HOOFDSTUK 6

Lang echter, meer dan een week, duurde deze rust niet. Reeds eind april deed een nieuw element zijn intrede. Het bracht onrust van een geheel andere orde mee. Het ging allemaal ook zo snel, in uren gebeurde wat zich anders in jaren ontwikkelt. Mijn 'lange leven' tot September was inderdaad lang. Het was meer gevuld dan andere levens in 100 jaar zijn.

In de laatste dagen van april 1942 werd de verplichting bekend dat Joden 'sterren' moesten gaan dragen. Dat was een hele klap, hoe ook de meesten erover grapten.

Een vreemd voorval moet ik in dit verband toch wel vertellen. In Scheveningen zou de stof voor de sterren o.a. worden uitgedeeld in de Synagoge aan de Harstenhoekweg. En er ontstond een vreemde competentiestrijd. Ik weet niet wie opdracht gaf aan wie, en wie opdrachten aanvaardde van wie, ik bemoeide mij nooit met dit soort zaken. Welk soort zaak ik ooit zou oprichten, nooit een doodkistenbedrijf. In ieder geval stonden aan de ene kant van de tafel Scheveningse Joden die de sterrentextiel uitdeelden aan Scheveningse Joden aan de andere kant van de tafel. Dat nu beviel die sterren-ontvangers niet zo. Want, vroegen zij, hoe komen jullie ineens aan die functies? Wie heeft jullie aangesteld? Waarom weten wij daar niets van? Woordenwisselingen ontstonden, luide beschuldigingen werden geuit. Ook die anderen wilden uitdelen. Het eind van het liedje was dat de uitdelers zich ter plaatse aanvulden, zodat tenslotte een groot gedrang heerste aan de uitdeelkant van gewichtige uitdelers en het heel dun gezaaid was aan de ontvangkant. Iedereen wil een functie hebben, wil deel hebben aan de macht. Zelfs het sterren-uitdelen straalde macht uit. Ik deel sterren uit, dus heb ik deel aan de macht van hen die deze sterren verordineerden. Zou niet de Joodse Raad een sterren-uitdelerij en gros zijn geweest?

Over mijn eigen ster had ik weinig tijd om na te denken. Mijn hoofd liep over van zovele zaken en zorgen, dat ik nauwelijks besefte dat ik een ster had.

Toch moet ik nog iets vertellen van een ervaring op een van de eerste ster-dagen, in begin mei. Ik stond te wachten aan de halte van lijn 5 aan de Mauritskade, bij de brug die Parkstraat en Alexanderstraat verbindt. Links komen twee marechaussees aan, hoog te paard. Ik ga wat van de stoeprand af staan. Een paard zo dichtbij is wat angstig. Ineens zie ik de beide marechaussees stram militair salueren. Verward kijk ik om mij heen om te zien wie zij salueren. Aan de halte stond echter alleen een wat oudere dame. Zij ziet mijn zoekende blik en zegt lachend:

'Zij groeten onze ster der hope.'

De marechaussees waren al voorbij en ik had geen gelegenheid meer de groet te beantwoorden.

Nog verbouwereerd stapte ik in de eivolle tram. Algemene beroering weer. Verschillende mensen binnen staan op en bieden mij met drukke gebaren hun plaats aan. Ik wil incidenten vermijden en wuif dankend de vriendelijkheid af. Er konden N.S.B.-ers of Duitsers van kwade wil in de tram zijn. Nee, het hielp niet. De conducteur roept luid: 'Toe meneer, doe ons nou eens een plezier. Hier onder elkaar hoeft u heus niet bang te zijn. Wij staan ons mannetje nog wel.' Ik moest wel gaan zitten om nog meer opwinding te vermijden. Ik zat op spelden, doch ik zat toch ook trots. Zo met het gevoel van: 'Dat zijn toch prachtige lui. Dat kan toch alleen maar in Nederland zo.' En toch was ik blij toen ik kon uitstappen, als H.M. links en rechts glimlachend knikkend. Als er al 'fouten' in de tram mede aanwezig zijn geweest, zij hebben wijselijk hun mond gehouden. De stemming was dan ook te geladen.

Een geheel andere ervaring was het volgende. Ik zou een serie lezingen geven ten huize van de heer Sicco Smit, aan de Herengracht in Den Haag. Een gezelschap door hem genodigden zou die lezingen, over een economisch onderwerp, volgen. Voor dat gezelschap werden regelmatig lezingen gegeven; over litteratuur, geschiedenis, etc. Ik was dus uitgenodigd over economie. Een week van tevoren was ik kennis komen maken bij de familie Smit. Hij liet mij het mooie herenhuis zien en ook de grote, fraai ingerichte zaal beneden, waar de lezing zou plaats vinden. De datum viel op een van de eerste dagen van mei. Enkele dagen van tevoren kwam, namens de heer Sicco Smit, de heer Landré, uit Wassenaar. Hij zei mij, dat het onder deze omstandigheden beter was dat ik de lezingen niet hield. De heer Sicco Smit had het artikel in De Telegraaf gelezen, - het destijds zo beroemde artikel, - en, hij was het ermee eens. Wij moesten de contacten maar vermijden. Het was de eerste maal, dat ik de discriminatie persoonlijk voelde. Hoewel ik moet zeggen dat ik me het hele geval nauwelijks aantrok. Alleen vond ik die heer Sicco Smit een beetje laf en super-bang. En hij had mij nog verteld dat hij chef was geweest van de Nederlandse Geheime Dienst.

Hoewel de ster wel een andere, meer sombere stemming allerwegen veroorzaakte, - men voelde zich nog meer bedreigd, opgejaagd, beledigd, - bracht hij geen directe verandering in mijn situatie. Dat gebeurde echter wel in deze zelfde eerste dagen van mei toen de mij drie weken eerder aangekondigde nieuwe stroom van oproepen voor de werkkampen vele mensen bereikte en anderen een oproep voor keuring ontvingen.

Natuurlijk ontstond er prompt een grote stroom van bezoekers aan mijn huis, een stroom die met moeite door de nu ook direct aanwezige helpers enigszins in goede banen kon worden gehouden. Ook ik deed wat boos als allerlei lieden vele malen weer wilden komen, als zij eenvoudig niet weg waren te krijgen, zelfs als er helemaal geen noodzaak voor hun komst bestond, zelfs als hun al het resultaat van mijn interventie was medegedeeld. De ster, en de algemene steeds dreigender wordende toestand voor de Joden, zullen er wel toe hebben bijgedragen dat de stroom niet alleen groter was dan voorheen, doch tevens een hardnekkiger karakter droeg. Ster en kamp samen was ook wel wat veel. Ik volgde dan ook zoveel mogelijk het principe dat ik iedereen die voor het eerst kwam, en zeker toen die met een oproep kwamen, zelf even zag en sprak. Ik verzocht dringend ieders medewerking om het kort te maken. Want ik wilde toch niet dat er bescheidenen zouden worden weggestuurd, die wellicht toch hulp nodig hadden. Ik had gemerkt dat sommige wat te harde en al te bureaucratische helpers mensen wegstuurden die beslist geholpen hadden moeten worden. Sommige helpers dachten echter: 'Als die ook geholpen wordt, dan is mijn eigen kans misschien minder.' Men voelde iedere bezoeker tevens als concurrent.

Van de 100 door mij in april genoteerde personen ontvingen een twintigtal oproepen voor vertrek. Doch buiten deze honderd bestonden er ook nog mensen en ook daarvan ontvingen er verschillende oproepen. Ook die hadden recht op hulp. Waarom niet? Wie bepaalde de grens?

Het was nu een voordeel dat ik thuis geen lijsten bezat. Want nu konden ook mijn medewerkers niet nagaan wie wel en wie niet op die 'lijst van 100' stond. Hun geheugen was lang niet zo goed als het mijne. Hun interesse in de slachtoffers was ook veel geringer. Daarin had ik al een jarenlange training. Als zij nu dus zeiden dat deze of gene die ik helpen wilde niet op die lijst stond, dat hij dus geen recht had op hulp, kon ik met een stalen gezicht volhouden dat hij er wel op stond, dat zij zich moesten vergissen. Ik keek dan even in de 'geheime' kast, waarvan alleen ik de sleutel had en waarin niets anders lag dan oude collegedictaten, oude rekeningen, oude correspondentie, e.d. En ik keerde terug met de triomfantelijke mededeling dat ik 'natuurlijk' weer gelijk had gehad. Het slachtoffer instrueerde ik dan te zeggen dat hij al in april was geweest en door mij toen was genoteerd.

Tegenover mijn helpers verklaarde ik de geheimzinnigheid met de papieren op dezelfde wijze als tegenover de man van het Arbeidsbureau. De Wehrmacht eiste strikte discretie over namen en aantallen. Al vertrouwde ik hen, zij konden zich gemakkelijk verspreken en dan zou alles kunnen ineenstorten. Zij slikten even gretig als de man van het Arbeidsbureau dit mogen samenwerken in een zaak waar spanning in zat, waar geheimen bestonden, geheimen in opdracht van een generaal in Berlijn! Echt iets voor een spannend jongensboek.

Allbij elkaar nam ik nog 11 gevallen met oproepen, die in april om de een of andere reden niet op de lijst van de 100 waren terechtgekomen. In totaal had ik er zo 31 nieuwe. Met de zes waren het er dus 37.

Nu moest het telefoonsysteem bewijzen dat het voldeed. Ik had al die weken niets gehoord van mijn 'vriend' aan het Arbeidsbureau, de man die ik nog nooit had gezien, wiens stem ik echter zo goed kende.

Nu het zover was, beefde ik toch weer een beetje. Stel je voor dat hij er niet meer is, dat hij overgeplaatst is, dat het bureau gereorganiseerd is, dat er een nieuwe chef is, een furieuze NSB-er, dat er nu ook Duitsers zijn gedetacheerd, dat intussen de Duitsers erachter zijn gekomen, dat in de kampen door de leiding vragen waren gesteld over het wegblijven van die zes. Vele, vele vragen en evenvele angsten bestormden mij nu weer. Was ik niet te enthousiast geweest, had ik niet in mijn enthousiasme helemaal vergeten waarop dat hele spel gebaseerd was? Ik had helemaal niet meer aan dat Arbeidsbureau als aan een realiteit gedacht, het was in mijn voorstelling iets geworden, dat ik bezat, waarmee ik kon doen wat ik maar wilde. Tien, vijftig, honderd vrijstellingen. Ik zelf was gaan geloven in het spel, de velen om mij heen hadden mij gesuggereerd dat het echt was. En nu stond ik ineens voor de realiteit. Nu moest ik weer contact maken met dat onbekende bureau en ik had geen idee wat daar intussen was gebeurd, hoe men er nu over dacht. Misschien was men het vergeten, misschien bestond het helemaal niet meer. In mijn angst moest ik aan Kafka denken. Was mijn bureau daar in Den Haag, met die onbekende chef niet net een van die Kafkase angstdromen?

De kamer moest worden ontruimd. Ik had een 'geheim telefoongesprek'. Eerbiedig verliet iedereen de ruimte. Ik had een 'gunstig' uur berekend. Drie uur n.m. leek mij gunstig. Waarom? Omdat ik de eerste keer omstreeks die tijd had opgebeld?

Ik draai het nummer, krijg verbinding. Een vreemde stem. Ik had, zoals beide voorgaande keren, gevraagd naar de chef die de uitzending van Joden naar werkkampen behandelde. Verdraaid nog aan toe, ik wist zijn naam niet meer. Juist die naam niet. Hij had hem tijdens ons lange tweede gesprek even genoemd. Een typische naam, echt Hollands, doch hoe was hij ook weer. Freud zou het kunnen verklaren waarom ik die naam was vergeten. Deze man bestond eigenlijk niet als naam. Hij stond erboven. Hij was een macht, een noodlot, een natuurverschijnsel.

Ik vraag die vreemde stem, die zich nu meldt, of hij weet van de kwestie van Joodse opgeroepenen die vrijstelling kunnen krijgen. Hij antwoordt dat men het Arbeidsbureau niet mag lastig vallen voor vrijstellingen. Dat ging hun niet aan. Zij hadden alleen de tewerkstelling te regelen en Joden moesten niet opbellen, mochten niet opbellen daarover. En de haak werd neergesmeten.

Daar zat ik nu. Geslagen, kapot. Wat moest ik nu aan die 31 mensen zeggen aan wie ik had verteld: 'Die vrijstelling is in orde. Dat regel ik. Kom morgen horen wat u nu verder hebt te doen.' Natuurlijk, ik kon zeggen dat de Moffen niet meer wilden, dat het niet doorging. Hoe vaak ging in deze tijden voor Joden iets gunstigs niet door om plaats te maken voor iets ongunstigs dat wel doorging? Maar wat was dat überhaupt daar? Men wist niets van deze zaak? Die man had toch gezegd dat hij zijn mensen zou instrueren. Nu stonden de anderen allemaal buiten te wachten en ik zat hier. Ik zat hier echt in elkaar geslagen, wanhopig, versuft. Slaap kreeg ik ineens. Zou men het door hebben en zou men mij nu komen ophalen? Waarom had ik niet tussendoor die man eens opgebeld. Zo maar, met een praatje. Waarom had ik hem niet uitgenodigd? Waarom was ik zo helemaal opgegaan in dat spel alsof het echt was en was ik de realiteit vergeten? Verdrongen, heet dat.

Nee, ik kon het er niet bij laten. Ik zou opnieuw bellen, ik zou zeggen: 'U spreekt met het emigratiebureau Weinreb. Verbindt u mij door met de persoon die de deviezen-aangelegenheden behandelt voor Joden die emigreren en die naar de werkkampen moeten.' Ja, gewichtig doen, eigenlijk kolder zeggen en bluffen. Als ik weer die zelfde kerel krijg, dan begin ik maar te blaffen van Wehrmacht enz. Misschien hoor ik dan wel van hem wat zij daar over die Wehrmachtsaangelegenheid denken. Dan weet ik meteen precies waar ik aan toe ben.

Ik draaide de tweede maal. Stel nu mijn gedecideerde vraag. Commandotoon. Doorspekt met Duitse uitdrukkingen.

'Ah, meneer Weinreb, wacht eens even, hoe toevallig, ik zoek juist uw nummer om u op te bellen. Een ogenblikje, ik verbind u door.'

'Wel, wel, meneer Weinreb, ik denk al, waar blijft u. Is er dan niemand bij de opgeroepenen die op uw lijst voorkomt?'

'Ja, ik wilde u juist opbellen daarover. Ik moest eerst nog bevestiging uit Berlijn afwachten en die is juist binnen.'

Zalige camouflage. Zoals op bunkers vredige boerderijen zijn geschilderd, met mooie bomen, zo schilderde ik op de grauwe alledag Berlijn, binnengekomen bericht. Heerlijk, die misleiding van de vijand. Laat hem maar denken dat het een boerderij is, dan gooit hij geen bommen. Laat ik vooral suggestief schilderen. Weg de schrik. De duivel mag weten wat voor vent ik zo-even heb gehad. In Kafka's huizen zitten ook steeds de meest vreemde en onverwachte mensen. Later hoorde ik dat dat Gewestelijk Arbeidsbureau een grote instelling is, dat ik waarschijnlijk met een heel andere afdeling was doorverbonden, en dat daar een Nazi-uitslover even zijn mening heeft gelucht over Joodse tewerkgestelden. Stel je voor dat dat je bazen zijn. Hoe goed is het dat ik de mensen nog kan vrij krijgen met mijn list.

Opgewekt, weer vol fantasie, doch zorgende dat de proporties van die boerderij echt een boerderij voorstellen en niet ineens een kasteel, want dat zou misschien weer wel worden gebombardeerd, ga ik nu verder:

'Wilt u mij nu terugbellen, opdat ik u de namen doorgeef?' 'Wel nee, meneer Weinreb, ik ken uw stem toch wel, dat is op het moment helemaal niet nodig. Begint u maar vast.'

Ik lees met vaste stem de namen op en de nummers van de kaarten die voor mij liggen. Hij noteert mee. Aan het slot zegt hij: '

'Hoeveel zijn het er nu bij elkaar? Laat ik eens kijken,' hij telt en noemt de namen nog eens op, 'ik kom dus tot 31. Valt mee. Ze krijgen in die kampen nog genoeg mensen voor dat beetje werk dat ze er hebben. Onder ons gezegd, het is een hoop pesterij. Vertrouwen doe ik dat met die kampen helemaal niet. En nou nog die ster. Enfin, Berlijn stelt dus voor deze mensen vrijstelling te geven. Laten ze blij zijn dat ze niet hoeven te gaan. Ik voldoe ditmaal gaarne aan het verzoek van Berlijn.'

Deze man was beslist in een gedurfde opstandige stemming. Of was het maar spel tegenover mij, om bij mij althans de indruk te wekken van de 'goede vaderlander'?

'Dat is dan voor deze keer alles. U tekent het dus wel aan op hun kaarten en ik kan hun mededelen dat ze thuis kunnen blijven? Of krijgen ze van u nog apart bericht?'

'Nee, het is voldoende als het uitstel hier genoteerd staat. Als ik ze moet schrijven komt er hier weer administratie van en dat mocht immers niet van Berlijn? Nee, het is zo goed. Mijn beste wensen en een goede middag.'

Klaar, de 31 waren toch vrij. Nu het gaan vertellen. Ik doe de deur open en roep: 'Ja hoor, het is akkoord, alle hier genoteerde opgeroepenen hebben tot September uitstel.'

Blijde gezichten. Men is trots lid te zijn van dit bedrijf. En men kijkt trots naar mij, naar de man met die geweldige relaties.

De volgende dag komen de houders van de oproep, welke ik van hen had afgenomen ter behandeling. Ik druk ook hun op het hart er niet verder over te praten. Geen jaloezie wekken, de geruchten en het rumoer dempen. Het uitstel is tot 1 September. En dan zien we weer verder, zeg ik.

'Zullen we dan al kunnen emigreren?' vraagt een der gelukkigen. Als men iets heeft, wil men al meer. Eerst was hij alleen maar vol van niet naar een werkkamp te hoeven gaan, hoopte hij op het wonder van het uitsteL Nu hij het heeft, is hij weer vol levensmoed. Nu wil hij ook al emigreren.

'Zet dat voorlopig nog uit je hoofd. Daar zit nog zo'n hoop aan vast. Alleen het principe staat vast. Voor de rest nog niets. Wees nu maar blij met dat uitstel,' zo temik zijn blijdschap.

Om zes uur diezelfde dag telefoon. Mej. Kerz neemt hem aan. Meldt zich, zoals de laatste tijd was afgesproken met: 'Hier Bureau Weinreb'. Ik luister nauwelijks. Er wordt zoveel gebeld. Zij handelt de meeste zaken telefonisch zelf wel af. 'Het Gewestelijk Arbeidsbureau,' zegt ze, alsof dat de gewoonste zaak van de wereld reeds is.

Ik neem de hoorn over. Geschrokken. Is er iets niet in orde? Waarom bellen zij anders op. Ik heb geen tijd om Kerz en Kanner en de rondhangende Berlin de kamer uit te loodsen.

Het is mijn oude vriend, die mij begroet.

'Mag ik u nog even storen? U bent toch hopelijk niet reeds aan de maaltijd?'

'Nee, u stoort helemaal niet.' Ik durf niets te vragen, het kan nooit goed zijn, als hij zich zo aankondigt, voel ik.

'De zaak is deze: Ik heb een verzoekje aan u. En ik hoop dat u bereid en in staat zult zijn mij hiermee te helpen. Het betreft een vriend van mij, een Jodenman. Hij heeft een oproep gehad en er is niets aan te doen. Hij heeft van alles geprobeerd. Ik ken z'n familie allang, het is een hele fijne man, altijd eerlijk geweest. En nou zou u mij een verduveld plezier kunnen doen als u in Berlijn aanvraagt of ze hem met die deviezen-emigratie kunnen laten meegaan. Het is toch ook een Jood en ik kan voor hem instaan. Ik kan u de beste papieren over die man geven.'

Wat kan die man pleiten. En welk een omdraaien van de rollen. Nu vraagt hij mij een gunst. Nu moet ik de niet-bestaande generaal in het fantasie-Berlijn gaan vragen of een Joodse relatie van de uitvoerder van de wel-bestaande tewerkstelling in wel-bestaande kampen een vrijstelling kan krijgen op de eveneens welbestaande kaart die deze verzoekende wel-bestaande chef van de uitzending beheert! Maar ja, ik moet die omweg over de fantasie bewandelen, ik kan niet zeggen: 'Man, zet erop 'uitstel', jij moet het toch immers doen, jij bent toch de enige realiteit in dat fantomenspel.' Dus zeg ik, mijn spot, mijn ironie, mijn cynisme met geweld onderdrukkend:

'Kijk eens aan, zo ziet u, de ene dienst is de andere waard. U werkt zo prettig en soepel mee, dat als ik in Berlijn meld dat u een relatie wilt laten mee-emigreren, men daar zeker een welwillend oor voor zal hebben.'

'Nee,' valt hij mij in de rede, 'het lijkt mij beter dat u mij persoonlijk er buiten houdt. U weet, men ziet daar niet graag dat wij Joden helpen. Dat moet echt discreet blijven, onder ons, tussen u en mij. Zoudt u het niet gewoon over u kunnen laten lopen? U kunt wel zeggen dat die man uitstekende rapporten kan krijgen. Maar nee, mij niet noemen.'

Dus toch bang. Judenbegünstigung. Dus toch geen held. Alleen maar wat mopperen, een vriend, zijn Jood, waarschijnlijk heel gewichtig doende, helpen; helpen overigens via mij, ik moest het opknappen; hij moest er buiten blijven.

'Natuurlijk kan dat ook over mij lopen. Ik dacht alleen, dat u er prijs op zou stellen dat men u in Berlijn zou kennen. Tenslotte doet generaal Schumann het ook en gaat het niet om de Joden doch om de deviezen. Vergeet niet, het is een Duits belang!'

'Zou u denken dat het geen kwaad kan? Tenslotte geef ik blijk een Joodse relatie te hebben. En met dat werk dat ik doe, zou men daar allicht aanmerkingen op kunnen maken. U hebt geen idee hoe gauw zo’n bericht uit Berlijn bij de commissaris in Den Haag ligt.'

Die man gelooft zelfs zo in dat camouflage-Berlijn dat hij er bang voor is. Ik vind dat ik hem genoeg geplaagd heb. En, hij wil toch een Joodse relatie helpen. Die kan ik dan meteen eens interviewen over hem.

'Ja, u hebt misschien wel gelijk. Ik zag het niet direct zo. Ik geloof dat ik het dan maar over mij laat lopen. Stuurt u uw relatie maar hierheen. Laten we zeggen, morgen om 11 uur. Zal dat gaan? U hoort dan wel het resultaat.'

De toehoorders hadden het gesprek gevolgd. Zij knikten ernstig. Verlangt men nog beter bewijs? De chef van de uitzending van Joden van het Arbeidsbureau vraagt mij om een gunst bij generaal Schumann. Zat dat niet even goed? Ik kreeg een angstig gevoel dat het te goed zat, dat de anderen het te sterk gingen geloven, dat de afstand tussen realiteit en fantasie te groot begon te worden. Daarom zei ik wat smalend: 'Weet je veel van die rotzakken. Vandaag zeggen ze dit en morgen weer iets anders. Geen touw kun je aan ze vastknopen, laat staan dat je op ze rekenen kunt.'

Dat was men niet met me eens. Berlin had met de Wehrmacht andere ervaringen. Ze waren i.v.m. zijn bontleveringen voor Rusland bijzonder coulant, hielden zich aan hun woord.

'Dat zijn geen Joden,' wierp ik tegen, 'dat gaat over legervoorzieningen.'

'En hier verwachten ze deviezen’ meende men. 'Maar vergeet niet, er zijn Joden bij betrokken. Ze kunnen genoeg krijgen zonder dat en wie weet, gaat hun Jodenhaat zover dat hij opweegt tegen andere overwegingen. Anders zouden ze de Joden ook niet overal uitgegooid hebben waar ze nuttig en productief werk deden en zouden ze zich niet de afschuw van de hele wereld op de hals gehaald hebben.'

'Ja, het zijn imponderabilia,' meende Kanner. De volgende dag kwam de heer Bacherach, van de Weteringkade in Den Haag, namens de heer..., ik verstond de naam weer niet. Gewoonweg Freudiaans. Het was namens de baas van het Arbeidsbureau, verduidelijkte hij. Ja, dat was bekend. Ik durfde hem niet te vragen de naam te herhalen, want als hij dat vertelde aan die man, dat ik zijn naam niet eens wist, dat zou zo onattent lijken. Ik hoopte dat in het verdere gesprek die naam nog wel naar voren zou komen. Dan zou ik hem, tegen mijn gewoonte in, noteren. Bacherach maakte een nette indruk, een typisch Nederlandse Jood van het beschaafde middenstandsgenre. In overeenstemming met de techniek van het spel moest ik hem zeggen dat ik zijn personalia etc. wilde hebben en dat ik zo snel mogelijk van Berlijn antwoord zou vragen. Met dat opnemen van personalia moest ik nu opletten. Want alles zou wel doorverteld worden aan het Arbeidsbureau.

Na enige minuten van noteren en vragen en weer vragen en noteren, meende ik het moment gekomen iets naders te weten te komen over mijn man in dat Kafkase huis, in dat zo vriendelijk voor mij werkende Arbeidsbureau.

'Hoe kent u meneer, ahum, enfin, die van het Arbeidsbureau?'

'Ik ken hem helemaal niet.'

Verbazing. Ik denk dat ik wel dom gekeken heb.

'Nee, ziet u, ik ken meneer..., de directeur van Cycle Import, dat is een Jehoede, weet u, en die heeft dat voor mij in orde gebracht.'

'U kent hem dus helemaal niet? Maar u hebt hem toch zeker wel gesproken?'

'Nee, ik mocht daar niet komen. Ze zijn er geloof ik van het handje.' Daarmee werd N.S.B.-erschap e.d. vaak onder de Joden uitgedrukt. 'Nee, ik mocht er niet komen, dat heeft meneer... van Cycle Import voor me geregeld. Dat is een oude vriend van me en ik doe wel eens wat ook voor hem.'

'En hoe kent de heer... dan het Arbeidsbureau? Mag die er dan wel komen als Jood?'

'Nou ja, onder ons gezegd en gezwegen, ik denk wel dat die wat je noemt zakelijke relaties met elkaar hebben. Zo'n Arbeidsbureau heeft gunsten te verdelen en Cycle Import heeft een hoop dingen die je nu niet meer krijgen kunt. Die vent daar zal er niet slechter van worden.'

'Betaalt u dan voor die bemiddeling om hier te komen?'

Grote schrik. Hij heft z'n handen bezwerend op.

'Meneer, ik heb niets meer om te betalen. Maar ik zei u al, ik moet voor Cycle Import wel eens karweitjes opknappen. U begrijpt wel, dingen die je niet iedereen in deze tijd kunt laten doen. Ik ben onmisbaar voor hen. Waar vindt hij nou een ander die hij zo vertrouwen kan. En ik weet ook te veel van ze. Hij wil me in de buurt houden.'

'En dat is dan ook zo belangrijk voor het Arbeidsbureau? Ik zie het verband nog niet zo goed.'

'Meneer, dat gaat natuurlijk sam-sam. Dacht u dat ze daar van hun salaris leven? Hun positie is op het moment toch veel belangrijker. Denk eens aan, al die uitzendingen naar Duitsland. Ze kunnen nu hele bedrijven maken of breken. Reken maar dat hij dik verdient aan Cycle Import. En als die me nou onmisbaar vindt en ik krijg toch een oproep omdat die sjlemielen van een Joodse dokters me goedgekeurd hebben, dan moet het Arbeidsbureau natuurlijk zorgen dat ik niet weg hoef. Nou, en zo zit ik hier.'

Het leven is veel simpeler, en vooral veel trivialer, dan men d. Weg idealisme van de brave helper der onderdrukte Joden. Die man deed waarschijnlijk diensten als bemiddelaar en transporteur van zwarte goederen. Dat neem ik tenminste aan uit zijn verhaal. Dus moet hij blijven. Met vele mooie woorden mag ik daarbij helpen. Die man van het Arbeidsbureau ruikt wel dat ik voordeel heb van een soepele houding zijnerzijds, zoals hij te zijner tijd voordeel hoopt te trekken van mijn Wehrmachts-contacten. Hij probeert het nu al voorzichtig. Harde tijd. Het is niet de tijd van helpers. Het is de tijd van paniek. Men rent blindelings heen en weer, schopt en vertrapt de ander die in de weg staat.

'Zegt u maar niets van dat gesprek hier over Cycle Import en Arbeidsbureau. Dat zou u kunnen schaden. Ik help u wel.'

'Meneer, ik zal wel wijzer wezen. Bij die zenuwentoestand moet je vooral je mond weten te houden. Ik zei het tegen u omdat het nou van u afhangt of ik hier kan blijven. U zult, als u zulke zaken met de Duitsers doet ook wel weten te zwijgen. Dat leer je wel. Ik zeg niets. Ik heb hier formulieren ingevuld, en daarmee uit.'

Hij had meer dan gelijk. Mijn zaken met de Duitsers hadden mij geleerd te zwijgen. Doch mijn zwijgen ging ver buiten de verbeeldingsmogelijkheden van deze Bacherach.

Ik zei het al; het was een nette, eigenlijk stille man. Ook zijn gezin, dat ik later leerde kennen, maakte een goede indruk. Natuurlijk bleek 'Berlijn' akkoord te zijn na een week. Deze akkoordbevinding werd door het Arbeidsbureau in dank geaccepteerd.

'Wij waarderen bijzonder uw hulp en wij zullen u steeds met alles wat u wilt van dienst zijn,' kreeg ik te horen. Nou ja, ik had dan ook de man voor hen behouden die de sam-sam zwarthandel plus chantage ongestoord kon doen voortgaan. Zo geraakte ik ongewild ook betrokken bij dit terrein. Ik heb er echter verder geen last meer van gehad, en ik weet niet wat er precies voor belangrijks werd uitgehaald.

Minder goed liepen de zaken blijkbaar voor de directeur van Cycle Import. Enige maanden later vertelde een van mijn medewerkers mij dat deze directeur dood was gevonden thuis. Men zei dat het zelfmoord was. Dat was in die dagen een plausibele doodsoorzaak voor Joden. Die werd al snel geaccepteerd. Toen ik enige dagen later Bacherach zag vroeg ik hem naar de reden.

'Zelfmoord?' zei hij, 'die is goed. We zullen maar niet voor detectief spelen. Anders vinden ze ons ook nog verzelfmoord. Meneer, laten we zwijgen, nooit meer hier over praten. Die van het handje marcheren nou. En die arme man is nou in ieder geval uit z'n lijden verlost. Want reken maar dat hij het zwaar heeft gehad. Ze hebben hem uitgeperst tot op het laatste kruimeltje.'

'Zou u dan niet beter ook kunnen verdwijnen?' In die tijd begon het onderduiken net bekend te worden.

'Ik kijk al rond. Ik pas wel op. Enfin, ik heb niets gezegd hier, hè?' Ik wil niet zeggen dat het Arbeidsbureau bij deze laatste affaire betrokken is geweest. Veraf zullen zij echter wel niet hebben gestaan. Het was immers een harde tijd. De tijd van de 'goede' zwarthandelaars, van de 'goede' collaborateurs, van de gewiekste stille marcherenden.

Ik keer terug tot die dag dat Bacherach voor het eerst kwam. Want die dag kwamen ook de meeste van de 31 nieuwe vrijgestelden. De andere waren toch al de vorige dag komen horen.

Zij kwamen vaak met hun vrouwen en met verdere aanhang. Was het geen jomtof (feestdag) voor ze, was er geen simche (vreugde)? Als goede, hartelijke Joden, die althans op het moment van de gebeurtenis dankbaarheid tonen, brachten zij van alles mee. Roerend. Een lapje stof, toen een bonnen-luxe, een fles olie; een kapper wilde me regelmatig gratis komen knippen. Handengedruk, gelukkige huisvrouwen deelden hartelijk klappende zoenen uit. Geroezemoes als op een echt feest. Tussendoor steeds gebel van de 'toch steeds lopende mensen'.

Plotseling een verschrikte juffrouw Kerz in de kamer. 'Er staat politie voor de deur. Ze vragen naar u.' Ze was doodsbleek. 'O, er zal toch niets zijn,' kreunde ze.

De kamer draaide voor mijn ogen. In een nevel liep ik naar de gang, naar de hal en de voordeur. Daar stonden twee agenten. Hun fietsen hadden zij in de tuin neergezet, tegen het hek.

'Meneer, een goede raad. U moet aan die sterrenparade een einde maken. Dat loopt in de gaten. Wij surveilleren hier vaker. Wij zeggen natuurlijk niets, maar er rijden ook wel eens anderen hier.'

Ik moest de situatie zien te redden. Want ik wist dat ik aan het ge-loop geen einde kon maken. Ik had het niet in handen. Dus zei ik:

'U wordt zeer bedankt voor uw goede raad. Maar er is hier een bureau gevestigd dat legale zaken behandelt voor Joden. Die moeten hier komen. Dat is in orde. Dat wordt zelfs helemaal vanuit Berlijn geregeld en ik heb de opdracht van daar om dat te behandelen. Maar ik zal aan de mensen vragen of ze niet te veel op straat hier rondhangen, dat ze dus niet zo opvallen.'

'O, is dat een zaak die officieel is. Dat is iets anders. We dachten al dat hier bijeenkomsten worden gehouden, en dat mag niet. Hoewel we het die Joden best gunnen. Ze mogen nu ook nergens meer heen. Nee, als dat officieel is, laat ze dan maar hun gang gaan.'

Ze kregen nog wat sigaretten, - ik kreeg er veel en ik rook niet - en ook dat incident was weer legaal en officieel gesloten. Laten ze het maar op het bureau vertellen, dacht ik nu overmoedig. Hoe meer er geloven in het officiële des te beter. Want ik voelde wel aan dat als de een de ander erover zou vragen, die ander 'ingelicht' kon vertellen dat dit een legale zaak betrof.

Binnen ging het feest verder. Een goede gelegenheid om veel van het geschonkene meteen op te trakteren. Want ik was bang voor onnodige zwarte goederen. Ik wilde zoveel mogelijk op ieder terrein legaal blijven om daarmede vooral ook aan het camouflage-Berlijn een legaal ka-rakter te geven.

Het was een prettige dag met die lachende en fuivende mensen. Samen waren er zeker wel een 50 a 60. In dat feestrumoer arriveerde mijn vriend Van der Horst. Hij bracht een boodschap. De Joodse Raad wilde mij een functie aanbieden en nodigde mij uit die zelfde avond naar het huis van mr. Emanuel Hertzberger te komen voor een bespreking.

 

 

 

1