leven te krijgen.