HOOFDSTUK 51
Die woensdagavond, de 6de januari, na het bezoek aan Aus der Fünten,
was ik met Koch nog heel blij en ik had de les van 'laat de hogeren er buiten',
nog niet geleerd. En in die blijheid dacht ik: 'Laat ik hem nu niet ook nog
prikkelen door hem van de oproep van de Haagse politie te vertellen. Als het
nodig is doe ik het achteraf, en indien niet, des te beter. Ik ben gedekt
doordat ik het hem die maandagochtend, de 28ste december, heb verteld, al heeft
hij toen maar met een half oor geluisterd.' Koch kreeg ook haast om thuis te
komen, pakte zijn tas in, en zo vertelde ik hem niets. We zien wel, dacht ik.
Het was een zeer donkere avond. Op weg naar huis had ik zelfs momenten
dat ik door de duisternis zó omvangen was dat ik gewoon geen stap meer kon
verzetten. Ik tastte mij van boom tot boom, schuifelde over de stoep om uit te
vinden of ik er niet vanaf ging, botste soms tegen een hek of een muur van een
huis. Ik geloof dat ik gedurende de hele oorlog niet zulk een donkere avond heb
meegemaakt.
In die duisternis drong zich een overpeinzing van de toestand op. Ik
voelde hoe twee krachten met elkaar streden, twee gevaarlijke, twee sterke
krachten. Daar was het succes met Six. Geweldig, die bijeenkomst in Amsterdam!
Doch hoe moest dat nu verder? Het kon zo toch niet eeuwig verder gaan. Goed,
Six zou nu misschien vrijkomen; dat was een enorme opluchting. Maar zou het
echt plaatsvinden, zouden Kochs superieuren ermee akkoord gaan? En waar moest
Six dan heen? De loslopende Six zou misschien gecontroleerd worden. En wat zou
dat opleveren? En de vastzittende Six gaf alleen rust als hij 'afgehandeld'
was, als hij als oninteressant de oorlog mocht uitzitten, iets wat Kotte wel
zou prefereren. Maar wat deed ik dan verder? Men zou toch Schumann moeten vinden?
Six had inderdaad respijt gegeven. Eigenlijk al sedert half november, bijna
twee maanden dus. In die twee maanden was geen invasie gekomen. Wat moest er
dus nu gebeuren? En dan had je nu dat gedoe met Fischer en met Aus der Fünten.
Het prikkelde Koch. En Koch wist niet eens van Aus der Füntens voorstel van
vanmorgen. Waar leidde dat allemaal toe? Ik kon Fischer toch niet blijven
ontwijken? En stel dat Fischer boos werd, dan had ik een gevaarlijke vijand.
Fischer is immers gek. En Aus der Fünten moet geld hebben, anders wordt dat ook
een uiterst gevaarlijke vijand. Gemener dan Fischer, want Aus der Fünten is
niet gek. En de Sperre wankelt nu, met die chantage van Aus der Fünten. Zou de
interventie van Koch bij zijn chefs helpen? Misschien zou het Aus der Fünten,
als hij er iets van merkt, nog feller maken. Nee, dat zat daar allemaal heel
erg gevaarlijk.
Over twee weken al moest die kerel een halve ton hebben en dan nog de
rest. Hemel, hoe kom ik eraan.
En nu nog overmorgen naar het Alexanderveld, voor het proces-verbaal in die bonnenzaak
van Kester en Jansen. Zou Jansen opnieuw zijn gaan biechten? Zou hij verteld
hebben dat ik hem had aangeraden, bijna gedwongen, om onder te duiken? Dat ik
hem een vals persoonsbewijs had willen geven plus adres etc., etc.? Best
mogelijk, die idioten dachten dat zij door alles om zich heen te verraden, snel
vrijkwamen. En dat was nog alleen maar de Hollandse politie. Stel, dat de
Duitsers deze zaak kregen. Men zei toch, dat dit soort zaken bij de Duitse
politie, afdeling zwarte handel, kwamen. Het was niet helemaal duidelijk, wat
men hierover zei. De een beweerde dat zij door de Hollandse justitie behandeld
werden, doch dat dan de straf uitgezeten moest worden bij de Duitsers, in Ommen
bijvoorbeeld. En de ander beweerde dat zulk soort zaken naar het Plein gingen,
waar de Duitse politie een afdeling zwarte handel had. Als de Duitsers dan mijn
naam, de naam van een Jood, zouden tegenkomen, zouden zij mij misschien toch
wel ophalen.
Was het dus wel wijs om vrijdag naar de politie te gaan? Nee, het leek
wel of het nu van alle kanten op mij afstormde.
Moest ik er nu niet vandoor gaan? Wees niet alles erop? Waren er niet
genoeg waarschuwingen sedert die ellendige 24ste december, toen de kapper
Jacobson mij uit bed belde? Wie hielp ik nog met te blijven?
Alweer dat ellendige alternatief. Was ik bang, zoals nu in het donker,
in dat verstikkende, verlammende pikkedonker? Mag je op die manier bang zijn in
een oorlog? Het is toch oorlog? Mag je vergeten dat er een 600 mensen in het
kamp zitten, van jou afhankelijk wat betreft hun wel of niet doorgezonden
worden naar Polen? In een oorlog zijn er risico's. Soms heel hevig, dan weer
minder. Tenslotte was ik in een permanente slag gewikkeld, al sedert bijna een
jaar. Door die slag waren er nog heel wat mensen in het land, ondergedoken, of
waren zij het land nog uitgesmokkeld, naar België, Frankrijk en verder. Goed,
de vijand scheen nu op allerlei punten te gaan doorbreken. Is dat dan een reden
om je om te draaien en op de vlucht te slaan? Als je een oorlog begint, moet je
hem ook voortzetten. Niet eerst een grote mond opzetten en dan capituleren als
het menens wordt. Juist als het menens wordt moet je doorvechten. Dat zag je nu
bij de Russen. De Duitsers vertelden dat ze voor het eerst tegenover een vijand
stonden die niet wegliep, die tot het laatst, tot de dood vocht. En nu zag je
ook het resultaat. De Russen hadden de Duitsers in de greep gekregen. Terwijl
de vorige vijanden van Duitsland, na eerst een hoop mooie woorden te hebben
geuit, alleen maar terugtochten kenden en tenslotte capituleerden. Die hadden
blijkbaar niets serieus meer te verdedigen.
Dus blijven? Ja, want ik wilde al zo vaak weglopen en steeds bleek weer
dat er wonderbaarlijke schikkingen
kwamen en ik verder kon vechten. Zenuwslopend?
Nee, niet eens. Ik geloof dat niets doen zenuwslopender is. Zo, in het gevecht,
bleef je wakker. Het leek niet goed voor je zenuwen, maar het staalde ze, het
maakte je nu echt tot man. En wie weet, ineens komt de bevrijding. Heette het
niet 'als een dief in de nacht'? De laatste seconde, je moest erop wachten.
Maar mijn hemel, al dat gedraai nu. Nu had ik niet alleen meer de gecamoufleerde von Schumann, doch nu was er nog Six bijgekomen en Fischer en het spel met Aus der Fünten, en het gedoe met Klijzing wegens Kester en Jansen. Het was niet meer te overzien, niet meer bij te houden.
Ik
dacht aan de verhalen over de gevechten tussen bacteriën en witte bloedlichaampjes. Daar
ging het ook voortdurend meedogenloos toe. De natuur gebruikte de list als een
natuurlijk wapen. Zoals de mimicry bestond in het grotere, in het zichtbare, zo
was het door alles heen. Als de witte bloedlichaampjes er genoeg van kregen,
als zij vergaten list, camouflage, hardheid, te gebruiken, dan was het afgelopen,
dan overspoelde de infectie het leven en dan was spijt te laat. Daarom diende
men de zieke ook middelen toe om die strijd te kunnen voortzetten.
Goed dan, zie het als een ziekte. Het lichaam wordt nu van alle kanten aangevallen, de ene soort bacterie heet Koch, de andere Fischer, weer andere, nieuwe, heten Kester en Jansen, en vandaag kwam de infectie met de bacterie Aus der Fünten. Wel ernstig, de toestand, maar als je het opgeeft, volgt de dood, onverbiddelijk. De dood van dat waarvoor je vecht. En je vecht voor levens, voor vele, vele honderden. Nee, ik moet blijven. Er kome wat komen moet, dat zijn mijn zaken niet.
Ik
verdwaalde, niet ver van mijn huis, in het donker. Ik had het koud, had honger
en wist op een bepaald moment helemaal niet meer waar ik was. Na lang dwalen, - geen mens liep op
straat, -
vond ik het toch, opgelucht. En die bange dwaaltocht had mij ook doen besluiten
echt de laatste seconde af te wachten. Ik vond het gewoon belachelijk enerzijds
bewust oorlog te voeren en anderzijds er vandoor te gaan voor de beslissing
gevallen was. Thuis had ik zeer goede valse persoonsbewijzen voor mijn vrouw en
mij, ook voor mijn grootvader en schoonzusje, en ik had ook een adres, via Ome
Ben, die ons ergens in Gelderland prima kon onderbrengen. Zelfs ik wist
niet waar het zou zijn.
Mijn schoonzusje, Lily, was kort tevoren naar Amsterdam gegaan, om daar
zieken te helpen. We maakten ons over haar ook bezorgd; zij wilde echter wat te
doen hebben in het grote geheel van het 'doen'.
Zo ging ik dus die vrijdagochtend naar het Alexanderveld. Bang en toch
zelfbewust, vastbesloten om dezelfde brutale rol te spelen als die 24ste
december, indien nodig. Ik was mij er echter ook van bewust dat mijn positie nu
zwakker was. Koch had Six al, en intussen waren Fischer en
Aus der Fünten als storende elementen opgetreden en intussen, realiseerde ik
mij steeds sterker het afschuwelijke van het doorslaan van Kester en Jansen. Er was, uiteraard, weer een alarmvoorbereiding.
Indien ik niet om 4 uur thuis was, dan betekende het gevaar, en indien het 7 uur was geworden, zou er
weer algemeen alarm zijn. Zo leefde je toen, van moment tot moment. Toch waren
die oefeningen goed.
Het
ging op het politiebureau echter heel goed. Geen spoor meer van de
agressiviteit van de 24ste december. Er werd ook niets meer gevraagd. Alleen
werd mij nu het definitieve proces-verbaal van Kester voorgelezen; ik gruwde van deze maat van
lafheid en verraad. Hier was
geen zwakte meer, of angst, hier was er alleen maar puur
slechtheid. Ik vreesde op dat moment, dat deze houding van Kester wel
eens de houding van de nieuwe generatie was. IJskoud, alleen aan zichzelf en de
eigen genoegens denkend, andere factoren niet eens toelatend voor het bepalen
van handelingen, Het angstige bij dat alles was de tegenspraak tussen wat met
de mond beleden werd, en wat, als het erop aan kwam, de houding was. Wat waren
dan de besprekingen waard geweest, de gegeven beloften, de waarschuwingen. Ik
kan alleen zeggen: men leze dit proces-verbaal, dat behouden is gebleven, om te beseffen
wat ik toen onderging.
Daarna werd mij het proces-verbaal van Jansen voorgelezen. Niet veel beter. Ook dat leze
men na. Toen dat zo voorgelezen werd, dacht ik: 'Nou begint het hele geval weer
van voren af aan.' Maar nee, mij werd alleen gezegd: 'En u blijft zeker bij uw
verklaringen van de 24ste december?' Ik had alleen maar 'vanzelfsprekend' te
zeggen. En toen werd het proces-verbaal voor mij opgesteld. Men leze ook mijn proces-verbaal, dat eveneens
bewaard bleef bij de politie. Ik geloof dat ik bewondering heb voor de rust en
het overleg van de Weinreb-van-toen,
die zich niet uit de tent liet lokken om zijn verraders terug te schoppen, die hen op geen enkel
punt probeerde te belasten waar zij het zelf nog niet hadden gedaan, terwijl
zij hem in geen enkel opzicht hadden gespaard. En er was nogal wat geweest om
hen te belasten!
De politie nam mijn verklaringen op, zonder verder vragen en zonder
veel commentaar. De stemming was zakelijk, correct.
Natuurlijk was ik benieuwd wat er nu verder ging gebeuren. Daarom vroeg
ik, of ik er nog van zou horen, hoe het nu verder ging. Nu, men meende dat
dat geval afgedaan was. Ik had nl. geen nieuw licht gebracht in de zaken tegen Kester en Jansen, ik zou noch getuige à charge, noch à decharge kunnen zijn.
En tegen mij bestond er na het verhoor van 24 december geen aanklacht. De zaak
zou wel gewoon een Hollandse zaak blijven. Maar wel was men verplicht
van dit soort affaires de Duitse afdeling voor zwarte handel op de hoogte te
brengen. Doch ook dan had ik er niet mee te maken, want tegen mij was er geen
aanklacht. En bovendien, mijn betekenis voor de Duitsers bleek wel uit mijn rol bij de ontmaskering van een Duits komplot; en dat woog
altijd zwaarder dan een bonnen- en stamkaarten-affaire waarvoor zelfs de Nederlandse politie een vervolging van mij
onnodig achtte. De man schamperde nog over die 'stomme' Kester die zichzelf en anderen in de put had gepraat. 'Laat die
domme jongens toch liever thuis blijven,' vond hij. Ook Jansen was volgens hem 'een vent van niets',
'een kerel doet zoiets toch niet', was zijn oordeel.
Meer wilde ik niet vragen. Ook Klijzing zag ik nog; hij kwam kijken hoe
het met het proces-verbaal ging. Op het moment dat Klijzing binnen was, hoorden we een
ontzettend, dierlijk gebrul. De mannen keken even op, Klijzing opende zelfs
even de deur, om in de gang beter te kunnen luisteren. Het gebrul, ik weet niet
of het van een man of een vrouw was, hield ruim een halve minuut aan. Men zag
mijn ontstelde gezicht. 'O, zeker een arrestant die er bezwaar tegen maakt opgesloten te worden,'
kreeg ik als uitleg. Er zijn mensen die in zulk een omgeving werken; die vinden
dat dan gewoon. Ze hebben er een naam voor: 'een arrestant die niet opgesloten,
wenst te worden'. Wat er dan in zulk een mens, die dan ineens arrestant heet,
omgaat, daar wordt dan niet meer over nagedacht. Het verschijnsel heeft een
naam gekregen, en daarmee uit. Daarom wordt het 'namen geven' door Adam, bij de
schepping, door de Joodse overlevering als een zonde beschouwd. Zo zegt men: 'O, dat daar, dat is een
abattoir' en men denkt er verder niet over na. Maar een gedode poes of een
gedood paard, zo op straat, die maken toch wel
indruk. Zij vallen nog niet onder dat begrip, dat collectief, zoals
arrestant' of 'abattoir'.
Opgelucht door de mededeling dat ik nu uitgeschakeld was, stapte ik in
de richting van de tram. En toch was er de onuitspreekbare angst voor de wilde Kester die niets en niemand zou sparen,
voor de dom-listige Jansen die ook
alleen aan eigen momenteel materieel heil zou denken. Het bleven ellendige
tijdbommen. Ik was er nu wel van af,
doch wie weet wat die twee nog zouden aanrichten als zij meenden er zelf beter van te worden. Stel
dat zij voorkwamen en dan opnieuw of nog andere dingen gingen spuien. Of als ze
zouden schrikken van een eventuele flinke straf; wie weet waar ze dan toe in
staat zouden zijn?
Fischers vraag naar het 'hoe en wanneer' van de reis, de toespitsing
van de situatie door de arrestatie van Kester
en Jansen, de dreiging van Aus
der Fünten, en ook het feit dat het Schumann-spel nu een nieuwe fase moest ingaan, nu Six het
zijne had gedaan, bracht mij nog die donderdag en vrijdag tot het besluit, dat
het uiterst belangrijk zou zijn, de voornaamste nog niet ondergedoken lijst-leden gezamenlijk te
kunnen spreken. Ik wilde proberen door een goed overlegde woordkeus hen attent
te maken op het gevaar dat de hele lijst bedreigde, op het risico dat iedere
nog los rondlopende Jood liep, en ik wilde gelijktijdig Fischer langs deze weg
antwoorden, dat de reis in een verder
stadium van concretisering was gekomen, maar anderzijds toch nog
helemaal niet voor de deur stond.
Wie nog rondliep kon dit alleen doen uit hoofde van een Sperre. Want al
het andere was al opgepakt. Dat waren dus de mensen met een Joodse Raad-sperre, zoals ook ik er
een had, met een Wehrmachts-Sperre, zoals b.v. Berlin er
een had, met de Diamant-Sperre, of de Puttkammer-Sperre, die dus inhield dat men bezig was via een groot bedrag aan
deviezen of diamanten vergunning te krijgen thuis te mogen blijven; verder was
er de Calmeyer-Sperre, voor hen die een onderzoek hadden lopen naar eventuele niet-Joodse ouders of
grootouders. Van deze laatsten wist iedereen die hen kende, dat het natuurlijk
'nep' was, doch men gunde hun het kansje. Zij zelf waren er zeer geheimzinnig
mee, want zij vreesden, terecht, dat een te grote toeloop van zulke aanvragen
voor afstammingsonderzoek de zaak voor allen kon bederven. Trouwens, behalve de
Joodse Raad-
en de Wehrmacht-Sperren, gold ook voor de
andere gesperden de reeds gemelde geheimzinnigheid. Men wilde niet zeggen langs
welke weg men zijn Sperre had gekregen, men ging geheimzinnig naar de advocaat
die deze zaken behandelde. Men was egoïst, op en top, egoïst-in-reincultuur. De rest
mocht vergaan, als men zelf maar zijn Sperre had.
Verschillende van deze mensen waren, - want hoe meer zekerheden je kon verzamelen, des te
beter, - ook
op mijn lijst. Zij meenden, dat ze genoteerd waren, dat zij zelfs tot in
Berlijn als zodanig bekend waren. In feite echter wisten wij over en weer
slechts mondeling dat het zo was en kwam de lijst pas in effect als zij om de
een of andere reden in Westerbork terechtkwamen en er daar bij Strauss een beroep op deden.
Zo liet ik dan een vijftigtal personen, waarvan de meesten ook enige
anderen konden vertegenwoordigen, voor zaterdagavond, de 9de januari dus,
bijeenroepen in de zaal van de Haagse Joodse Gemeente aan de Nieuwe Molstraat.
Ik had deze zaal al vaker kunnen gebruiken als ik in Den Haag mensen wilde spreken,
vooral als het er meerdere tegelijk waren. Het was een neutrale plaats,
veiliger eigenlijk dan de Joodse Raad. Nagenoeg alle Haagse lijst-leden woonden nu in de
stad; Scheveningen viel nu onder het vestinggebied en was meer en meer
ontruimd, ook door niet-Joden.
Als motief voor de bijeenkomst, die nagenoeg geheel mondeling door mijn
assistenten was geconvoceerd, was gegeven: 'Informatie over de stand van zaken
met de lijst.' Een onderwerp dat een ieder natuurlijk interesseerde. Er kwamen
echter veel meer dan 50 personen. Wie er van had gehoord, wilde persoonlijk
aanwezig zijn, al was hij helemaal niet opgeroepen. Ook mensen, die niets met
de lijst te maken hadden, waren gekomen. Ik zag in het houden van die
bijeenkomst niet het minste gevaar. Voor Koch zou het betekenen: de
buitenwereld, dus ook Schumann c.s, de
indruk geven dat alles gewoon doorging. Voor Fischer was het gewoon
een bijeenkomst om de stand van zaken te vernemen. Ik speculeerde er ook op,
dat de mede aanwezige Joodse-Raad-notabelen,
aan Fischer rapport zouden uitbrengen van deze avond en dat was dan op dat moment heel
goed.
Er kwam geen storing. Typisch, dat je dus in het hartje van Den Haag,
terwijl bijeenkomsten verboden zijn, op een avond zeker een 80 à 100 personen
een uur lang kunt samenbrengen zonder dat er een haan naar kraait. Er kwam geen
storing, maar er kwamen bijna dubbel zoveel mensen als ik had uitgenodigd.
Wel liet ik door betrouwbare personen nagaan of er niet totaal
onbekenden in de zaal aanwezig waren. Tenslotte wilde ik, weliswaar
gecamoufleerd, allerlei dingen zeggen die alleen voor betrouwbare oren bestemd
waren, althans voor de oren van mensen die allen nu wel de gevaren hadden
begrepen en die er belang bij hadden dat men elkaar tegenover de vijand niet
afviel. En je kon niet weten, nu er toch zulk een ruchtbaarheid aan was
gegeven, of er niet een S.D.-er of een 'stille' van de Hollandse politie mee binnen was gekomen.
Mielek kwam mij tenslotte twee problematische gevallen melden. De rest
bleek, nadat men gedurende een kwartier lang onbekenden zich had laten
voorstellen, zelfs persoonsbewijzen had laten tonen, motief van aanwezigheid
had gevraagd, weliswaar voor een deel uit louter nieuwsgierigen te bestaan,
doch deze hadden weer genoeg referenties kunnen opgeven bij andere aanwezigen,
dat men ze maar liet zitten. De twee gemelde probleemgevallen besloot ik ook
maar te laten zitten. Het ging hier om een paar zeer dubbelzinnige figuren,
waarvan het in de Joodse gemeenschap enigszins bekend was dat zij niet te vertrouwen
waren. In tegenstelling tot de notabelen, die in de Joodse Raad hun in wezen
veel gevaarlijker rol speelden, waren dit typisch marginale figuren. Mensen,
die soms reeds voor de oorlog voor de Nederlandse politie gewerkt hadden als
'Moesser' (verrader), met het aangeven van illegaal de grens overgekomenen etc.
Vaak speelde rancune tegen de Joodse gemeenschap, b.v. omdat men getrouwd was
met een niet-joodse
vrouw en daardoor niet langer geaccepteerd werd, een rol. Omdat enkele van
deze, mij bekende, personen nog in leven zijn, zal ik over hun problematiek,
hoe interessant die op zichzelf ook is, niet verder uitweiden. De twee die
Mielek aanwees, liet ik blijven, omdat ik begreep dat zij onder deze
omstandigheden, nu iedereen hen gezien had, geen kwaad konden doen.
Zo begon ik dan. Het was stampvol. Velen moesten staan; het was de
ruimte op de eerste verdieping, vóór.
Ik wees erop dat we allemaal, zonder uitzondering, in een hachelijke
positie verkeerden. Sperren komen en Sperren gaan, en de deportaties en
ophalerijen blijven. Men moest vooral niet, als men meende op het moment veilig
te zijn, vergeten dat morgen alles weer onveilig kon worden. Was dit niet al herhaaldelijk gedemonstreerd? Wie eenmaal ergens geregistreerd stond, liep kans ineens
onder gewijzigde maatregelen voor de arbeidsinzet te vallen.
'U
wilt dus zeggen, dat het het beste is, om je eraan te onttrekken door onder te
duiken?' riep een stem midden in de zaal. Domme man, iedereen begreep het toch
zelf wel? Wilde hij gewichtig doen?
'U mag hier, in een officiële bijeenkomst over de lijst, zulke woorden
niet gebruiken,' repliceerde ik meteen. 'Iedereen is zelf voor zijn lot
verantwoordelijk en iedereen kan drommels goed weten wat hij wel of niet moet
doen.'
Toen ging ik ertoe over een aantal belangrijke punten mee te delen. Men
moest weten, dat in Berlijn alleen de namen en geboortedata der lijstdeelnemers
bekend waren. Door het vele veranderen van adressen - men lachte - was het niet bij te
houden waar iemand zich bevond. Men had in Berlijn alleen nog maar de adressen
van het moment van inschrijving. Intussen waren velen geëvacueerd of in
Westerbork of 'ik weet niet waar'. Daarom was besloten dat de datum van
vertrek, tenminste twee, maar zo goed als zeker vier weken van tevoren duidelijk
zichtbaar in het Joods Weekblad zou worden gepubliceerd en tevens in de grote landelijke
dagbladen. Daar zouden dan tevens aanwijzingen worden gegeven hoe men moest
handelen. Op dat moment was iedereen die op de eerste lijst stond 'legaal
Austausch-materiaal', hij was van waarde voor het Duitse Rijk. Men moest dus
zorgen, dat men in staat was aan die oproep te voldoen; anders zou het
vertraging geven voor de hele lijst.
Grappenmakers interrumpeerden dat ze helemaal geen krant lazen. Zij
kregen de raad de afdeling 'mededelingen' dan maar te raadplegen. Verder deelde
ik mee, dat, door de wijzigingen in de toestand i.v.m. de bezetting van heel
Frankrijk, in ieder geval gedurende de gehele maand januari beslist niets te
verwachten viel wat betreft een oproep. Op z'n vroegst kon die dus pas in
februari komen, als niet intussen weer andere dingen waren gebeurd. Ik zei ook,
Aus der Fünten nog in de benen hebbende, dat de Sperre in Westerbork evenals
alles in deze tijd, geen permanent karakter bezat. Zou de hele reis voorlopig
door omstandigheden komen te vervallen, dan hield vanzelf de Sperre in
Westerbork op.
Ik wist zeker, gezien de aanwezige Joodse Raad-notabelen, dat morgen de
inhoud van de mededelingen ook in Westerbork bekend zou zijn. En ik wilde, met
de 'ton van Aus der Fünten' in het vooruitzicht, de Westerborkers gelegenheid
geven zich zo goed mogelijk ook op andere wijze te dekken, voorzover zij het
niet toch al hadden gedaan. Tenslotte, om de zaak weer in het 'goede' vlak te
krijgen, kondigde ik aan, dat het reiscomité in de eerste dagen van februari
bij elkaar zou komen. Dat gaf weer de stimulans; er kwam opgelucht geroezemoes.
Mijn bedoeling was geweest, de mensen het gevoel te geven, dat onze
lijst net als alle andere, ineens in diskrediet kon raken. Want ik voelde iets
aankomen en ik wilde de anderen er deelgenoot van maken. Het werkte. Mijn
speech had een drie kwartier geduurd. Er kwamen nu allerlei vragen los, waarbij
ik nogmaals de gelegenheid had wat puntjes op de i's te zetten. Er was
weliswaar niets aan de hand, zei ik, maar l° moest men op nog een hele poos wachten rekenen en
2° kon er met
de toestand van de oorlog nu van alles gebeuren; ik had dat niet in de hand,
dat lag allemaal in Berlijn en zo. En ik herhaalde nogmaals het gewijzigde
Prediker-citaat: 'Sperren komen en
Sperren gaan en de deportaties blijven.'
Bij het naar huis gaan kreeg ik vele handen te drukken met de mij
toegesproken wens: 'sterkte'. Het was een heel nuttige avond geweest. Ik voelde
me verlicht. Ik had nog nooit zulk een menigte van prominenten bij elkaar gehad
en ik wist dat die het wel zouden doorgeven.