HOOFDSTUK
46
Ik
kwam bij Cohen terug. Het lukte niet iedere week. Soms kon ik niet, had ik het
te druk in Den Haag. Ik moet dat van Den Haag straks nog vertellen. En soms was
hij er niet, als ik hem opbelde, of was hij in een hoogst belangrijke vergadering.
Eenmaal was hij zelfs in Den Haag, 'bij Fischer' werd met groot ontzag
gefluisterd. Stel je voor, de professor bij Fischer!
Maar ik ben toch een keer of vijf in totaal bij hem geweest. En ik werd
iedere keer opnieuw met dezelfde wat verlegen charme ontvangen, en hij had
altijd veel tijd voor onze gesprekken. Gestoord werden we bijna nooit. Ik
zorgde ervoor, niet meer in de late middaguren te komen. Want ik wilde niet
meer die stoet ontmoeten. Ik moet zeggen, dat dat beeld mij toen niet losliet.
Ik werd er 's nachts ineens van wakker, ik was er gewoonweg bang voor.
Wel ben ik nog één keer op een middag daar geweest om een zekere
Dasberg, die daar werkte, te ontmoeten. Ik geloof, dat die man zelfs in de kamer werkte waar die vergadering
was. En ik herinner mij, dat hij toen de kamer moest ruimen en dat toen, heus,
de stoet weer even deftig, alsof eenzelfde automaat ze steeds weer bewoog, kwam
aanstappen, even traag, even gewichtig. Ik heb me toen omgewend, ik kon het
niet nog eens zien. Ze deden mij niets, ik had in die dagen niet de minste
angst, ik was zelfs brutaal. Het waren toen al de dagen van Kotte-Six. En toch kon ik ze
niet aanzien. Ik kijk niet weg als er een lijkstoet voorbij komt, ook niet als
een ziekenauto voorbij rijdt, ik keek wel eens naar een parade, naar een
optocht, naar demonstranten, maar die wezens kon ik niet aanzien. Ik weet niet,
hoe deze lijsten in Den Haag werden gemaakt. Ook via zulk een vergadering?
Zagen de heren er dan ook zo deftig en waardig uit, zo, dat al het menselijke
eruit was en er alleen deze omhulling bleef?
Ik keek die middag de andere kant uit. Zelfs het geluid van hun
geschuifel wilde ik niet horen. Het waren lafaards, deze opscheppers. Dik doen
ten koste van anderen, zich zelf dik voelen. Laat ze barsten!
De
tweede keer haakte Cohen meteen in op ons onderwerp. Het had hem blijkbaar
bezig gehouden en hij scheen een soort verdediging te hebben opgebouwd. Het
kwam erop neer, dat de Duitsers hun plannen toch zouden uitwerken als er geen
interventie van de geallieerden kwam. Tegen de Duitse macht was als burger, als
groep, zelfs als volk, niet op te tornen als men niet ongeveer gelijkwaardig
gewapend was. Het enige wat men kon doen, was de uitvoering zo menselijk
mogelijk te, doen plaats vinden en het tempo ervan zo traag mogelijk te houden.
De Duitsers bezaten de macht om in drie maanden te doen waar ze nu een jaar of
anderhalf over zouden moeten doen. En in de tussentijd kon de invasie komen.
Ik had zelf een heel ander onderwerp voorbereid, dus had ik niet veel
zin om met Cohen over zijn zaken te argumenteren. Ik had mij voorgenomen, het
over de stoet te hebben, over het harde, het nauwkeurig-ambtelijke, het
fantasieloze, en ook te vertellen van mijn succes met mijn onderduikpropaganda,
de vorige week. Want ik wilde Cohen toch zo ver zien te krijgen, dat hij de
staf zou wijzigen. Andere mensen zouden misschien fantasie opbrengen, zouden
ideeën hebben, zouden toegankelijk zijn voor andere uitwegen. Het zou misschien
verzet oproepen; doch hij en Asscher bezaten toch zulk een macht, dat men het kon
wagen. Een soort paleisrevolutie dus, een ander kabinet.
Maar ik moest toch wel iets terugzeggen op zijn zo vriendelijk en rustig gehouden betoog. Daarom stelde ik, dat het misschien beter was de ban te breken van die Duitse overmacht. De Duitsers waren machtig waar het wapens betrof. En als je geen wapens had, moest je ze dus ontwijken. Maar de Duitsers waren praktisch onmachtig als ze spelden in hooibergen moesten zoeken. We moesten dus onze hele tactiek veranderen. De prooi moest verdonkeremaand worden. Dat kon nu niet meer op grote schaal langs administratieve weg, omdat de Duitsers alle lijsten en cartotheken al hadden. Doch men kon, en zo kwam ik op mijn onderwerp, door andere medewerkers te kiezen toch nog veel meer mensen laten verdwijnen. Als er nu eens een grote Joodse organisatie was die, via haar vele medewerkers, contacten zocht voor onderduiken, dan kon men altijd nog hen, die per se legaal wilden blijven en die men toch niet dwingen kon anders te handelen, rustig naar die Arbeidsinzet laten vertrekken. Doch dan kon men iedereen die dat niet wilde, naar een ander gebouw, met een heel andere naam, sturen, waar zij dan hulp konden krijgen bij het onderduiken. Want nu konden de mensen eenvoudig niet onderduiken, omdat zij niet wisten hoe en waar.
Cohen
had tijdens mijn betoog al een paar keer de vinger waarschuwend opgeheven. Nu
zei hij, dat in ieder geval de Joodse Raad zoiets niet kon en mocht doen. Want
zoiets lekte altijd uit en dan ging alles' naar Mauthausen en de Duitsers deden
dan in één maand, wat ze nu in acht of twaalf maanden moesten doen.
Ik gaf toe, dat mijn suggestie nog geheel onuitgewerkt was en dat men
het natuurlijk goed bestudeerd moest opzetten, doch dat dit de enige weg was om
méér te redden dan zijn tien- of twintigduizend.
Weer wees Cohen erop dat de Joodse Raad niemand verhinderde onder te
duiken, -
doch dat er eenvoudig niet genoeg plaatsen waren. Er zouden ook niet meer
plaatsen komen als er een Joodse organisatie bestond die zich daarmee zou bezig houden. En stel eens, zei hij, als zo'n organisatie tegen
de lamp loopt. Welk een straffen zouden dan volgen en welk een represailles.
Moedeloos stutte hij zijn hoofd in de handen. Nee, hij zag geen uitweg.
Maar hij had dus van mij begrepen dat ik mij er wel mee bezig hield. Hij
waarschuwde mij heel vaderlijk. Ik mocht vooral dat belangrijke werk van Von
Schumann niet in gevaar brengen. Ik moest maar aannemen, dat wie wilde
onderduiken, dat heus wel deed.
Ik ontkende dat vrij fel. Vertelde van diverse gevallen van niet-kunnen, en pas door hulp
er toe overgaan. Vaak was alleen maar een verstandige, overtuigende propaganda
nodig. Want de meeste van mijn onderduikgevallen waren mensen, die ertoe
besloten nadat zij mijn argumenten hadden gehoord. Die vroegen geen hulp, die
vonden hun weg alleen wel. Alleen had ik hun gezegd, dat aan het onderduiken na
een aantal maanden een eind zou komen. Cohen meende ook, dat de oorlog in het
voorjaar, uiterlijk in de zomer van '43 zou zijn afgelopen. Die indruk had hij
van de gesprekken met de Duitsers gekregen. En daarom hechtte hij ook zo'n
belang aan het rekken van de deportaties.
Ik vertelde dat ik het niet eens bijhield hoevelen op die manier, na
gesprekken met mij, onderdoken. Het moesten er vele, vele honderden zijn
geweest. Bovendien, de een vertelde het de ander en die ging er ook over denken
en ernaar handelen misschien. Dan waren er honderden die onderdoken nadat ik ze
wegwijs had gemaakt. Ook van die hoorde ik niets meer. En tenslotte waren er,
die daadwerkelijk hulp nodig hadden, hetzij bij het verschaffen van adressen,
of van papieren of ook van geld. En alleen dat waren er weer honderden. Tot
Cohens verbijstering vertelde ik dat alleen al een 150 personen door mij van bonnen werden voorzien, dat een
80-tal financieel gehele of gedeeltelijke bijstand ontving, dat ik daarvoor een
heel stel medewerkers had, waarvan bijna niemand meer dan één schakel kende,
zodat als iemand vastliep er nog niet veel onheil met de onderduikers kon
geschieden. Ik vertelde hem dat ik zelf nog geen vijf onderduikadressen kende, en dat dat dan nog
grotendeels spring-adressen waren. En dat ik gezorgd had, dat geen van de mensen die
direct met mij te maken hadden, noemenswaard onderduikadressen van althans mijn
onderduikers kende.
Cohen wou weten waarom ik dat toch deed. Het was toch gevaarlijk, het
kon toch de hele Austausch bederven. Ik trachtte hem uit te leggen, dat het mij
om de mensen ging en om het heden. De Austausch was toekomst, wellicht verre
toekomst. Er kon nog van alles tussen komen. 'We kennen toch beiden de Duitsers
en hun grillen.' Terwille van deze fictie mocht je toch niet mensen die nu
in nood zijn, in de steek laten. Cohen begreep nu ook, waarom ik de mensen die
ingeschreven waren toch tot onderduiken wilde brengen.
Hij vroeg mij nu op de man af hoeveel procent kans ik aan mijn
Austausch toekende. Als een goede Jood vroeg ik terug, hoeveel procent hij eraan gaf.
'Ik geef er,' hij ging nu zichtbaar peinzen, 'ik geef er 50% kans voor.
Even veel wel als niet.'
'Nu, ik geef 60% kans, dat de invasie vóór het late voorjaar '43 komt.
En als die er dan nog niet is, geef ik de Austausch 20%, want dan is de oorlog
in zulk een fase dat er niets meer ausgetauscht wordt.'
Cohen knikte. 'Ja, eigenlijk is die hele Austausch een veel te
fantastische onderneming. Als de Duitsers zullen willen, dan willen de Engelsen
niet. Dat zijn heel harde lieden. We kennen ze uit het Zionistische werk.'
Hij dacht weer na. 'Ik zie het grote nut van uw werk vooral hierin dat
vele mensen op heel simpele, kosteloze wijze in Westerbork kunnen blijven en in
de prikkel die het geeft om te willen blijven leven en hopen en ondernemen. En
als ze het over de Austausch nog eens ééns worden, en dat geloof ik inderdaad,
net als u, nauwelijks, wel, dan is het voor hen die meegaan heel mooi. Hoewel ze het
buiten weer niet zo gemakkelijk zullen hebben als zij nu denken. Dat wordt toch
wel weer barakkenleven en zo. Enfin, ik reken erop dat in april of mei '43 de
Duitse nederlaag een feit is.'
Ik zag nu een mogelijkheid om op zijn medewerkers te komen.
'Dat barakkenleven, ja, dat is nog niet alles. Zo'n kamp, want dat
wordt het in de eerste tijd wel, creëert vanzelf weer de daarbij behorende
leiders. Ik ken ze nu al, bij mij heten ze 'reiscomité'. Met die naam
verantwoorden ze hun ambitie om over de anderen daar te gaan heersen. Dat is
nou het grote gevaar, je moet je medewerkers of ondergeschikten, als u wilt, in
de hand houden. Anders worden het potentaten die een eigen apparaat scheppen en dan
gebeuren er heel griezelige dingen. Weet u nog wat ik u vorige keer vertelde
van de gang van zaken in sommige buiten-ressorts? En u beweerde toen dat u het hier toch
wel goed voor elkaar had en dat u de juiste mensen had geselecteerd. Ik moet u
nu iets biechten, van wat mij vorige keer hier is overkomen.'
En ik vertelde van de stoet, van deze spook-troep, deze
demonenoptocht.
Cohen keek heel verbaasd, oprecht verbaasd.
'Ik begrijp niet wat u bedoelt. Er is hier nooit zulk een optocht. We
komen gewoon bij elkaar, tenslotte moet er, omdat het om tienduizenden mensen
gaat, een verdeling van de taken zijn en zo zijn er een hele reeks mensen bij
betrokken. Maar we formeren nooit een optocht zoals u bedoelt.'
'Nee, natuurlijk is dat geen opzettelijke optocht in die zin. Maar het
zal wel zijn, dat men vrij gelijktijdig arriveert en dan komt er vanzelf zulk
een rij. Het was een ontzettende aanblik. Ik zal die gezichten, dit
uitstralende mens-loze, nooit meer vergeten. Tegen het kwaad kun je nog vechten, je boos
maken, maar dit is al voorbij het kwade, dit ligt al over een grens heen waar
er helemaal geen mens meer is.'
'Kom kom, nou bent u toch aan het doordraven! Het zijn allemaal heel
brave mensen. Als u ze nader zou kennen, zou u dat niet zeggen. Ja, u bent nog
jong en zeker nogal gevoelsmens. Meegebracht uit uw Chassidische afstamming?'
'Heeft er niets mee te maken. En des te erger als dat dan nog brave
mensen zijn. Brave mensen doen de ergste dingen. Ik ken een S.D.-er, Koch, dat is ook een
braaf mens. We begaan vreselijke vergissingen als we brave mensen gelijk
stellen aan mensen met verantwoordelijkheidsgevoel voor andere mensen, met
mensen die nadenken over de zin der gebeurtenissen. Brave mensen kunnen de
ergste schurken zijn.'
'Nu bent u echt weer aan het doordraven. U kunt mijn medewerkers toch
niet met de een of andere S.D.-er vergelijken.
'Dat is het juist, ik vergelijk ze wel en ik vind ze van hetzelfde
genre. Als ze niet toevallig, tot hun pech veelal, Joden waren, deden ze gewoon
met de Nazi's mee. Ik heb vóór de oorlog Duitse Joden gesproken, die graag met
de Nazi's mee wilden doen; hun enige bezwaar was de paragraaf over het
antisemitisme. En zo zijn er duizenden Nederlanders die geen haar beter zijn
dan de Nazi's. Ik mag u niet beleren, maar neemt u het mij deze ene
keer niet kwalijk: we mogen niet in groepen denken, in de Duitsers en de
Joden. Ieder mens heeft zijn eigen gezicht. Er zijn brave Duitsers, die hoogst
gevaarlijk zijn en er zijn brave Duitsers die groot verantwoordelijkheidsgevoel
hebben en nadenken. Hetzelfde geldt voor de Joden. En als u niet goed uitkijkt
en u hebt een aantal huisvaders of notabelen bij elkaar gebracht en dat zijn
geen mensen met liefde voor anderen, met gewoon kennis van de stelling 'wat je
niet wilt dat jou geschiedt, doe dat ook een ander niet', of van 'heb je naaste
lief als jezelf', dan ben je al gauw op een hellend vlak, ingesmeerd met groene
zeep,'
Cohen had een teken gegeven dat ik hem gerust mocht beleren en had
zachtjes gezegd: 'Gaat uw gang maar, u hebt bewezen dat u heel goed kunt
nadenken.'
Nu echter werd hij toch een beetje geprikkeld. Blijkbaar begreep hij
niet wat ik bedoelde en misschien was ik toch te onduidelijk en ook te scherp.
'Ik weet niet waar u heen wilt. Ik protesteer ertegen dat u mijn medewerkers vergelijkt met
Duitsers. Hier kun je merken dat u geen Zionistische opvoeding hebt gehad. Maar
laten we het hier niet over hebben, ik weet werkelijk heel goed wie ik kies en
de heer Asscher is zeker een groot mensenkenner. Hij is óók een
gevoelsmens. Laat die medewerkers nu maar met rust. En nogmaals, het is
belachelijk, we maken géén optocht vóór onze vergaderingen.'
'U maakt het nu belachelijk. De mensen kwamen echt samen aan, in een
lange rij, de gang door, en u kwam uit een andere kamer en u sloot u bij de rij aan,
ergens in het midden schoof u erin.'
'O,
nou weet ik het weer! Ja, de heren hadden op mij gewacht omdat ik met u had
gepraat en ze waren zolang in een andere kamer gaan zitten. U weet dat iemand
mij kwam waarschuwen. En ik ben toen nog gaan telefoneren toen u, wegging, maar
de heren wisten dat ik vrij was en begaven zich dus naar de vergadering. Ja, nu
weet ik het weer. Maar dat was echt toevallig. Gewoonlijk komt men van hier en
daar. En het kan heel goed zijn, dat er wel eens drie of vijf of zes heren
tegelijk komen, en dan loop je vanzelf in een rij achter elkaar.'
' 'Nu, dan was het toevallig. En toevallig zag ik die gezichten. Ik ken
ze niet, ik heb dus niets voor of tegen ze, ik ken meer Joodse Raad-medewerkers, en er zijn
erbij die ik wel menselijk vind. Maar gelooft u mij, dan heeft het
toeval het zo gewild, zo als ik ze, zag, dan moest het wel zo zijn. Maar deze
gezichten waren schrikwekkend, ze waren menselijk dood. Het kan zijn, dat het
onderwerp van de bespreking ze zo tekende, maar dan was dat een goed middel om
duidelijk te maken wat het voor mensen zijn.'
Cohen glimlachte nu vaderlijk. 'Houdt u nu toch op over die gezichten.
Ik zeg u, het zijn nette mensen.'
'En waarom keek die man voorop zo trots, zo onmogelijk ingebeeld, zo verwaand?'
'Ik
weet niet wie u bedoelt. Maar vergeet u niet, deze heren waren vaak gewend om
te regeren. Dat drukt zich dan in het voorkomen uit. Ik heb juist mijn best
gedaan om mensen met ervaring als medewerkers te vinden.'
'Het is hier geen bedrijf of een gerechtshof of een ministerie. Men
moet hier juist andere mensen hebben. Deze gewichtigen handelen hier alsof ze
nog in de goede oude tijd zijn. Ze vergeten dat hier met mensenlevens wordt
gespeeld. Dat is de verantwoording die ze moeten kennen.'
'Vertrouwt u mij als mens?'
'Heel beslist. Anders zou ik u niet dat alles, ook over mijn werk,
hebben verteld.'
'Vertrouwt u me dan ook de
omgang met en de keuze van mijn
medewerkers toe en al het andere ook.'
'Dat u een goed mens bent wil nog niet zeggen dat u dat andere ook
kunt. Ik ben juist bang, dat u daar ongemerkt heel wat fouten zou kunnen
maken.'
Cohen was nu opgestaan. Het werd tijd. Weer kreeg ik een hand.
'Goed dan, ik stel voor dat we de volgende keer over mijn werk hier
praten, over mijn ervaringen met de mensen hier. Misschien kan ik wat van u,
jongeman, leren. Maar gelooft u mij, ik heb het niet makkelijk, het bedrukt me
allemaal erg.'
Bij de deur al zei ik, geheel onverwacht flapte ik het eruit:
'Maar waarom legt u die functie dan niet neer?'
Cohen lachte een beetje.
'Ik denk dat ik dan dezelfde avond door de Duitsers opgehaald zou
worden. Nee, ik mag hier niet weg.'
Gek, dat ik de enige keer, waarop ik er weer op een middag was, die
optocht opnieuw zag. Zou Cohen het niet geweten hebben? Of was het echt toeval
en kwamen de 'heren' weer gezamenlijk uit een andere kamer? Of deden de 'heren'
het zo graag omdat zij dan de gang passeerden met de angstige afwachtenden, de
smekenden daar? De 'heren' moeten het mij niet kwalijk nemen; waarschijnlijk
zitten zij sedert '45 weer hoog en droog. Zij handelden immers niet anders dan
zovele anderen. Zij deden toch ook alleen maar hun plicht, zoals de Wehrmacht
dat deed met het uitroeien van miljoenen, gewoon 'militair' bedoel ik, alleen
maar ter ondersteuning van het bewind van Hitler, opdat deze zijn gang kon
gaan. En pas toen Hitler geen goede zaak meer bleek, toen het uitroeien van
mensen niet voldoende bleek om de oorlog te winnen, toen werden er een stel
opstandig. Had Hitler succes gehad, de Wehrmacht was hem steun en liefde en
respect blijven geven. Hoe was het in '39 en '40? De 'heren' van de Joodse Raad
en de 'officieren' van de Wehrmacht en al die vele anderen die zo goed hun
plicht deden, vonden elkaar in een gelijksoortige herenwereld. Maar dat kun je aan je
kinderen en aan de wereld niet zo zeggen. Dus praat je er liever niet over.
Het
duurde een veertien dagen, voordat ik de derde keer kwam. Ik had het
buitengewoon druk met Kotte, er was ook een sterkere onderduik-golf. Vreemd gaat het, heel simpel eigenlijk is
het. Dat handjevol mensen dat ik, heel toevallig bij mijn eerste bezoek bij Cohen, had
helpen onderduiken, had blijkbaar een mare verbreid, dat als je onderduiken
wilde, met als prijs nog een wachtplaats op de emigratielijst, je naar de Den
Texstraat moest. Toen ik er kwam, lagen er heel wat brieven en briefjes, van
mensen die mij spreken wilden. Zo werden er dus middagen georganiseerd waarbij
ik raad gaf; men had vaak alleen nog maar een klein duwtje nodig. De rest deed
men zelf. En ik wist waar de eerste schakel lag voor verdere informatie en
eventuele hulp bij het vinden van een adres. Het klinkt wat erg simpel, als je
het zo opschrijft. In de praktijk betekende het voor mij veel geren, afspraken,
aanbevelingen, zoeken. Maar het lukte. Dit alles toonde mij weer aan, dat als
er maar iets vasters, iets vindbaars was, waarheen men zich kon wenden om
althans dat onderduiken even te bespreken, in discussie te brengen, dat er dan
toch weer een hele golf mensen bleek te bestaan, die graag wilde. Men had er
alléén niet genoeg overzicht over, men wist zich geen raad, kende de risico's
niet, ook niet de kosten en alles wat noodzakelijk was. Het was die onkunde die
de stemming veroorzaakte van liever niet willen. En dan greep men zich aan dat
niet-willen
vast en maakte er een dogma van. Een dogma over legaliteit, over Mauthausen, etc., etc.
De derde keer was dus al begin december. Ik wil hier niet van al die
keren, dat ik Cohen sprak, een uitvoerig verslag maken. Het gaat dan lijken op
een 'Gespräche mit Cohen'. Toch moet ik er wat van zeggen, want deze gesprekken
gaven mij de kans, over allerlei, de toestand van de Joden betreffende, te
spreken met een man, die er toch wel veel van wist.
Die derde keer was op een ochtend, om een uur of tien. Cohen had zijn
belofte onthouden. En hij begon direct zelf te vertellen. Hij had er speciaal
op gelet, zei hij. Inderdaad, je had de mensen niet in de hand, er gebeurde van
allerlei dat hem voorheen niet bekend was. Ook wel eens in goede zin; maar dat
speelde dan in de lagere regionen. Het leek wel of de 'heren', hoe hoger zij
stonden, minder in staat waren om van een harde lijn af te wijken, om eens wat
verbeelding mee te laten spelen. Hij somde wat goede dingen op, die in 'De
Schouwburg' waren voorgevallen, door hulp van eenvoudige helpers. In zulk een geval
hadden hij en Asscher eens moeten ingrijpen, toen een hogere de helpende lagere
bij Aus der Fünten had willen laten rapporteren. De man had dat gemotiveerd,
want, als de Duitsers erachter kwamen ging de hele Joodse Raad naar Mauthausen.
Het was plicht van lijfsbehoud die gek te rapporteren. Vooral Asscher was boos
geweest over deze poging tot verraad. Volgens Asscher moesten de Duitsers hun
eigen boontjes doppen. De Joodse Raad had geen opdracht mensen aan te geven.
Omgekeerd zouden ze de man, als hij gegrepen werd, ook niet kunnen beschermen.
Hij deed het op eigen risico.
'Ziet u, onze medewerkers hebben toch ook wel initiatief ten goede.'
'Ja, de kleine. En die gaan weg als het opruimen achter de rug is. Want
dat zijn niet de mensen die hier mogen blijven.'
'Ach, die man vindt tegen die tijd zelf wel een mogelijkheid om zich te
verbergen. Ik hoef me er niet mee te bemoeien.'
Hij vertelde ook van een S.D.-man, een bewaker bij de Schouwburg, die omkoopbaar
was. Voor geld smokkelde hij er wel eens mensen uit. Hij had gezegd dat geld
hem meer waard was dan gevangen Joden. Nu gingen die Joden dus wel
onderduiken, zei ik, nadat men geld had moeten geven aan een S.D.-er, met alle gevaren van
dien. Maar al eerder hun huis verlaten hadden ze niet gewild.
Ook Cohen vond dit een merkwaardig verschijnsel, maar hij begreep het.
Men had een schok nodig.
De teneur was die keer wat triest voor Cohen. Hij had gemerkt, dat er
zich heel wat afspeelde wat hem en de heer Asscher nooit ter ore kwam. Er was
een muur om hen heen opgetrokken. Dat deden hovelingen altijd, dat was al in de
oudheid zo, zei Cohen.
'Dan bent u dus een soort koning,' opperde ik, wat spottend, doch dat
ontging Cohen. Want hij antwoordde: 'Ja, een ongekroonde koning. Dat bent u toch
eigenlijk ook, al hebt u niet zoveel onderdanen als ik.' Ik wist niet of de
glimlach er óók een van spot was, of dat het allemaal zonnig was, beschenen
door de zon des konings.
'Ik ben helemaal geen koning, ik ben eigenlijk een anarchist, en mijn medewerkers trekken samen met me op.'
'Laat
generaal von Schumann dat niet horen. Ja, u bent een typische Joodse anarchist,
u erkent geen menselijk gezag, volgens u zou iedereen...' hij onderbrak
zichzelf en zei, heel ernstig: 'U moet nooit zulke dingen zeggen als u met
generaal von Schumann spreekt, of met een van de andere Duitse heren. U moet
erg op uw woorden passen. Want als ze maar even zouden voelen dat u dubbel spel
speelt, dan benijd ik u niet. En ze voelen instinctmatig van alles aan, dat zijn haast
natuurmensen.'
De
vierde keer was de ochtend van' de maandag voor de Kerst, toen ik
met Kotte de laatste repetitie hield. Het was een typisch begin. Ik stond net
boven aan de stoep voor de ingang van de Joodse Raad, toen een auto kwam
aanrijden. In die dagen waren er niet zo veel auto's, en de weinige die er
waren, waren meest Duitse officiële wagens of Nederlandse politieauto's. De
wagen stopte voor de stoep, het was een mooie grote Duitse instantieauto.
De claxon gaf enige luide stoten. Maar reeds komt uit de deur een
'heer', een der heren van Cohen. Zwart achterovergekamd, gepommadeerd haar. Met
krulletjes, ondanks de pommade. Zware donkere bril; zwarte jas, zwart kostuum
eronder. Daar staat hij, met z'n bruine aktentas in de hand. Ik kan de deur
niet in, want 'hij' staat er.
Uit de auto komt nu een uniform. S.S., met de tekenen dat het een
Untersturmführer is. (Ik weet niet, het kan ook een Obersturmführer zijn
geweest. Nu ik het weer voor me zie, twijfel ik even. Overigens is het verschil
zoiets als tweede en eerste luitenant).
Nu schrijdt de 'heer' de stoep af; ziet me niet, ziet niets, alleen
zichzelf. De uniform komt naderbij, steekt een hand uit, de heer doet
hetzelfde. De handen naderen elkaar plechtig. En dan worden zij hartelijk
geschud.
Ik merk, dat er uit ramen gekeken wordt. Het is ook een bijzonder
toneel, hartverwarmend voor de arme Joodse harten, hunkerend naar een klein
beetje 'maatschappelijke status'. En wat is vooral voor Joodse Raad-slaven verheffender dan
zien hoe een der hunnen een hand krijgt. Van een echte luitenant! De uniform ziet het ook, hij glimlacht en heft
flauw een hand. Bijna dacht ik dat hij de Hitler-groet ging geven. Misschien wou die uniform dat
uit automatisme ook wel, doch het gebaar verstikte halverwege en bleef bij een
minzaam wuiven.
Het toneel wordt ineens nog rijker. Uit de deur komt nu een echt Amsterdams jodenjoch, evenals zijn heer getooid met een flonkerende oranje-ster, en dat joch draagt twee aktentassen, nogal zwaar geladen. Het joch wenkt heel amicaal naar de ramen. Hij gaat naast de chauffeur zitten. De uniform en Cohens 'heer' gaan op de achterbank plaatsnemen. En het geval rijdt weg.
Nog
wat confuus kom ik bij Cohen.
'En, hoe gaat het? Ik heb u een hele tijd gemist.'
'Gaat wel. Weet u wat ik net zag? Moos van de Gestapo.'
Cohen is altijd heer, en is ernstig. Professoraal, zoals ik nooit in
staat ben geweest om het ook maar te spelen.
'Hoe bedoelt u? Wie is dat?'
'Nou, gewoon Moos van de Gestapo. Hij kwam hier zojuist de deur uit.
Afgehaald door een Duitse slee, met een S.S.-officier.'
Cohen keek nu heel verstoord.
'O, u
bedoelt zeker (en dan volgt een naam, die ik zo in de snelheid van het gesprek
nauwelijks opving) Mr. X., ik dacht al! Die gaat regelmatig voor bespreking van
bepaalde gevallen naar de Zentralstelle. Ze mogen hem daar wel.'
En weer verwijtend kijkend: 'U moet zulke dingen niet zeggen; dat wekt
verkeerde indrukken. U bent toch ook een ernstig mens.'
'Toch hinderde mij dat weer net zo als toen die optocht, die volgens u
dus geen optocht was. Die man genoot gewoon van zijn relatie met de S.S. Ik ken
hem niet, maar als hij kon, zat hij zelf óók aan de Zentralstelle. Maar ik
geloof, dat we elkaar hierin toch niet kunnen volgen. Ik mis blijkbaar de
Zionistische opvoeding. Voor mijn gevoel kan een Jood net zo goed SS.-er zijn, als hij de kans
krijgt, zoals er ook Joodse gangsters bestaan en moordenaars en oplichters. En
in bepaalde tijden is het klimaat geschikt voor bepaalde gewassen. In deze tijd
nu heb je lieden met een zeer speciale mentaliteit, die opkomen. Die man
daarnet glom van zelfvoldaanheid. Ik kom ook vaak bij de S.D., maar verdraaid
nog aan toe, ik geloof als ze mij zagen, dan zou men alleen zorg zien en
verlegenheid. Tegenover de S.D. houd ik me natuurlijk zoals het moment
voorschrijft. Maar ik vind het beslist niet leuk daarheen te gaan.'
Cohen was die ochtend wel wat geprikkeld. Misschien was mijn entree ook
helemaal verkeerd geweest. Ik had moeten beseffen, dat Cohen, zoals velen in
die kringen, een bepaald soort humor, als men er zelf bij betrokken is, niet
waardeert. En die Moos van de Gestapo was erg bittere humor.
Cohen vertelde nu van Vught. Wat de plannen waren en hoe veelbelovend
het er uit zag. Voor het eerst hoorde ik het nu uit officiële mond. Cohen
meende in zijn geestdrift zelfs, dat mijn 'op de trein wachtende onderduikers'
rustig naar Vught konden gaan. Daar zou men vrij kunnen in- en uitreizen. Dat
was mede een der punten van het onderhoud waarvoor die man zonet naar de
Zentralstelle was gegaan.
Ik was moe; had die nacht lang zitten
werken en was niet goed uitgeslapen. En dan wachtte mij die middag de
uitputtende repetitie met Kotte. Daarom was ik misschien ook wat geprikkeld,
dus niet helemaal meester over deinende stemmingen. Daarom zei ik
waarschijnlijk te abrupt en te fel, dat Vught weer een van de Duitse vang-tactieken was en dat men
iedereen moest afraden naar Vught te gaan. Ik zei het zonder motivering, vond
dat Cohen dat zelf wel kon beredeneren.
Gevolg was dat Cohen het onderwerp afkapte met de opmerking dat ik dat
toch niet kon begrijpen. De Duitsers hadden hem uitdrukkelijk toegezegd dat
Vught zó zou zijn en niet anders en bovendien, waartoe diende het anders? Ze
hadden immers al Westerbork? Nee, Vught was goed; alle medewerkers waren het er
over eens.
'Gaan die zelf dan ook naar Vught?'
'Als het moet, natuurlijk. Velen in lagere rang gaan er heen.'
'Ja, in lagere rang, daar hadden we het laatst ook al over, maar ik bedoel het regiment van de optocht.'
Dat
was weer helemaal mis, die optocht er in die zin bij te halen. Cohen haalde wat
boos de schouders op.
'De naaste medewerkers hebben we hier nodig. Trouwens, naar Vught gaat
de provincie. Uit Amsterdam gaat nagenoeg niemand naar Vught. Vught is
vrijwillig, heb ik u al gezegd. En mijn naaste medewerkers dragen heel andere
risico's. Zij staan in een geëxponeerde positie. Stel u eens voor, als de
Duitsers represailles nemen. Dan lopen deze mensen het eerste kans om
doodgeschoten te worden.'
'Dat zullen de Duitsers wel laten. Waar vinden ze weer zo'n stel! Nee,
die pakken dan heel andere mensen. Ik garandeer u, alles wat op die wijze voor
de Duitsers werkt, loopt geen gevaar voor zulke incidenten. Alleen hun ziel
loopt gevaar. Als ze die nog hebben.'
Cohen was nu opgestaan; ontdaan. Zijn stem beefde bijna.
'Ik
geloof dat we vandaag elkaar niet begrijpen. Ik had u nog allerlei willen
vertellen. Maar ik moet u zeggen, dat u met deze uitspraken mijn medewerkers
groot onrecht aandoet. U zegt de dingen wel erg ondoordacht en onbeheerst. En
ik moet u zeggen, dat het allen zeer respectabele mensen zijn.'
'Het spijt me, maar u kent me. U weet nu toch wel, dat ik me wel eens
cru uitdruk. Maar dat neemt niet weg, dat de kern van wat ik zeg, heel ernstig
is bedoeld. Ik overdrijf misschien met krasse uitspraken, om die kern wat te
onderstrepen. Ik hoop, dat u wel weet, dat ik u persoonlijk veel achting
toedraag.'
De vrede was wat hersteld. We bleven in de deur wat nababbelen over
onbelangrijke dingen, zo in de geest van 'kent u die' en 'weet u waar die nou
zit'. Het viel mij op hoe mensen ons in de open deur waarnamen en ik zag
geïmponeerde blikken. O wat een ellende, dat stomme statusspel. Daarom haastte
ik mij weg, een beetje schuw tegen de gangmuur, naar buiten gaande.
Nee, ik mocht Cohen echt en het speet me dat ik me niet wat beheerster
had uitgedrukt. Nu ja, na zo'n Moos van de Gestapo en het 'vrijwillige in- en uitreizende Vught'
moet je wel een ijspegel zijn om niet wat scherper te worden. Toch droeg ik een
knagend gevoel van wroeging die dag mee, over mijn onheuse houding tegenover
Cohen. Vooral zijn zachtheid daartegenover leek me een goede les.
En
toen kwam de laatste keer. Het was de laatste keer dat ik Cohen bij de Joodse
Raad sprak. En het was überhaupt een laatste dag; er was weer een poosje
voorbij gegaan na de 21ste december, en er was heel wat gebeurd. Nu is het de
18de januari '43, weer een maandag.
Er was wat uitstel geweest, over en weer, en tenslotte waren we het
eens geworden voor deze 18de januari. Cohen had liever dinsdag gewild. Maar ik
had maandag doorgezet. Ik heb later vaak zitten peinzen wat er met mijn leven
was gebeurd als ik toch voor die dinsdag had afgesproken.
Ik kwam niemand op de stoep tegen en ook de gang was niet druk. De bode
met zijn 'Polische vulles' was er niet meer. Om de een of andere voor mij
onnaspeurbare reden was hij in ongenade gevallen bij een der 'heren' en dat
betekende dat hij zijn baan kwijt was, daarmede werd het stempel ongeldig en
daardoor moest hij naar Westerbork. Zo had Kanin mij verteld. De 'heren'
beslisten met hun patricische air echt over leven en dood. Geen wonder dat ze
dik deden.
Er was nu een andere deurbewaker, iemand met een intellectueel uiterlijk. Nogal bijziende. Ondanks de bril kneep hij zijn ogen dicht om blijkbaar beter te zien.
Opvallend
was, dat Cohen steeds precies wist, waar we de vorige keer over gesproken
hadden en dat hij altijd de indruk wekte alsof hij het nieuwe gesprek goed had
voorbereid. Ik vond hem er ditmaal sereen bij zitten, fris, opgewekt.
Hij begon vrijwel direct over de officiële zienswijze van
strafgevallen. Daar was verbetering in gekomen. De strafgevallen, dat waren dus
diegenen die naast het Jood-zijn nog een overtreding op hun geweten hadden, gingen al een tijdje
niet meer naar Mauthausen. Het stond nu vast dat zij ook in Auschwitz terecht
kwamen. Want in Westerbork waren zij steeds geïsoleerd gehouden, in de
zogenaamde Strafbarak. En vandaar gingen ze met het eerste beste transport mee.
Onderweg zouden zij, zo had men hem verteld, overgeladen worden en naar
Mauthausen gebracht worden. Maar nu was gebleken dat zij eveneens naar
Auschwitz doorgingen. Op de transportlijst stond bij hun naam een S, en
bovendien droegen zij een speciale band om hun arm, ook al met een S. In
Auschwitz kregen zij dan het zware werk. Maar volgens zijn inlichtingen woonden
ze daar door elkaar met de anderen.
Cohen vroeg zich af, waarom de Duitsers
de zware sanctie op het onderduiken ineens hadden losgelaten. Wat zou
daar achter zitten? Zijn adviseurs hadden hem gezegd, dat de Duitsers toch al
voldoende snel onderduikers vonden en dat het ze dus niet zo heel veel meer kon
schelen. Wat waren mijn ervaringen, wilde hij weten, hadden 'mijn' Duitsers
zich hierover wel eens uitgelaten?
Het gerucht over deze behandeling van strafgevallen had mij al eerder
bereikt. Mijn conclusie was, dat Auschwitz wel heel groot moest zijn met die vele
tienduizenden inwoners, - we wisten niet dat ook uit andere landen naar Auschwitz werd
getransporteerd, anders zouden we wellicht heel anders hebben gedacht. Maar, ik
zei het al, er was nu eenmaal geen communicatie, geen krant schreef erover, - en het was dus wel mogelijk dat in
dat heel grote Auschwitz meerdere afdelingen konden bestaan, o.a. ook een
afdeling 'concentratiekamp'. Maar het kon ook betekenen dat Auschwitz voor niemand zo best
was. Toch heb ik dat laatste argument, dat ik ook met mijn mensen besprak, weer grotendeels
laten vallen. Duitsers houden ondanks alles van orde. En een gelijke
behandeling van overtreders en niet-overtreders leek mij niet bepaald Duits.
In die zin ontwikkelde ik mijn gedachten ook tegenover Cohen. Het bleef hem echter
puzzelen. Hij vond het een beetje onrechtvaardig tegenover de braaf-opgehaalden. Tenslotte
loonde het dan nog onder te
duiken.
Ik raadde hem aan deze zaak vooral niet verder met de Duitsers te
bespreken. Men moest zelf goed opletten en zelf conclusies trekken. De Duitsers
zouden hem toch misleiden als het hun paste en zij zouden, als zij merkten dat
hij achterdocht had omtrent hun rechtvaardigheid, kwaad kunnen worden. Typisch,
dat Edersheim later juist over dat punt struikelen zou!
Ditmaal
werd Cohen tijdens het gesprek zelf meer en meer moedeloos. Hij somde allerlei
onbegrijpelijks op. Aus der Fünten zei dit en van Lages hoorde men weer wat anders. Het klopte niet.
Wat moest hij nu geloven van de Duitse toezegging, dat uiteindelijk een 20.000
Joden in Nederland zouden kunnen blijven wonen, tot het einde van de oorlog
toe? Die toezegging was nooit zwart op wit gedaan, doch meerdere keren was het
op handslag beloofd.
Voorzichtig trachtte ik hem te overtuigen, dat hij helemaal niets van
de Duitsers moest geloven, doch zelf goed uitkijken en concluderen. Als de
Engelsen nu kwamen, nu de Duitsers in Rusland helemaal in de knel zaten,
duizenden kilometers ver weg in sneeuw en ijs, met falende verbindingen, nu zij
in Afrika in een enorme terugtocht zaten en in de tang dreigden te komen, nu de
onrust en de ontevredenheid toenamen, als de Engelsen nu kwamen, dan
zouden ze kunnen doorstoten. En dan hebben we hier nog vele
tienduizenden Joden in het land. Maar als ze niet komen en de Duitsers worden verder zo getergd met die luchtbombardementen,
dan wreken ze dat in de eerste plaats op ons. Dan is ook het onderduiken alleen
maar uitstel van executie voor velen. Ik weet, zei ik, wat onderduiken allemaal
inhoudt. Velen zullen het niet houden als het te lang duurt.
'Dus we moeten passief blijven? Wachten wat de geallieerden doen? Dat
is afschuwelijk. Ik geloof, dat we met de Duitsers moeten blijven praten. Eruit
zien te halen wat eruit te halen is.'
'Onze enige activiteit kan bestaan uit het onttrekken van de prooi aan
de Duitsers. En zorgen dat men het in de schuilplaatsen zo lang als maar
mogelijk is, volhoudt. Daar moest heel onze activiteit op gericht zijn, heel
ons denken en ons proberen. We moeten dat gezamenlijk aanpakken, onze
energie daarop werpen. Natuurlijk mag een deel van onze activiteit bestaan uit
het praten met de Duitsers. Vooral het aan de praat houden. Zij moeten denken
dat we meedoen, dat we gehoorzamen, maar wij moeten aan heel andere zaken
denken. Uw mensen gaan veel te veel op in het goed en nauwgezet verrichten van
de taken voor de Duitsers. We moeten de Duitsers de baas blijven, ook in de
list. Want ze hebben ons toch mooi in de luren gelegd sedert u begon, in
februari, nu bijna twee jaar geleden? Had u dat gedacht? U bent keurig
gebleven, maar zij hebben nu toch wel bewezen, dat ze niet te vertrouwen zijn.'
Ik had me beheerst en ik gebruikte zoveel als ik kon, nette termen. Al
brandde heel wat anders in me. Want steeds weer zag ik zijn 'heren', die zo
opgingen in hun spel en er niets, maar dan ook niets, van begrepen. Maar ik
begreep zelf wel, dat daar niets meer aan te doen was. Die heren bleven zitten.
Alleen was er kans, dat Cohen het zelf ging inzien.
'We moeten dat ook eens met de heer Asscher bespreken. Die ziet het,
geloof ik, veel meer in uw richting. Maar ik weet geen raad. U hebt gelijk, we
moeten ze aan de praat houden en intussen onze eigen gang gaan.'
Hij peinsde, het was weer een tijdje stil. Langzaam ging hij verder:
'Als u eens wist hoe mij dat tegen de borst stuit. Ik zou buiten mezelf
moeten treden om te doen wat ik voel dat óók een weg is; op z'n minst óók een
weg. Ik ben altijd een oprecht mens geweest, ik kan niet anders. Ik wil mij er
niet op beroemen, dat ik zo eerlijk en onkreukbaar ben; ik ben zo, ik kan niet anders. Ik zou het niet
kunnen, wat u voorstelt en waar de heer Asscher zeker ook voor zou voelen.'
'Nogmaals, treedt u dan af. Laat de heer Asscher het dan zelf uitvoeren.'
'Ach
nee, uitvoeren doet hij het ook niet. Dat kun je toch niet in je eentje. En
aftreden! Ik zei u toch al eerder, ik mag niet aftreden. De Duitsers
zouden het niet accepteren. Ze zouden me oppakken.'
'Soms moet je zo iets riskeren. Want het is niet eens zeker dat ze het
doen. U kunt toch een medische verklaring krijgen, dat u moet stoppen?'
'Wie weet. Laten we een nieuwe afspraak maken en dan samen met de heer
Asscher. En misschien vraag ik er nog een paar mensen bij die ook in die zin
denken. Ach, we hadden dat een half jaar eerder moeten doen. En toch, toch
geloof ik dat de geschiedenis mij gelijk zal geven. Het is een kwestie
van geduld, van sterke zenuwen. Misschien wachten de Duitsers erop dat wij onze
zenuwen verliezen om dan radicaal toe te slaan.'
'Ik geloof, de Duitsers doen toch wat ze willen. Wat ik denk is, dat
ook wij eens moesten doen wat wij willen en niet wat zij willen.
Als je het goed aanpakt, doen ze ongemerkt met je mee, en doen zij wat wij
willen.'
De afspraak werd gemaakt voor dinsdag 26 januari, om 11 uur voormiddag.
Daartussen lag echter de l9de januari, de dag waarop alles zo heel
anders werd. Toch hebben wij dat gesprek nog gehad,... in Westerbork, in
december '43, in de barak van de heer Asscher. Maar mijn hemel, wat lag er niet
allemaal daartussen!
Na de
oorlog bezocht ik Cohen in zijn instituut. Op een avond. Wij hebben een lange
avond zitten praten. Het was, meen ik, in '50 of '51.
Cohen was een verbitterd man geworden. Maar nog altijd even vriendelijk
en beschaafd. Wat hem vooral hinderde, was het feit, dat zijn naaste
medewerkers, die hij hun functies had gegeven, die alles in de Joodse Raad
hadden gedaan, die de organisatie in Amsterdam en erbuiten hadden gedirigeerd,
die de dagelijkse politiek hadden gevormd, nu deden alsof zij onschuldige,
misleide lammetjes waren. Zij schoven alle 'schuld' op hem, hoonden en
belasterden hem, zeiden op z'n best dat hij het niet kwaad had bedoeld maar
niet opgewassen was geweest tegen zo'n taak. Zij wilden zich niet eens
herinneren, dat zij daar ooit zulke beslissende functies hadden gehad. Hun
slachtoffers waren niet meer in deze wereld en zij deden alsof zij maar heel
onbenullige baantjes hadden gehad. Zoals nu iedere Duitser of wel bij het Rode
Kruis was of wel in het 'verzet', smaalde Cohen.
'Dat waren dan dus die heren van de optocht, weet u nog wel?' 'Welke
optocht bedoelt u?'
Cohen kon het zich niet meer herinneren. Ik moest aan die vrouw in
Antwerpen met de Paraguaanse pas denken, die zich haar bovenburen niet meer
herinneren kon.
Ik probeerde door details zijn geheugen op te frissen. Ja, hij wist, we
hadden een aantal keren 'heel genoeglijk' samen zitten praten. Ja, ik was
altijd wat ondoordacht en radicaal geweest, hij wist het nog. Ook, dat we met
Asscher hadden zitten praten, in Westerbork, over het 'verleden'.
Vergaderingen, ja, natuurlijk, die waren er dagelijks. Maar van een stoet, die
mij had gehinderd, van Moos van de Gestapo, nee, hij kon het zich niet herinneren.
'Ach, er was toen zo veel en ik sprak met zó veel mensen iedere dag,
het zal wel zo zijn als u zegt. Ik weet heel goed dat u nogal kritiek had.'
En na een poosje: 'Maar dat zij mij zó behandelen. Ik bedoel hen die
alles aan mij te danken hadden. En nu doen ze alsof ik alles deed. Soms
krijg ik nog eens een schouderklopje.'
'Hebt u alleen ondankbaarheid ondervonden?'
"Nee, er zijn ook wel mensen die me dankbaar zijn. Maar
betrekkelijk weinig. Ze willen het niet weten. Maar juist die, die ik alles
gegeven heb, alles toevertrouwd heb. Die vallen nu de Joodse Raad aan.'
'Zo is het. Misschien is deze bejegening die u nu ondergaat wel een bewijs
ervoor dat u het tenminste echt goed hebt gemeend. En zij, die nu zo dik doen
en die niemand aanvalt, zij zijn juist de echte kwaden. Een commentaar in de
Thora zegt, dat zij meteen in dit leven alle loon voor het goede krijgen, dat
ze toch ook wel eens doen, omdat zij in het andere leven niets meer krijgen.'
'Ja, u hebt dat ook nog allemaal, u bent dus nog steeds met de Thora
bezig. Voor mij ligt dat alles heel anders.'
Ik merkte dat zijn geheugen hem op allerlei punten in de steek had
gelaten. Soms ook was het weer zeer scherp. Vergeet de mens graag wat niet in het beeld
past dat hij van zichzelf en van de wereld heeft?
Toen ik wegging en de trap afdaalde, riep Cohen me ineens iets na. We hadden al
afscheid genomen en ik begreep niet goed wat er was. Ik bleef staan en draaide me
om.
'Ja, nu weet ik het weer. Van die optocht, van die stoet. Ik weet het
weer. O, wat had u gelijk. Dat zijn de mensen die ik nu bedoel.'
'Niet om op te scheppen met mijn inzicht. Maar dat wist ik al toen. In ieder geval gefeliciteerd met
het hervinden, dat is wel eens erg goed. Goedenacht!'
Nadien heb ik hem niet meer gesproken. Cohen was echt een goed mens,
een braaf mens. Dat moet ons te denken geven. Het werkelijke goed en kwaad
liggen ergens anders dan onze clichés ons leren..Het zou van het grootste
belang zijn, als men daarover eens meer nadacht.
Wat mij bij Cohen na de oorlog een beetje tegenviel, was dat hij niet kon inzien wat er principieel onjuist, d.w.z. onmenselijk was geweest in het hele werk van de Joodse Raad. Hij zag alleen de ondank. Daarin had hij gelijk, en de 'heren' zijn beslist de echte schuldigen (niet ieder afzonderlijk, doch velen ervan, en wel allen als collectief). Maar dat hij niet inzag waarom het helemaal zo niet had gemogen. Dat een Koning dat niet inzag, goed, dat was een wat domme, vrij beperkte jongeman, maar Cohen was toch wel iemand. Niet omdat hij professor was; hoogleraren munten vaak uit door eenzijdigheid en gebrek aan fantasie. Maar omdat hij toch een veelzijdig mens was, beweeglijk, van goede trouw. In onze gesprekken werden ook allerlei andere onderwerpen geraakt; ik sprak er niet over, omdat het in dit bestek geen zin heeft. Maar de wijze waarop hij mijn jeugd, opvoeding, milieu, aanvoelde en hoe hij mijn Joodse interesse begreep, toonde dat hij een gevoelig man was.
De
gesprekken met Cohen zijn hier misschien wat te sterk naar voren gekomen. Ze
vonden in zulk een kader plaats, dat zij beslist niet het gewicht hadden dat
zij krijgen nu zij hier zo in een geheel worden teruggeroepen. Na de oorlog
wist Cohen nog alleen maar dat we 'genoeglijk' hadden zitten praten, dat ik wat
radicaal, wat uitzonderlijk was. Wat ik met zulk een overgave had proberen aan
hem over te dragen was blijkbaar niet blijven hangen. Misschien was het ook wel
verdrongen, zoals eerst de herinnering aan mijn ergernis over de stoet en over
Moos van de Gestapo. Dan zit het dus heel diep en is het hem toch wel eigen
geworden. Want hij was echt een 'goed mens'.