HOOFDSTUK35

 

Wij wisten dus op die vrijdag 2 oktober dat er die avond een grote razzia zou plaats vinden. Natuurlijk ben je dan in spanning. Al vrees je niet direct voor jezelf, - overigens had ik altijd het gevoel dat ik door een administratieve misgreep best ook kon worden opgehaald en dat ik dan heel goed de kans liep om in de verwarring der massa's mee gedeporteerd te worden - je weet dat er heel wat met anderen gaande is, en dan ben ik althans in spanning; ik tracht me dan met allerlei fantasie in te denken wat er gebeurt, hoe ik de mensen zou kunnen helpen, en waarom ik dan thuis zit.

            Daar Lily onaangemeld, dus feitelijk illegaal, bij ons woonde en ik niet wist of er niet toch politie zou komen, niet direct om ons mee te nemen, maar alleen al b.v. om na te gaan wie er allemaal bij ons vertoefden, had ik voor haar, totdat er meer klaarheid zou komen in de situatie, en de betekenis van deze grote razzia bekend zou zijn geworden, een plaats op het onderduik-adres in de Helenastraat gearrangeerd. Zij zou daar dan voorlopig kunnen blijven. Wij hadden afgesproken dat zij na het eten, als het buiten goed donker zou zijn, erheen zou wandelen. In het donker kon je eigenlijk ontzettend veel doen. De verduistering was voor ons een bepaald nuttige instelling.

            Voor mijn grootvader liet ik het erop aankomen. Hij was een zeer oude man, en hij was toch eerder als deel van het gezin te beschouwen dan een schoonzuster. En ik dacht: één zal nog gaan, maar als ik er twee blijk te hebben, worden ze misschien allebei meegenomen. En als dan één moest onderduiken, dan kon dat beter de jonge en handige Lily zijn dan de oude man.

            Die avond kwam, als zo vaak in die tijd, de heer Berlin bij ons eten. Verder was er nog een jongen, een koerier van de Joodse Raad. Hij kwam niet ambtshalve, doch was voor de gezelligheid binnengelopen. Men praatte graag over de toestand, ik hoorde van hem allerlei over de gebeurtenissen in de stad, wat er zo bij de Joodse Raad gaande was, gezien door de ogen van een jonge koerier. Ook Berlin was steeds vol aandacht voor de ontwikkelingen. Hij kreeg ook een bordje soep en men zat gezellig te keuvelen. De jonge koerier vond zijn eigen toestand niet zo heel erg veilig. Hij behoorde niet tot de goden en vreesde dus dat op de een of andere dag ook hij plotseling onder de opgehaalden zou vallen, samen met de rest van zijn ouderlijk huis, dat gespaard bleef juist door het feit dat hij nog een Joodse Raad-functie had.

            Zijn vader was Oost-Joods onderwijzer in Scheveningen. Heette ook al Schächter doch was, het is wel wat verwarrend maar het is nu eenmaal zo, geen familie van de andere Schächters. De vader was een geleerde man, in de twintiger jaren uit Polen naar Scheveningen gekomen, en daar als onderwijzer blijven hangen. Het was een aardig, vroom gezin, en deze jongen was de oudste. Ook ik vreesde dat de functie van de jongen niet bepaald iets was om op te bouwen. Daarom raadde ik hem aan, zo snel als maar kon, - ik zei: het liefst nog meteen - onder te duiken, en ook zijn ouders en jongere broers en zussen daartoe over te halen. Hij gaf als excuus het bekende Oost-Joodse motief uit die dagen, nl. dat men, vooral dus de ouders, de landstaal niet of niet genoeg machtig was, dat het uiterlijk en de levensgewoonten van de ouders onderduiken praktisch onmogelijk maakten, en dat daarom ook wel niemand bereid gevonden zou worden zulke lieden op te nemen. Berlin en ik moesten hem wel gelijk geven. Daarom werd besloten dat hij een onderduikplaats via mij zou krijgen, dat ik misschien ook op die manier op korte termijn voor de jongeren zou zorgen, en dat ik pogen zou de vader te overreden om te proberen de grenzen over te komen. Het risico was toen al heel groot, maar met thuis blijven was er niet eens risico, doch zekerheid dat men opgehaald werd.

            Ook mijn schoonzusje wilde eigenlijk meteen goed onderduiken. Zij vond de Helenastraat niet zo erg geschikt om er te blijven en zelfs voor tijdelijk leek het haar niet bepaald een goed adres. Zij was er al eens, eveneens tijdelijk, geweest, toen er ook razzia's waren aangekondigd, en haar mededelingen maakten inderdaad duidelijk dat men dat adres niet als een blijvende plaats mocht beschouwen. Zij vertelde van feestjes daar, waarbij allerlei kennissen en buren kwamen, en waarbij zelfs twee politieagenten waren. Die heetten dan zogenaamd goed, doch bij ons heerste de opvatting, dat wie onder de Duitsers in dienst bleef en aan de dingen meedeed die men nu moest doen als men bij de politie was, nooit helemaal betrouwbaar kon zijn. Bij zulk een feestje werden dan enige der aanwezigen in het openbaar, onder applaus, als onderduikers voorgesteld. Ja, dat was echte, brave Hollandse naïviteit. Het ontbreekt de Nederlanders op dit gebied soms aan de meest eenvoudige beginselen van voorstellingsvermogen. Daarom vond men in Nederland keurig getikte lijsten van deelnemers aan illegale organisaties netjes in de la van een bureau. Daarom vertelden buurvrouwen elkaar over het balkon heen allerlei verhalen over illegale kwesties. Er werd flink gedaan, opgeschept, en men besefte niet dat dat niet kon, dat men omringd was door klets-zuchtigen en ook door 'Wichtigmacher' of fanatici of alleen maar haatdragenden, die er wel voor zorgden dat ook een of andere politie‑instantie of een Duits bureau ervan hoorden.

            Dat adres aan de Helenastraat, plus nog een ander in dezelfde straat, dat met het eerste nauw in verbinding stond, had ik van een andere illegale relatie, - van de reeds genoemde Kester, - nl. van Hendriks. Dat was althans de naam waaronder hij gekend werd. Deze Hendriks had mij zijn werkelijke naam genoemd, plus adres, voor het geval Kester ervandoor zou moeten gaan en ik dus deze Hendriks weer zou kunnen opspeuren. Wij gebruikten de adressen aan de Helenastraat uitsluitend als spring-adressen en als tijdelijke schuiladressen.

            Ik beloofde dus ook aan mijn schoonzusje een spoedige oplossing. Doch ik vond dat zij voor een aantal dagen, totdat het stof wat was opgetrokken, best naar de Helenastraat kon gaan. Daar was veel minder een razzia te verwachten dan in een Joodse woning. En niet-goed is toch altijd nog beter dan slecht. Ik zei aan beiden, dat ik maandagavond, nadat alle Joodse bezoekers bij mij weg zouden zijn, dat is dus om acht uur, bezoek zou krijgen van deze Hendriks, die het adres in de Helenastraat, waar Lily geweest was en waarheen zij nu weer zou gaan, geregeld had. Lily had hem daar ook al ontmoet, men kende hem daar uiteraard, misschien was het wel familie, en Lily bleek, tot mijn verbazing, ook al te weten hoe bij in werkelijkheid heette en waar hij woonde. Zij zei dat iedereen dat daar wist en dat men hem daar bij zijn eigen naam noemde. Ik vond het een vreemde en nutteloze camouflage op die manier. Het was hetzelfde illegale gestuntel dat mij toen al zo vaak had geërgerd.

            De jonge Schächter wilde dan tot na dat bezoek wachten en ik beloofde in de tussentijd met zijn vader te gaan praten. Deze man, met een baardje, waagde zich niet meer graag buiten. Dan zou men zien of het mogelijk was in de loop van de komende week allen weg te krijgen.

            Zo midden in dit geanimeerde gesprek, - deze dingen waren in die dagen heel vaak aan de orde, - ging de bel. Schrik! Allen dachten wij aan de vrijdagavond drie weken terug. Vanavond was het Slotfeest, de afsluiting van het loofhuttenfeest. Zou er weer iets mis zijn, schoot het door mijn hoofd? Had Koch iets door van mijn brutale illegale werk met die tientallen, met die ver over de honderd onderduikers? Was er een nieuw Turksma-geval? Iedereen zit een moment verstard. Het is razzia-avond! De bel gaat nog eens. Er moet iets gebeuren.

            Er is zelfs geen gelegenheid meer om Lily te verbergen. Zelfs de jonge Schächter, ondanks zijn stralende witte band, een statussymbool van je welste, verbleekt.

            Tenslotte gaat Lily toch maar naar de deur. Ze lacht en zegt dat het wel weer een van de Ariërs zal zijn die voor de een of andere Joodse vriend of onderduiker wat komt vragen. Ze vindt intuïtief dat het beter is zelf open te doen dan om bleek aan tafel te zitten.

            De spanning is te snijden. Berlin verslikt zich van de emotie en begint enorm te kuchen.

            Daar komt Lily, een klein beetje geruststellend lachend, - doch nog niet helemaal, - terug met achter zich een heer, geen man, bebrild, het type van de.burger-deftige intellectueel, donker pak, de intellectuele haaruitval.

            Wie is dat nou? Op zo'n avond. Hij komt wat verlegen dribbelend binnen, weifelt blijkbaar tot wie hij zich moet richten, wil eerst op de nog heftig hoestende Berlin afgaan, die opgestaan is om uit de hoest te komen, doch besluit dan toch mij maar te kiezen.

            'Meneer Weinreb, als ik vragen mag? Mijn naam is Vingeling, accountant en helper van Joden.'

            Nu, dat was even een anticlimax. Ik had het gevoel gehad dat deze man iemand was van de S.D., een hogere, die mij eens nader wilde bekijken. Ik was juist in twijfel of hij een gewone boodschapper van Koch was of iemand die de zaak kritisch kwam onderzoeken. Ik had immers Koch nog de vorige middag verteld van de auto met Duitsers die mij op straat hadden aangehouden en met mij hadden gepraat. Zou dat verhaal te sterk zijn geweest en kwam nu iemand daarover eens nader inlichtingen inwinnen? Ik maakte mij in die seconden allerlei verwijten over mijn roekeloze spel met Koch.

            Het horen van de naam Vingeling luchtte mij dus wel even op. Maar ik merkte nu pas hoe ik al die tijd al had opgezien tegen een eventueel contact met deze man. En ik was, nu een paar weken waren voorbijgegaan, al wat verheugd dat die man kennelijk niets in mij zag of dat mevrouw Splitter misschien toch maar besloten had mij buiten deze affaire te houden. Nu hij er was, kreeg ik een onplezierig gevoel. Ik dwong mij om niet vooringenomen te zijn. Maar dat 'accountant en helper van Joden', half ironisch gezegd en toch ook wel half zelfingenomen, - de goedheid droop er zichtbaar af - deed mij geen deugd.

            De hele tafel ontspande. Niemand had die naam van mij nog gehoord, doch het beroep en dat neven-beroep, liet een glimlach op aller gezichten komen.

            Ik legde meteen uit: 'Dat is de meneer waarover Splitter mij in de gevangenis verteld heeft; het is de accountant van de zaken van Splitter.

            Daar de tafel door ons zessen al vol-bezet was, kreeg de heer Vingeling een fauteuil in een hoek, niet ver van de tafel. Wij waren nog aan de maaltijd en gingen nog even verder. De voorkamer was niet verlicht, daar de verduisteringsgordijnen daar niet al te best waren. Wij wilden de luchtwachters en politie niet onnodig op ons attent maken en zaten dus 's avonds bij vookeur in de achterkamer.

            Ik was net van plan aan Vingeling nieuws te vragen in verband met de Splitters, mede om een zekere attentie te bewijzen aan de wachtende, toen Vingeling vanuit zijn hoek zelf het woord nam. Men was aan tafel stil, nog stil na de spanning en deze onverwachte keurige accountant.

            'Als u naar Zwitserland wilt, dan kan ik u allen helpen. Ik laat regelmatig Joden daarheen brengen. Het is volkomen safe. Pas is nog een Joodse tandarts uit het Benoordenhout erheen gegaan. Ik kan er direct voor zorgen.'

            Het was even te gek. Iedereen had het eetgerei neergelegd en staarde naar dat orakel. Wij waren allen te doorgewinterd, vooral op het gebied van het verlaten van het land en de vele ondenkbare en denkbare gevaren die daaraan verbonden waren, om in dit verhaal iets anders te zien dan een soort flauwe grap. Maar de man zei het zo ernstig. Daar zit hij, de knieën over elkaar geslagen, de handen gevouwen en wat pedant ermee wrijvend, zo ernstig kijkend door zijn bril. Was hij gek? Was het wel de accountant Vingeling? Ik was ineens bang dat het de Nazi-Polak was, die zich onder valse naam had binnengedrongen.

            Berlin is de eerste die reageert. Hij mekkert als een geit, raakt bijna in een nieuwe stik-hoest. Ik vind het wat beledigend, heb weer dat gekke medelijden en zeg, om de situatie met een andere overdrijving te redden:

            'Nou, maar ik heb ook een reisgezelschap voor Zwitserland. Dat gaat onder auspiciën van een Duitse generaal. Dat is nog veel mooier.'

            'Ja, dat weet ik. Maar dat kan nog wel een poosje duren. Maar ik maak deel uit van een landelijke illegale organisatie en die kan u direct helpen. Als u nu ja zegt, even kijken met hoeveel u bent, goed zo, met z'n zessen, dan kunt u zondag al weg. Met echte papieren, van Duitsers die met ons meewerken, over de hele route. U hebt maar ja te zeggen.'

            Ik voelde mij gealarmeerd. Die meewerkende Duitsers op de hele route leken mij te veel op mijn eigen komplot. Was deze man een proefballon? Stuurde men hem om te zien wat ik over hem zou melden? Wilde men zien of ik toch bereid was mee te werken met een illegale groep? Of ik dus ook met Schumann rustig verder werkte? Maar dan was dat wel een heel stomme proefballon. Je moest wel een erg onervaren Wild-West-spelertje zijn, als je daar intippelde. Was dat nou Vingeling? Of toch Polak? 

            Berlin mekkerde opnieuw, morste met appelmoes, hikte. Deze geraffineerde Oost-Joodse zakenman vond dat iets om gedurende maanden in gezelschap te vertellen. Onder de titel van: zo doen Hollanders nou illegaal werk. Berlin had geen idee van mijn vermoedens. Ik besloot voorzichtigheidshalve om dit bezoek niet aan Koch te melden. Was de man gestuurd en zou Koch mij daarover eens vragen, dan vond ik dat ik rustig kon zeggen dat ik zulk een gek volkomen overbodig vond om te vermelden. Dan zou Koch zien dat de echte samenzweerders van ander kaliber waren.

            'Meneer Vingeling, heus, we zitten nou met die emigratie in ruil voor deviezen en Duitsers en dan kunnen wij toch niet ineens zo'n illegale weg bewandelen. Mijn kracht ligt in de legaliteit. En het is ook niet goed om over zulke zaken te spreken waar allerlei mensen bij zitten. Dat moet u nooit doen. Want als u echt mensen naar Zwitserland laat gaan en u praat zo, dan zit u straks in een concentratiekamp; en die mensen in Mauthausen. Maar echt, wij hebben daar geen belang bij, dus dank voor uw mooie aanbieding.'

            'Hebt u ook een dienstregeling? En worden wij met de auto thuis afgehaald?' Berlin kon het niet laten. Voor hem was de mop nog aan de gang.

            Vingeling deed wat beledigd. Haalde de schouders op. Blies wat in z'n handen. Wij haastten ons om de.tafel te beëindigen. Ik wilde Vingeling dan maar straks over Splitter spreken. Anders zou hij hier misschien weer gekke dingen zeggen. Misschien kon ik er achter komen in hoeverre Vingeling en Polak onder één hoedje speelden. Dan was het zaak de Splitters uit hun gezichtsveld te krijgen voordat er erger dingen met hen gingen gebeuren.

            Doch ineens boog Vingeling zich weer naar voren. Ik zag het gebeuren. Misschien doordat een flikkering van zijn brilleglazen de mijne trof.

            'Maar u hebt toch zeker wel behoefte aan blanco persoonsbewijzen? Volkomen echte. Ik krijg ze van een artsen-organisatie, gratis. U kunt er zoveel krijgen als u nodig hebt. Er moeten toch Joden onderduiken, u kunt ze best gebruiken.'

            Alweer begint die rot-Berlin te kakelen van het lachen.

            'Misschien betaalt u toe? Dan neem ik er. Hoe meer u toebetaalt, hoe meer ik er neem. Zo gaat het toch met zaken? U bent toch accountant?'

            Natuurlijk kon ik persoonsbewijzen gebruiken. En hoe. Ze kostten enorme bedragen. Maar ik wist dat Vingeling ze niet had. Daartoe was zijn aanloop te dom. Want als hij er gratis had, dan misschien twee of drie. Dat had nog gekund. Ik had ze dan toch niet van hem genomen; doch het had waar kunnen zijn. Maar dit massale venten met gratis persoonsbewijzen was kolder. Had die man dan totaal geen fantasie? Het stond nu praktisch bij mij vast dat die man een stom soort provocateur was. Alleen wist ik niet of dat van Koch of Zöpf uitging of van Polak of van weer een andere instantie. Waren de Splitters er zo ingelopen? Wilde iemand mij weg hebben en stuurde hij nu deze provocateur? Maar welke idioot was het dan om zulk een rare te sturen? Of waren de Hollanders echt zo stuntelig aan het hannesen met persoonsbewijzen? Spraken de Duitsers niet allang van 'dumme Holländer'? Was die man goed en gek of was hij slecht en gek?

            'Meneer Vingeling, ik heb u toch gezegd dat wij helemaal niets illegaals doen, we hebben het niet nodig. Wij zouden alles met General von Schumann bederven als wij ook maar iets deden wat niet mocht. Ik ben daar heel precies in.' 

            'Maar u kent toch misschien anderen. Die hebben het misschien wel nodig. Het is toch een zware tijd voor jullie. Als er toch kansen zijn, geef die dan aan anderen. U kunt toch niet iedereen meenemen?'

            'Dan moet u die hulp aan anderen aanbieden. U zult toch zelf door uw beroep ook genoeg Joden kennen? Maar past u op. U weet welke gevaren eraan verbonden zijn. U moet nooit in gezelschap over zulke dingen spreken. Vindt u ook niet?'

            'Wij zijn toch Nederlanders onder elkaar. Wij moeten elkaar toch kunnen vertrouwen? Die Moffen komen er bij ons niet doorheen.'

            'En hoe komen dan de gevangenissen vol? Zeker ook van al die goede Nederlanders waar de Moffen niet doorheen konden.'

            Ik had geen rekening gehouden met het verlangen naar persoonsbewijzen van anderen en ik had ook niet bedacht dat die anderen niets van een spel met Koch wisten. Want ineens mengt de jonge Schächter zich in het gesprek.

            'Waar kan ik zulke persoonsbewijzen krijgen als ik er nodig heb?' En tot mij: 'Niet waar, meneer Weinreb, u vindt het toch goed dat ik voor onze familie zulke papieren neem?'

            Jongeman, ga nu weg, je bent bij de Joodse Raad en dan mag je zeker over zoiets niet praten. Als ik het meld, ben je morgen 'af-Joodse raad'. Je bent gesperd en je familie door jou ook, praat nooit meer over zoiets. Als ik het nog één keer hoor, ga je ook van mijn lijst af!'

            Schächter keek wat onnozel. Doch mijn schoonzusje had een levendiger verstand en bromde hem wat in het Jiddisch toe. Het kwam erop neer dat hij zijn mond moest houden en of hij niet begreep dat het met die Goj niet goed zat.

            Om aan het geheel een eind te maken stond zij op en nam afscheid, de jonge Schächter meetronend.

            Het was een jonge jongen, ik schat zo tussen de vijftien en zeventien, en hij scheen de situatie toch niet door te hebben. Want hij wilde niet weg voor hij van mij nogmaals de verzekering had gekregen dat er maandagavond dan toch wel door mij gevraagd zou worden om persoonsbewijzen voor hem en de zijnen. Hij snapte zeker ook niet mijn totale draai. Want vóór die man kwam spraken wij erover, die man zelf sprak er óók over en nou wilde ik er ineens niet van horen.

            'Maar maandagavond spreekt u toch wel over ons, nietwaar? Die man kan ons toch wel helpen, is het niet?'

            Ik sneed zijn woorden af, voordat er echt ongelukken konden gebeuren.

            'Ja, ja ik zal over jullie spreken. Laat dat maar aan mij over; ik heb toch ook voor deze Joodse Raad-baan voor je gezorgd?'

            Het kreeg een legalere tint nu. Misschien zou Vingeling nu denken dat ik voor de Schächters een wat safere baan zou verzorgen. Ik hoopte het maar. Hij vertrok samen met Lily, het donker in.

            'Mogen zij nu op straat lopen? Ik dacht dat Joden na acht uur niet meer buiten mochten zijn?'

            Vingeling zag toch weer alles en wist alles.

            'Ja, zij mogen. Zij zijn van de Joodse Raad. Als koeriers hebben zij vergunning.'

            'Maar dat meisje heeft toch geen witte band?'

            'Die doet ze op straat heus wel om. Ze is echt niet gek.'

            Gelukkig had Vingeling niet gemerkt dat Lily een zusje van mijn vrouw was. Dat had er nog bij moeten komen.

            De tafel was opgebroken nu. We gingen toch maar naar de voorkamer. Het licht uit de andere kamer was voldoende. Ik had Berlin en Vingeling uitgenodigd mee te komen en ik had met nadruk gezegd dat Vingeling zeker over Splitter kwam praten en dat ik ook van plan was om over Splitter te spreken. Ik deed alsof al het vorige niet gebeurd was. Ook Berlin was serieus geworden en voelde aan dat ik Vingeling niet vertrouwde. Hij vond hem, zoals hij later zei, alleen maar gek, 'ein Teppert'.

            Wij zaten nu in de fauteuils.

            'Wat kunnen wij voor de Splitters doen. Daar kwam u toch voor. Zij liggen mij zeer na aan het hart. Vooral nu ik met Bernhard een paar dagen in de cel heb gezeten.'

            'Het gaat hem bijzonder goed, hij laat u groeten.'

            'Hebt u hem dan gesproken?' vroeg ik verbaasd.

            'Nee, dat niet, is niet nodig, maar ik heb prima verbindingen, weet u. Die hebben dagelijks contact met hem.'

            Weer angst bij mij voor Vingeling. Die arme Splitter!

            'Wat kunt u dus doen? En wat is de macht van die heer Polak, waarover Splitter mij vertelde?'

            'Weet u, ik heb de beste relaties. Het kan niet heter. Hebt u van dr. Harster gehoord?'

            'De Brigadeführer? Die hoofd is van de S.D.?'

            Daar had je het al, dacht ik. Als het waar is, komt hij van hem en als het niet waar is, is hij een gevaarlijke gek, een opschepper.

            'Nee, niet de Brigadeführer, maar zijn broer. Die is hoofd van de Treuhand Gesellschaft. We eten bijna dagelijks samen. Ik kan de grootste zaken er bij hem doordrukken. En u kunt zich voorstellen hoeveel macht hij heeft met zo'n broer. Dat zijn nou eens relaties, vindt u niet?'

            Vingeling babbelt verder. Glimt van genoegen, hetgeen mij weer doet twijfelen aan een provocateursrol. Of glimt hij omdat hij met die relatie kan pronken?

            'Nu wil dr. Harster, de broer dus, voor elkaar krijgen dat de Splitters W.W.W. zijn.'

            Verbaasde blikken van mij en Berlin.

            'Wat is dat W.W.W.?' vraagt Berlin. 'Is dat zo iets als S.S.S.?' En hij begint weer te mekkeren.

            Vingeling blijft ernstig. Kijkt Berlin even vernietigend aan en richt zich weer tot mij.

            'Dat betekent Wehr Wirtschaftlich Wichtig. Ziet u, gewoon kan men W.W. zijn, dat is Wirtschaftlich Wichtig. Maar dan kan men onder de arbeidsinzet in Polen vallen. Doch wie W.W.W. is, blijft hier. Dat is hoogste verordening. En nu zijn wij met de Brigadeführer bezig om de Splitters W.W.W. te maken.'

            'En die Polak dan? Wat heeft die precies gedaan? En hoe staat die met de Brigadeführer? Vindt die dat dan ineens allemaal goed als hij eerst de Splitters laat oppakken?'

            'Dat de Splitters gepakt zijn heeft andere oorzaken. Zij hadden naar mijn raad moeten luisteren, zij hebben de zaak niet zo gereorganiseerd als ik hen vroeg; dan had de heer Polak niets kunnen doen. Maar die Polak heeft er nu ook spijt van.'

            'Dus u denkt dat u het voor elkaar krijgt? Het wordt dan gewoon een wonder dat ze Joden weer vrijlaten. Gelooft u dat echt?'

            'Wacht u maar af. Morgen eet ik met dr. Harster en dan komt het wel goed, u zult zien.'

            Nu mengde Berlin zich in het gesprek. Hij meende via zijn Verwalter, de heer Van Weerdenburg, ook misschien wat te kunnen doen. Tenslotte zaten zij in dezelfde branche, beiden werkten voor de Wehrmacht, voor de Russische winters en het front. Wie Verwalter was van een zaak die voor de Wehrmacht werkte had uiteraard Duitse relaties, was anderzijds gewoonlijk ook niet bepaald betrouwbaar. De Duitsers hadden hem aangewezen of geaccepteerd omdat juist zij hem betrouwbaar achtten. Deze mannen konden dus eventueel wat van die Duitsers gedaan krijgen; maar Joden vrijkrijgen die via een andere Verwalter opgepakt waren en al bijna een maand vastzaten? Nee, dat leek me onmogelijk. Toch spraken wij af dat zowel Berlin als Vingeling morgen hun acties zouden starten en dan 's avonds weer bij mij zouden komen om de resultaten uit te wisselen en met mij te bespreken. Ik had van mijn kant vaag laten weten dat ik de Splitters, indien nodig, in Westerbork zou opvangen, dat ik daartoe al het nodige had ondernomen. Te veel wilde ik daarover tegen Vingeling ook niet loslaten. Die man was me wat vreemd; hoewel het ook weer geen kwaadaardige man leek. Een beetje te veel op zoek naar toehoorders voor zijn relaties, een beetje te veel behoefte aan pronken. Misschien een eenzaam man, met veel miskenning. Maar in zulk een tijd, de hemel beware ons voor dat soort.

            Die vrijdagavond en nacht was er de grote razzia. Bij ons was het een vreemde stilte. Toen ik Vingeling had uitgelaten keek ik de verduisterde straat in. Geen geluid, alsof de duisternis ook dat had verzwolgen. Berlin bleef bij ons slapen: die mocht na acht uur niet de straat op. Hij mocht weliswaar ook niet buitenshuis zijn, doch dat riskeerde men maar. Thuis moest je tenslotte alleen maar zijn om opgehaald te worden. Hoewel, de meeste mensen durfden niet buitenshuis te overnachten omdat zij dan in overtreding zouden zijn voor het geval men hen kwam ophalen. Men versta de kronkel goed: want dan waren zij strafbaar en gingen niet naar Auschwitz doch naar Mauthausen.

            Zaterdagavond kwamen Berlin en Vingeling. Berlin was pas in de middag naar Weerdenburg gegaan. Hij kwam al gauw terug. Weerdenburg was bang voor Polak, had hem een waanzinnige fanatiekeling genoemd en gaf geen schijntje hoop. Toen Vingeling kwam wisten wij dat al.

            Vingeling scheen moe, zijn verhaal was mat. Alsof iets hem hinderde. Hij was niet meer zo jolig als de vorige avond, niet meer zo spraakzaam.

            'Dr. Harster heeft beloofd er voor Splitter de W.W.W. door te drukken. Daar kunnen wij dus opaan. En de heer Polak heeft alle medewerking toegezegd. Want hij heeft nu zijn zin wat betreft de reorganisatie.'

            Het kwam er allemaal niet erg overtuigd uit. Alsof hij een lesje opzei, dat hij net tevoren nog had gerepeteerd. Berlin toonde zich nog de sterkste realist door te zeggen dat het beslist verloren moeite was om nog iets voor de Splitters te doen. Men maakte alleen maar zichzelf wat wijs en dat was niet des zakenmans, meende hij. Vingeling was weer wat beledigd, dat wij zelfs zijn matte verhaaltje niet slikten. Wij spraken af, dat wij elkaar op de hoogte zouden houden als er weer eens wat nieuws mocht zijn.

            'Ik weet zeker dat ik gauw nieuws voor u heb,' besloot Vingeling, en hij probeerde ons de indruk te geven van opgeruimdheid.

 

Dat nieuws kwam al gauw en het kwam overrompelend. Want reeds maandagochtend, omstreeks tien uur, komt er een jongeman, geen Joodse. Zijn fiets staat tegen het hek en de Joden hadden allang hun fietsen moeten inleveren. Hij heeft een regenjas, vlak achterovergekamd vlasblond haar en een wat puistig gezicht. Hij praat alsof hij bij elk woord een barrière moet overwinnen, maar toch gaat het snel. Hij moet mij en alleen mij even hebben, het is erg dringend. Ik ga dus naar de deur.

            'Of u meteen naar meneer Vingeling wilt komen, het is erg belangrijk, het gaat over een meneer Splinter of zo, en om elf uur wilde de heer Vingeling daarover een conferentie hebben op zijn kantoor. Hij probeert u al de hele ochtend te bellen maar u antwoordt niet.'

            Ik ben wat verbouwereerd. Hoe moet ik dat nog halen voor elf uur. De tramvergunning had ik toen nog niet, dus ik moest lopen; het is zeker wel een vijf kwartier. En alles zo maar in de steek laten. Er viel thuis juist zo'n hoop te doen in verband met de gevolgen van de razzia van vrijdagavond. Maar het ging misschien om het leven van de Splitters. Je weet in zo'n tijd nooit of niet net die gekke Vingeling in staat is wat met de Duitsers te bereiken. Ik mompelde nog, dat Vingeling toch weten kon dat Joden allang geen telefoon meer hadden en dat ik dus moeilijk gehoor kon geven. Vond dat met die telefoon ook gek. Alsof het een flauwe smoes was waarom hij mij niet eerder had bericht, alsof er nu net iets was opgekomen waarom ik één-twee-drie daar moest zijn. Waarom kwam hij niet hier heen?

            'Bent u in dienst bij de heer Vingeling?'

            'Ik? Nee, dat nou niet. Maar ik kreeg de opdracht, nou ja, het verzoek, om u die boodschap te brengen.'

            'Wilt u dan aan de heer Vingeling zeggen dat ik zo meteen op weg ga?'

            'Nou, dat is wel goed. Als u maar komt. Dat moest ik vooral zeggen.'

            Het leek me geen licht. Waar kwam hij vandaan als het niet van Vingeling was? Ik snapte het niet en ik was ook een beetje onrustig. Doch Vingeling had zó gek gedaan, dat zulk een soort boodschap niet al te zeer afweek van zijn overige gedrag.

            Snel ontbeet ik nog. Ik was die ochtend, zoals in die tijd nog dagelijks, al om acht uur op Windekind geweest. Het was geen dinsdag, dus ik had mij met De Vries, die mij thuis was komen ophalen, bij de wacht aangediend met het verzoek de heer Koch even te bellen of die wat nieuws voor mij had. Koch was er echter nog niet en wij moesten wat wachten. Toen hij, een minuut of tien later kwam, vroeg hij zo in het voorbijgaan of er nog nieuws was. Ik zei toen dat er niets schokkends was geweest en Koch zei:

            'Also Morgen haben wir ja unsere Zusammenkunft, dann müssten wir doch noch einiges über diese Besuche hei Ihnen durchnehmen. Wir müssten eine ganz systematische Fragenliste zusammenstellen. Denn diese Besuche sind ja äusserst wichtig.'

            Hij wenkte mij de gang in, omdat hij blijkbaar niet wilde dat de wacht, overigens meestal hoogst ongeïnteresseerd in tijdschriften bladerend, het gesprek hoorde.

            'Wir müssen genau vorher durchnehmen was Sie den Leuten fragen und was Sie von denen sich unbedingt merken müssen. Sie sollten ganz unauffällig die Leute ins Haus einladen, damit die Gespräche was länger dauern. Geben Sie denen was zu trinken? Haben Sie gute Getränke? Sonst lasse ich Ihnen welche unauffällig besorgen. Wenn solche Leute trinken werden sie gesprächiger. Es wäre schade wenn man nicht das herausbekäme was möglich wäre.'

            Daarmee was het gesprek afgelopen. Met een 'Also bis auf Morgen' nam Koch afscheid.

            Ik had mij al zaterdag en zondag (de meldingen waren dagelijks en 's zondags was de S.D. eveneens in functie) gemeld, doch na de gesprekken van donderdagmiddag en vrijdagochtend was het gesprek die zaterdag heel summier geweest. Koch had gevraagd of ik heel even boven wilde komen. Achteraf begreep ik, althans meende ik te kunnen begrijpen, waarom Koch mij die ochtend op een wat geforceerde toon vroeg: 'Und, Herr Weinreb, gab es gestern was besonderes?'

            Daar ik dat gekke bezoek van Vingeling als een slechte smaak in de mond zo snel mogelijk wilde vergeten en het zeker niet aan Koch wilde meedelen omdat ik niet wist of Vingeling wel of niet van de S.D. kwam, ging ik meteen op de razzia over en zei:

            'Na, es gab glaube ich eine grosse Razzia.'

            'Dumme Sachen das; muss aber leider sein. Sind noch Freunde von Ihnen darunter?'

            Ik wist nog niets van Strauss.

            'Das muss sich erst noch zeigen. Das hört man erst im Laufe des Tages.'

            'Ja, also, wenn sonst nichts war, dann warten wir eben ruhig. Die kommen schon, die kommen schon ganz sicher.'

 

Zondag was Koch blijkbaar ongeïnteresseerd, want ik werd niet verzocht boven te komen. En nu was ik van Windekind terug, was meteen begonnen met alle gegevens over die vrijdag opgepakte mensen door te kijken en maakte telegrammen voor Westerbork gereed, toen deze jongeman kwam. Tussendoor had ik ook al enige mensen gesproken en er zat weer een heel stel te wachten.

            Het werd goed half elf voordat ik vertrekken kon. Met flinke pas ging ik op weg. Als je zo alleen loopt heb je tijd om na te denken. Dat Vingeling echt iets voor de Splitters kon doen, leek mij uitgesloten. Toch ging ik. Als een hopeloos ziektegeval mij vraagt of deze of gene kwakzalver misschien toch nog zou kunnen helpen, dan zeg ik nooit 'nee'. Ik redeneer altijd: 'Zolang je doet, zolang je bezig bent, kan er een wonder gebeuren.' Zo zag ik het nu ook. Je mag eenvoudig niets nalaten.

            Toch broeide er ook een zekere angst in mij. Wat betekenden die gekke verhalen van Vingeling? Waren zij als provocatie bedoeld? Dan waren zij oerstom. Goed, dat de vijand het met zulke idioten moest doen. Maar die Harster! Dat was toch de chef van Zöpf! Als het waar was dat Vingeling Harster kende, dan kon het heel goed zijn dat de S.D. Vingeling stuurde om eens poolshoogte bij mij thuis te nemen. Dat was dan onopvallend en het zou hun een goede gelegenheid hebben geschenen nu mevrouw Splitter met Vingeling over mij had gesproken. Had Vingeling iets verdachts thuis gehoord? Alleen die niet begrijpende jonge Schächter. Maar daar had ik toch een goede draai aan kunnen geven. Toch oppassen in het vervolg, en zorgen dat ook anderen niets bij je zeggen als er vreemden zijn. Maar misschien had Vingeling niet begrepen waarover het ging.

            Zo kwam ik, heen en weer geslingerd in mijn bedenkingen en redeneringen, voor het kantoor van Vingeling aan. Het lag aan de Stationsweg, vlak bij het Hollands Spoor Station. Een bord buiten met de naam. Het was intussen al zowat kwart voor twaalf geworden, hoewel ik behoorlijk had doorgestapt. Nou ja, ik kon ook niet toveren en het zou wel niet te laat zijn om Vingelings verhalen alsnog aan te horen.

            Ik was bezweet van de lange tocht. Met een vaart zwenkte ik op de deur af; je kon haar gewoon openduwen. Binnen is alles ineens wat donkerder. Ik zie een hal waar een vrouw, blijkbaar een werkster, aan het schoonmaken is. Zij ziet mij aankomen, stormt op mij af, en duwt mij resoluut de deur weer uit.

            'Duitse politie binnen.'

            Misschien was het mijn stralende ster die haar in actie had gebracht, misschien vond zij ieder bezoek nu gevaarlijk. Zij had een opgewonden, verschrikt gezicht. Het leek mij een vrouw van om en bij de veertig. Maar ik heb dat in het half-duister, terwijl ik uit het stralende licht kwam, niet zo goed kunnen waarnemen. Zij had werkstersplunje aan.

            Natuurlijk reageer ik zonder vragen. Trouwens, ik had niet anders gekund, want zij duwde mij met kracht de deur weer uit. Ik had verder geen reden om haastig weg te komen. Als er politie binnen was, nu, dan had ik kunnen uitleggen dat ik een boodschap had gekregen om over de Splitter-zaak te komen praten. Verder voelde ik mij door mijn zoeken-naar-Schumann behoorlijk safe. En ik had met Vingeling niets.

            Ik besloot het huis eens een tijdje in het oog te houden. Dat was vrij gemakkelijk, want als men onder de luifel van het station staat, kan men de deur van het huis goed zien. En daar lopen tientallen mensen voortdurend in en uit. Ik wilde wel eens zien wat daar nu aan de hand was. Ik had bijna spijt dat ik mij door die werkster de deur had laten uitzetten. Tenslotte wist Vingeling dat ik komen zou. Wat deed de Duitse politie dan binnen? Voor mij? Moest ik daarvoor komen? Onzin, want dan hadden zij mij net zo goed thuis kunnen ophalen en als Vingeling provocateur was dan hadden zij de politie-inval bij mij thuis kunnen enscèneren. Men wilde mij blijkbaar dáár hebben. Die jongen was al zo vreemd. Kwam die wel echt van Vingeling? Was het misschien helemaal geen Duitse politie en waren het alleen maar Duitsers in uniform die bij Vingeling op bezoek waren en zag de werkster in ieder uniform politie? Was het misschien Harster en wachtte men op mij? Was er misschien toch een belangrijke conferentie?

            Zo stond ik daar. Nu eens wilde ik weer erheen, en dan weer besloot ik te blijven waar ik was. Mensen passeerden mij, buiten is het een drukte van trams, voertuigen, ook mensen, fietsers. Toch houd ik de deur van Vingelings kantoor goed in het oog.

            Daar is beweging. De deur gaat open en, inderdaad, er komen geüniformeerden uit. Mooie petten zie ik, eerst twee, dan nog weer een, die zich bij hen aansluit. Ik zie handschoenen aantrekken, kom wat dichterbij. Kan van die afstand geen rangen onderscheiden. Het lijkt mij, dat er veel zilver bij is. Men praat nog wat aan de deur, kijkt de weg op alsof men op iets of iemand wacht. Op mij?

            De drie begeven zich naar een auto die aan de overkant van de weg staat. Er blijkt een chauffeur in te zitten, want ik zie nu iemand daar uitstappen en de portieren openhouden. Ik kom nog dichterbij, sta nu bijna aan de overkant van het stationsplein, in de richting van de vlucht-heuvels bij de beginpunten van de trams naar Scheveningen, de lijnen 8 en 9.

            Ik zie dat het een Duits nummerbord is, zie echter geen cijfers door mijn wat beperkte gezichtsvermogen. De auto rijdt weg, in de richting van het centrum.

            Het leek allemaal echt onschuldig. Dus toch conferentie en misschien zelfs over Splitter en men had wellicht op mij zitten wachten. Waartoe eigenlijk? Wat kon ik bij zulk een bespreking doen? Wat wist ik van Splitters zaken? Waarvoor had men mij dus nodig? Onzin, men had mij niet nodig. Of wilde Vingeling nu met mij pronken? Met de Schumann-lijst? Zoals hij bij mij gepronkt had met de gebroeders Harster? In ieder geval, politie is onzin en die werkster was overdreven bang, had een Jood willen beschermen; dat goede mens.

            Inmiddels is het al iets over twaalf uur. Ik besluit het huis van Vingeling toch weer te benaderen. Tenslotte zijn die Duitsers nu weg, de werkster zal mij nu toch wel niet wegsturen. Toch eens horen en in ieder geval aan Vingeling uitleggen dat ik geweest was, maar, omdat ik lopen moest, niet op tijd, en dat die werkster mij met haar alarm had weggestuurd. Want ik was niet van plan die hele tocht heen en weer ondernomen te hebben zonder Vingeling dan toch nog gezien te hebben.

            Zo slenterde ik naar de vluchtheuvel die bij het beginpunt van lijn en 9 in het midden van de Stationsweg, samen met een soort plantsoen, deze daar zeer brede weg verdeelt. Ik wilde van daaruit het huis waarin het kantoor van Vingeling gevestigd was, nog eens goed opnemen. Wilde zien wie daar nog meer kantoor had. Terwijl ik zo kijk let ik niet goed op waar ik loop. Ineens merk ik hoe iemand vlak voor mij staat. Een schok. Het is Koch, met een keurige grijze overjas, bruine hoed, veer in de hoed. Wat doet die om deze tijd hier? Hij glimlacht, wijst op het huis waarheen ik keek en zegt:

            'Was schen Sie doch an diesem Haus?'

            'Ja, da wohnt glaube ich ein Bekannter von mir. Das heisst ich kenne ihn erst ein paar Tage.'

            'Sie wären ja fast über mich gestolpert. Alsob dieses Haus irgend ein Hauptquartier ist.'

            Nu zie ik ineens ook Vingeling aan de halte staan, een stukje verderop. Hij heeft mij blijkbaar al langer in het oog, want nu neemt hij netjes zijn hoed af, alles van een afstand, en knikt mij glimlachend toe.

            'Ist das Ihr Bekannter?'

            Koch wijst op Vingeling.

            'Ja, das ist er. Wie kommt der her? Ich dachte er wäre zu hause. Ich sollte ihn besuchen.'

            'Kennen Sie ihn gut?'

            'Nein, wie ich eben sagte, erst seit einigen Tagen und dann noch ganz oberflächlich. Er kam zu mir wegen einer Familie Splitter, denen er helfen möchte. Und mir wäre es auch lieb wenn diesen Leuten geholfen würden. Es sind brave, ehrliehe und arbeitsame Menschen. Und nun hat er mich zu sich bestellt. Ich bin aber etwas spät und da steht er jetzt draussen.'

            Nu wandelde een Hollandse S.D.-er, ook in burger, naar ons toe. Het was Feyler; doch ik kende toen zijn naam nog niet, hoewel ik hem al enige malen op Windekind had zien lopen. Hij groette Koch en mij en zei:

            'Fahren Sie auch zur Dienststelle?'

            Koch beaamde. Liet hem verder staan.

            'Ich kenne Herrn Vingeling ebenfalls, ein netter Mensch. Der fährt jetzt auch zu uns, verschiedene Angelegenheiten zu besprechen. Der tut viel gutes; der ist aber strengstens legal, der braucht auch keine anderen Wege.'

            Het begon mij te duizelen. Die vuilak, dacht ik. Kent Koch en komt zo braaf onschuldig bij mij. Wat goed dat ik op niets ben ingegaan. Koch gaat verder:

            'Wenn Sie ihn sprechen wollten, dann können Sie es ja auch bei uns tun. Der wird wohl auf Sie gewartet haben; aber er hat eine Verabredung mit uns jetzt. Fahren Sie doch aber mit. Mit mir können Sie ruhig fahren, dass ist bestimmt erlaubt.'

            'Waren Sie also bei Herrn Vingeling? Weil Sie so mit ihm hier stehen?'

            'Nein wo, ich hatte hier in der Nähe zu tun, und da habe ich angeklingelt, damit wir zusammen fahren. Deshalb steht er ja auch hier.'

            Ik wist dat Koch mij bedonderde. Hij deed het ook niet eens goed. Maar wat wilde bij? Wat deed die andere S.D.-er erbij, die zwarte? Waarom stond Vingeling niet samen met Koch, doch alleen, op een meter of vijftien afstand? Enerzijds voelde ik dat er gespeeld werd, doch ik was anderzijds helemaal niet bang. Wat drommel, ik had hier niets verkeerds gedaan, ook tegenover Koch niet. Die rotzak, die provocateur, die stomme idiote accountant. Ik ergerde mij. En wat een stomme Koch.  De hemel zij gezegend met zulk een driedubbel overgehaalde stomme S.D.

            De tram komt. Wij stappen in. Nu voegt ook Vingeling zich bij ons. Hij zegt tegen Koch:

            'Ich muss leider um drei wieder hier sein, wir haben also nicht zuviel Zeit.'

            En tegen mij ineens:

            'Ja, waar bleef u toch? We hebben op u zitten wachten.'

            Ik antwoordde niet. Ergerde mij. Je moet ook niet overal heen lopen en naar ieders pijpen dansen. Wat moest dat nou?

            De tram was vol. Koch stond zijn plaats af en wij deden toen maar hetzelfde. Wij begaven ons naar et achterbalkon waar het ook vol was. Van praten kwam onderweg niet veel. We stonden ingeklemd tussen vele anderen.

 

            In Windekind nam Koch mij mee naar boven. Hoffelijk, vriendelijk. De heer Vingeling werd door Feyler naar de verdieping van Schmidt gebracht. Ik weet niet of hij de kamer van Schmidt binnenging omdat ik met Koch een trap hoger ging. Ik neem echter aan, dat hij daar heen ging omdat daar niet veel anders was.

            Koch liet mij, zoals gewoonlijk, rustig zitten.

            'So, gleich können Sie sich mit Herrn Vingeling unterhalten. Der hat erst doch noch einige andere Sachen zu erledigen und nachher habe ich noch mit ihm über einige Fälle zu sprechen. Sagen Sie aber, Herr Weinreb, wie kommt es doch dass dieser Vingeling uns erzählt Sic hätten ihm irgendwelche falsche Personal-Ausweise angeboten und ihm erzählt von illegale Routen in die Schweiz? Es klingt so ganz unglaublich, der Mann behauptet es aber.'

            'Der Mann ist ganz verrückt. Wozu sollte ich sie ihm anbieten. Der braucht das doch gar nicht. Er kam zu mir wegen dieser Familie Splitter. Von sich aus. Ich habe ihn gar nicht eingeladen. Und heute morgen schickt er mir jemand mit der Nachricht sofort zu ihm zu kommen. So schnell kann ich doch aber überhaupt nicht laufen. Was will der von mir.'

            'Na ja, wir können es ihm ja gleich selber fragen. Übrigens, Sie hätten die Personal-Ausweise nicht ihm angeboten zu eigenem Gebrauch, doch für eventuelle Juden.'

            'Können Sie sich so einen Unsinn von mir vorstellen? Wenn schon, würde ich es so einem Wildfremden anbieten? Bitte Herr Koch, lassen Sie mich mit solchen Verrückten in Ruh. Wenn Sie wollen dass ich tatsächlich zu etwas komme mit diesen Leuten aus Berlin, dann bitte, lassen Sie mich meinen Weg gehen. Der ist schon an sich äusserst gefahrvoll und verlangt die ganze Energie und den ganzen Einsatz. Dann kann ich mich doch nicht herumbalgen mit solch einem Blödian. Verzeihen Sie, wenn der Mann Ihnen etwas bedeutet, auf mich macht er aber den Eindruck eines eingebildeten, aufgeblasenen Frosches. Und ich ging nur hin, weil man niemals weiss, vielleicht kann so ein Mensch mit seinen Verbindungen dennoch helfen und es ist mir daran gelegen den Splitters, die ich schon so jahrelang kenne, zu helfen. Vielleicht wissen Sie was, Herr Koch. Sie täten mir einen besonderen Gef allen damit.'

            'I wo, das ist das Ressort des Untersturmführers Schmidt. Eine ganz andere Linie. Dem hat der Vingeling auch seine Sachen über Sie erzählt. Ich werde dem Schmidt das aber sagen. Der weiss sonst nichts von den Hintergründen dieses schönen Schumanns. Und dann sind Leute dahei vom Binnenhof, von der Hauptdienststelle. Ich weiss nicht wo der Vingeling überall hinkommt, der hat so seine Kanäle. Er ist aber ein netter Mensch und tut viel Gutes. Auch für Juden.'

            Aber können Sie dann nicht dieser Herrn Schmidt dafür interessieren.

            'Nein, es tut mir leid. Wir leben halt in einer harten Zeit, Herr Weinreb, und da ist nichts zu machen. Da kann auch der Schmidt nichts mehr tun. Das ist nun mal so. Wer einmal drin sitzt muss abgeschoben werden. Was auch der Anlass war. Das ist Bestimmung von höchster Stelle, daran können wir nichts änderen. Wenn wir nicht diese Bande finden wollten als wichtigstes Ziel, dann sässen Sie jetzt auch nicht hier, lieber Herr Weinreb, dann wären Sie jetzt schon längst in Auschwitz, wenn nicht in Mauthausen. Nein, das sollten Sie wissen, da könnte Ihnen der richtige Schumann, wenn er als General existierte, auch nicht helfen.'

            Wij praatten zo nog een kwartier. Gemoedelijk. En ik pijnigde mij de hersens, wat men eigenlijk, met mij van plan was geweest. Iets was er, dat stond voor mij vast. Toch voelde ik mij heel zeker, juist omdat ik met Vingeling niets had ondernomen wat illegaal was en omdat ik dat ook in de verste verte niet van plan was geweest. Ik had ook het gevoel dat Koch eigenlijk meer voor de vorm met Vingeling had meegespeeld; in ieder geval niet bepaald enthousiast. Zou Vingeling met Schmidt verbinding hebben en zou hij bij Schmidt over mij hebben opgeschept? En was Schmidt wat achterdochtig of jaloers op Koch i.v.m. diens relatie met mij, waarover Schmidt dus blijkbaar ook niet het reine wist? En Harster dan? Doch hád Vingeling echt contact met de echte Harster? Was het niet meer dat hij over hem opschepte via de chef van de Treuhand Gesellschaft, waarmee hij misschien wel verbindingen had? Bij al die liquidaties van Joodse zaken. Leuk werk. Vette baantjes, daarbij af en toe grootmoedig doen en af en toe de Duitsers iemand overleverende die te veel in de weg stond bij die liquidaties?

            Nee, bang voelde ik mij niet. Alleen wat vreemd teleurgesteld dat men zo stom gespeeld had met mij. Had men mij daarbinnen opgewacht? Was er iets geënscèneerd bij Vingeling? Zou deze mij blanco persoonsbewijzen hebben moeten overhandigen, waarop deze Duitsers in uniform zouden binnenvallen om mij op heterdaad te betrappen? Waren dat die geüniformeerden die dus zowat een uur hadden gewacht? Was Schmidt bij die geüniformeerden geweest? Of was het weer een geheel andere afdeling, van het Binnenhof? Had men iemand anders per ongeluk overrompeld, die toevallig naar Vingeling wilde en die men voor mij aanzag toen hij eenmaal binnen was? Want waarom anders die verschrikte werkster? Of was zij alleen maar verschrikt dat zij een Jood zag binnenwandelen terwijl zij Duitsers binnen wist? Lief van haar, in ieder geval. Wie weet heeft die werkster een groot aandeel in het mislukken van de val gehad. Want wat had ik nog kunnen of moeten verklaren als er een inval was gekomen, b.v. nadat ik tien of vijftien minuten binnen was geweest, een geplande inval, omdat op dat moment Vingeling een serie persoonsbewijzen voor mij op tafel zou hebben neergelegd. Was dat de concurrentie van Koch? Of was Koch zelf zo stom. Waarom stond hij dan buiten? Want ik had hem niet de deur zien uitkomen. En die zwarte, die Feyler, was toch van Schmidt? Had die ook buiten gewacht? En was alles een beetje in het water gevallen? Had men mij eigenlijk zien binnengaan en meteen weer vertrekken? Had men mij zien staan kijken vanuit de Stationsingang? Had Koch later moeten binnenkomen als men mij betrapt had om beschaamd aan te horen dat die Jood die hij blijkbaar beschermde toch niet deugde? En had Koch daarom misschien met een zekere genoegdoening vastgesteld dat ik niet in de val liep, omdat hij zo graag via mij een veel grotere vis wilde vangen? En zat Koch daarom nu zo te stuntelen met Vingeling omdat die hele affaire hem niet uitkwam?

            Tenslotte draaide Koch een binnennummer en vroeg of de heer Vingeling al zo ver was dat hij boven kon komen. Hem werd meegedeeld dat het nog een paar, minuten kon duren. Ik hoorde het van Koch die het mij met een wat verlegen schouderophalen doorgaf.

            Na weer een minuut of tien kwam Vingeling. Klopte netjes op de deur. Koch was tegen hem beslist minder amicaal dan tegenover mij. Hij keek hem aan als een soort lastige indringer.

            'Also erzählen Sie jetzt hier und nochmals wie der Herr Weinreb Ihnen Personal-Ausweise und alles weitere für Judenhilfe angeboten hat. Der Herr Weinreb leugnet nämlich alles ab.'

            Vingeling keek wat knipperend tegen het licht. Hij was bij de deur blijven staan; wij beiden zaten. Dat is toch al geen prettige houding als men beschuldigingen die niet waar zijn moet bevestigen. Vingeling voelde zich haast als een verdachte. Hij moest wel merken dat het hier niet goed zat.

            'Darf ich Sie erst mal alleine sprechen, Herr Koch? Damit ich Ihnen alles erkläre.'

            Vingeling probeerde aan de confrontatie te ontkomen. Koch voelde het en drukte nu door.

            'Nein, wozu denn, ich will eben dass Sie alles was Sie behaupten in Gegenwart des Herrn Weinreb sagen. Es handelt sich ja doch um ihn?'

            Ik vond nu ook het moment gekomen om tot de aanval over te gaan.

            'Was für ein schmutziger Mensch sind Sie! Habe ich Ihnen Persoonsbeweise angeboten? Wissen Sie dass da Zeugen im Zimmer waren? Ist das Ihre Kraft dass Sie auf diese Weise lhre schönen Verbindungen aufrecht erhalten?'

            Vingeling voelde zich echt in de verdrukking. En het zal zeker ook het menselijke in hem geweest zijn, hij schaamde zich. Hij keek mij wat hulpeloos aan. En waarachtig, ik kreeg medelijden met die opschepperige kikker. Wat een tijd waarin zulke bloemen bloeien! Hij voelde in Koch beslist geen medestander. Hij mompelde en hakkelde nu meer dan hij sprak.

            'Ja, die Zeugen, das sind alle juden! Die kann mann nicht glauben.'

            'Welche Zeugen wollten Sie sonst denn dort haben, Herr Vingeling?' knetterde Koch nu.

            'Das hat Herr Weinreb inzwischen vorbereitet mit den Zeugen,' hakkelde het weer.

            'Wie konnte Herr Weinreb nun wissen dass Sie nach Ihrem Besuch dort zur Dienststelle rennen wiirden? Das ist Blödsinn!'

            'Ich bin doch nicht zur Dienststelle gegangen, Herr Koch. Das was doch alles ganz anders. Deshalb will ich Sie doch alleine sprechen. Darf ich einen Moment?'

            'Verdammt noch mal,' schreeuwde Koch nu, 'ich will nur wissen ob das wahr ist was Sie von Weinreb erzählen, darum handelt es sich hier, und alles andere geht Sie nicht an und will ich auch nicht von Ihnen wissen.'

            Ich kann in Anwesenheit von Weinreb nicht erzählen was ich sagen muss.'

            'Jetzt ist aber genug.' Koch stond op en ging dreigend op Vingeling af. Ich verlange keine Erklärungen. Ich will nur wissen: ja oder nein.'

            'Verstehen Sie doch, Herr Koch. Es ist doch sehr komisch. Was tut der Weinreb hier auf der Dienststelle. Sie behandeln doch nicht den Austausch? Das ist doch nicht Ihre Abteilung? Das ist doch nichts von IVB4? Das fragt sich jeder der etwas mehr versteht von den deutschen Dienststellen. Und meine Verbindungen fragen das auch.' 

            Vingeling zweette, ontweek volledig nu om mijn richting uit te kijken. Stond bijna met de rug tegen de deur, terwijl Koch met uitpuilende ogen bijna boven op hem stond.

            'So mein Lieber, und das wollten Sie wissen? Das geht Sie einen Dreck an. Und das geht allen Ihren Freunden ebenfalls einen Dreck an. Was der Herr Weinreb hier macht ist Sache höchster Instanzen. Er ist tatsächlich hier wegen den General-Leutnant von Schumann. Das genügt für Sie. Und wenn Sie Ihre Neugierde stillen wollen dann gehen Sie bitte zu den höchsten Instanzen und fragen Sie dort. Ich warne Sie aber, wenn man Sie dort hinausschmeisst haben Sie noch ein wahres Glück gehabt. Und jeder der etwas wissen will von dieser Austausch-Sache geht eben dort hin! Das sagen Sie denen. Und die sollen sich nicht in meine Sachen mischen. Ich tue das auf Anlass der höchsten Stellen und alles ist in Ordnung. Wir trauen dem General-Leutnant Herbert Joachim von Schumann! Wir arbeiten mit ihm zusammen und wir trauen auch seinem Mitarbeiter Herrn Weinreb. Also! Hat er Ihnen Personal-Ausweise angeboten oder haben Sie gelogen weil Sie dabei Ibre Neugierde oder die Ihrer Verbindungen stillen wollten?'

            'Wenn Sie jüdische Zeugen berücksichtigen, dann kann ich nur sagen das nicht von illegalen Sachen gesprochen wurde. Dann bin ich doch der Geringere. Ich wusste nicht dass Sie jüdische Zeugen wichtiger nehmen als Arische.'

            'Ich frage Sie!' brulde Koch weer. 'Was sagen Sie! Ja oder nein? Ich lass mich nicht zum Narren halten! Ich brauche meine Zeit für wichtigere Sachen.'

            Ik was de enige die rustig zat. Ik keek met een gezellige glimlach toe. Vingeling snakte naar adem en hield de knop van de deur vast, alsof bij zo snel mogelijk weer heelhuids weg wilde.

            'Also nein. Wenn Sie mich nicht anhören wollen, dann ist es nein.' En toch nog met een laatste opflikkering van verzet, naar mij kijkend: Ich wusste nicht,dass der Weinreb bei Ihnen so unantastbar ist.'

            'Sie sind also ein Lügner. Triks brauche ich hier nicht. Sie Lügner, heraus jetzt, ich will Sie nicht mehr sehn.'

            Vingeling verliet met een hevig rode kop de kamer. Ik meen dat ik hem op de trap hoorde struikelen.

            Nog opgewonden komt Koch op mij af.

            'Da sehn Sie, wie wichtig es ist die Tarnung gut zu bewahren. Alle Idioten fragen sich und wollen wissen.'

            Toch voelde ik mij nu wat angstig worden. Want er waren dus blijkbaar andere Duitsers op jacht naar het Geheim. Zou dat mij niet eens het leven kunnen kosten? Want wat telde een Jood? Als Schmidt wilde was ik verdwenen. Hoewel, als Zöpf en Harster achter de jacht op Schumann stonden, kon Schmidt niets doen. Wat was precies de positie van Koch? Had ik tot nog toe goed gecombineerd? Ineens schoot mij te binnen dat Koch toch gezegd had, dat hij ook nog met Vingeling over allerlei zaken had te praten, terwijl hij hem net de deur uit gezet had.

            'Sie wollten doch diesen Vingeling noch sprechen, sagten Sie vorher ?'

            Ik durfde maar.

            'Na, Sie doch auch? Wegen diesen Splitters?'

            'Ich habe bestimmt keine Lust nach allem was geschehen ist. Dieser Mann kann doch nur alles verderben.'

            'Also, ich habe auch keine Lust.'

            Wij waren opgestaan. Iets was mij nu wel duidelijker geworden, hoewel niet alles. Als ik nu schrijf, weet ik al zoveel meer dan toen, dat het onvermijdelijk is, dat er allerlei van doorsijpelt. Toen waren het sterke vermoedens omtrent deze duidelijkheid; ik vermoedde de interne strijd op Windekind, ik rook dit op leven en dood elkaar beconcurreren. Ik voelde aan dat de hele Nazi-hiërarchie daaraan moest lijden. Het had te maken met de uitwasemingen van de bureaucratie. Ik kende vaag deze dwaze strijd al uit mijn jaren bij het Economisch Instituut. Als mensen niets anders hebben dan de verafgoding van de zelfgemaakte godheden dan komt de onlust bij hen op, dan zet het proces van zelfvernietiging in, dan moesten zij hun eigen belang opblazen als een kankergezwel en dan kwam het gif vrij dat alles te gronde richtte. Ik constateerde deze strijd met een zekere genoegdoening. En ik was tegelijk angstig dat ik tussen de raderen zou kunnen geraken.

            Wij wandelden nu naar de deur. Koch keuvelde nog wat na. Toen, boven aan de trap, terwijl van beneden verwarde stemmen kwamen, misschien uit de kamer van Schmidt, of wel van de hal helemaal beneden, stelde Koch zich nog eens tegen de leuning op, in postuur voor een verder gesprek. Ik merkte hoe hij met een half oor luisterde naar de stemmen beneden, ook zijn ogen probeerden over de leuning te kijken, zij rolden steeds naar rechts, hoewel men van boven tóch niet zien kon wat beneden gaande was. Kreeg Vingeling daar nog weer een standje van Schmidt of was Schmidt boos op Koch en vooral op mij? In die situatie vroeg Koch:            

            'Hören Sie zu, Weinreb, ich frage es ganz auch in Ihrem Interesse; sind Sie wirklich nicht beteiligt an irgendwelchen illegalen Affären? Ich verstehe dass es für Sie manchmal verführerisch wirkt Ihren Leuten zu helfen. Lassen Sie es aber wenn Sie damit zu tun haben. Es handelt sich nicht um Herrn Vingeling und seinen Aussagen, die sind nicht wichtig. Sie helfen den Leuten nicht, wenn Sie die ins Versteck bringen, sie werden doch früher ober später aufgefunden und dann gehen sie nach Mauthausen. Das ist dann doch reiner Mord den Sie diesen Leuten antun. Wenn sie ruhig nach Auschwitz gehn dann bleiben sie da bis Kriegsende. Auschwitz ist prima. Die arbeiten dann für die Industrie, werden gut ausgebildet, und nachher gehn sie nach Madagascar oder dorthin wo, fur die Juden ein Protektorat errichtet wird. Deshalb ist das Verstecken von Juden eine unnütze und für alle Seiten gefahrliehe Sache. Bedenken Sie dass Sie damit auch unsere eigene Sache in Gefahr bringen. Für das Reich ist es aussergewöhnlich wichtig den Komplott zu entlarven und Sie und Ihre Freunde werden es dabei bestimmt nicht schlecht haben. Stellen Sie sich vor, Herr Weinreb, die Leute bekommen Feindes-Unterstützung! Das ist doch der reinste Hochverrat! Wenn die irgendeinen Erfolg erzielen würden, dann rächt sich unser ganzer Zorn an den Juden! Bedenken Sie das, was den Juden dann geschehen würde. Da steht doch die jüdische haute-finance aus New York hinter dieser Bande. Bedenken Sie nur die Gefahr für Euch und bedenken Sie den Vorteil für Euch.'

            Beneden hoorde ik nu duidelijk afscheid nemen. Het was toch de eerste verdieping en ik meende de stem van Vingeling met zijn Hollandse Duits te kunnen onderscheiden. Meerdere mensen liepen nu naar beneden.

            'Hören Sie mal, Herr Koch, ich habe Verbindung mit illegalen Organisationen. Das sollten Sie ganz genau sich überlegen. Und es wäre für mich einfach unmöglich zu arbeiten wenn ich ängstlich allen illegalen Äusserungen mir gegenüber ausweichen müsste. Seit wir wissen dass der Schumann einer der Leiter ist einer weitverzweigten illegalen Organisation müssen Sie darauf gefasst sein dass Lente dieser oder verwandter Organisationen mit mir reden, zu mir kommen, auf der Strasse mich anhalten, mir vielleicht Nachrichten schicken. Wenn Sie wollen dass ich mit denen weiter Verbindung habe dann muss ich das Gefühl haben das mir getraut wird. Sonst müsste ich jeden von diesen Leuten sofort wegschicken und denen sagen dass ich keinen Kontakt mit denen mehr haben will. Ich muss mich vollkommen auf Sie verlassen können, Herr Koch. Solche Geschichten wie nun jetzt mit diesem Vingeling sollten nicht vorkommen. Mit ihm habe ich nun nichts und wiederum nichts von illegalem Zeug besprochen. Aber vielleicht taucht bei Ihnen nächstens eine Nachricht auf dass ich mit einem Menschen Verbindung habe der wohl illegal tätig ist, und das ist einer von der Bande vom Schumann, und ich werde mitten drin verhaftet und bestraft weil ich illegale Verbindungen habe, dann wäre die ganze Aktion zu Grunde gerichtet, dann sollt Ihr mal sehen wie Ihr die Leute findet. Dann ist es für mich doch vollkommen unmöglich. Ich melde Ihnen alles, das sehen Sie, und ich werde weiter so machen. Ich weiss oft keine Namen, oder falsche Namen, aber die Leute kommen und bleiben kommen. So lange ich Ihnen von denen erzähle, müssen Sie mir trauen!'

            Ik was wat uit de slof geschoten. Het leek mij het goede moment om mijn illegale activiteiten eens en voor al te dekken. Ik kon toch alles nu op Schumann schuiven? Ik hoefde toch niet bij voorbaat te weten dat het niet met Schumann samenhing? Zolang ik op Schumann jacht maakte moest alles veilig zijn om mij heen. Stel je voor, hoe zou ik door kunnen gaan met al dat onderduikwerk en de financiering daarvan als ik het gevoel had dat de S.D. vol wantrouwen op mijn vingers keek.

            Koch knikte tijdens mijn speech enkele keren. Het was ook logisch als men uitging van de grote betekenis van Schumann. Er kwamen toch mensen aan mijn deur en dat waren toch illegalen en ik moest die mensen toch aan blijven trekken en uithoren? 'Sie haben recht, Herr Weinreb. Wir müssen das aber alles gut durchsprechen, denn ich bin nicht der Einzige der nach illegaler Tätigkeit fahndet. In dieser Dienststelle hier gibt es auch andere Abteilungen und diese könnten vielleicht auf der Spur sein nach illegalen Tätigkeiten welche meine Arbeit durchkreuzen. Vor denen sollte man sich in Acht nehmen. Sie haben ja geschen. Ich kann nichts dafür. Deshalb sollten Sie in ganz nahem Kontakt mit mir bleiben. Die können doch nicht ahnen um was es sich hei uns handelt.'

            'Könnten Ihre Chefs denen dann nicht darauf aufmerksam machen?

            Dass sie sich nicht einmischen?'

            'Das geht eben nicht. Die Sache soll strengstens Geheim bleiben. Man kann den Leuten nicht trauen. Wer weiss was die alle plappern wenn sie mal zuviel trinken. Nein, ausser einigen die eingeweiht sind soll vorläufig keiner davon wissen. Das ist die Weisung von höchster Stelle.'

            Ik liet Koch in een nadenkende stemming achter. Wij moesten, zei hij, deze kwestie bij ons volgende onderhoud toch eens uitvoerig bespreken.

            Laat ik alleen nog meedelen, dat de vrouwen der Splitters reeds die bewuste vrijdagavond met de grote razzia mee opgepakt waren en dat zij, met hun mannen, die daarmede de gevangenis verlieten, naar het kamp werden gestuurd. Dat moet Vingeling geweten hebben. Toch kwam hij over hen praten alsof de vrouwen nog thuis zaten en de mannen het in de gevangenis, door zijn hulp, heel goed hadden. De Splitters zijn tot ik meen november 1944 in het kamp Vught gebleven, dáár in hun bontvak werkende. Dat alles was weer geen verdienste van Vingeling, doch van Berlin en diens Verwalter Weerdenburg, die in staat waren de Splitters met hun vakkennis in het bontbewerken voor het Oostfront in te schakelen. In november 1944 werden de laatste Joden uit Vught gedeporteerd. Daaronder waren ook de Splitters. Ik had ze niet meer gezien na september 1942.

            Natuurlijk heb ik Vingeling niet meer teruggezien. Wel merkte ik, dat hij al de volgende dag, toen hij zag dat ik ook over zijn list niet was gestruikeld, rondstrooide dat ik hem bij de S.D. had aangegeven voor Joden-hulp. Dat hij niettemin ongeschonden op kantoor zat, en dat zo iets dan niet te rijmen viel met aan de S.D. bekend gemaakte Jodenhulp, drong zeker niet tot hem door. Fantasie was ook niet zijn sterkste punt. In mijn omgeving trok niemand zich dan ook iets aan van zijn verhalen.

 

 

 

1