HOOFDSTUK 34

 

            Op vrijdag twee oktober werd er door het gehele land een grote razzia gehouden. Deze actie was geheim gehouden. Ik weet echter niet, in hoeverre dat geheim hier en daar niet toch uitgelekt was. Misschien wist men niet wat er gebeuren zou, wie op de nominatie stonden om opgehaald te worden, doch ik kan mij niet voorstellen dat van zulk een grote actie, waarbij zo veel politie nodig was, niet hier en daar iets bekend is geworden.

            Zo wist ik bijvoorbeeld al in de middag dat er die avond wat ging gebeuren. Ik wist: er komt een grote razzia in Den Haag.

            Deze wetenschap had ik van Henk lansen. Henk Jansen was agent van de Haagse politie. Hij had zijn opleiding mede in het beruchte Schalkhaar gehad. Daar werd de 'nieuwe' politie in Duitse en in N.S.B.-zin gedrild. Er behoorde al een speciale mentaliteit toe om een loopbaan met zulk een opleiding te kiezen. Jansen vertelde soms van de 'hardheid' van Schalkhaar. Schalkhaar hield geenszins in dat men dan N.S.B.-er was of moest worden. Men wilde juist, buiten de N.S.B. om, Nederland meer en meer in een sfeer brengen die een zekere gelijkschakeling met de Duitse beoogde. De Schalkhaar-mensen hebben dan ook deze hun geïndoctrineerde leef- en denkwijze, op een leeftijd welke nog gemakkelijk beïnvloeding toelaat, behoorlijk toegediend gekregen. Jansen was bij de Haagse politie geplaatst op de documentatie-afdeling. Deze onschuldige naam dekte een gevaarlijke activiteit. De Documentatiedienst was de afdeling welke het nauwste contact onderhield met de Duitsers. Allerlei opdrachten i.v.m. het werk van de S.D. gingen via de Documentatiedienst. Joodse kwesties, maar ook allerlei andere zaken waarbij samenwerking met de Duitsers, op betrouwbare en delicate wijze, noodzakelijk was. De daar aanwezige rechercheurs werden soms tijdelijk of geheel bij de S.D. of andere Duitse politieorganen gedetacheerd. En het spreekt vanzelf dat men daar dus niet zomaar kwam, op zijn mooie Germaanse gezicht. Ik neem aan dat men Schalkhaar-opleiding plus een zekere disciplinementaliteit na enig verder onderzoek voldoende achtte. Het waren beslist niet allemaal 'honden' of 'beesten', daar op de Documentatiedienst. Ik heb er later ook heel brave kerels leren kennen; doch, in nauw contact met de Duitsers stonden zij, en min of meer medewerking verlenen moesten zij. En dan geraakt men gauw in een situatie waar men niet meer uit kan. De Documentatie-dienst had daarom geen al te beste naam.

            Ook Jansen was dus bij de Documentatiedienst. En daarom wist hij vaak meer dan anderen. Vooral op gebied van Joden-zaken kon hij op de hoogte zijn, al was hij dan nog maar gewoon agent.

            Wij kenden Jansen door de werkster van mijn vrouw, juffrouw Nel Duivenbode. Voor ons kortweg 'juffrouw Nel'. Ik geloof dat wij in die tijd geen Arische werkster mochten hebben; doch er mocht zoveel niet. Wij hadden haar. En zij was een brave, trouwe ziel. Zij woonde in de Zandvoortstraat in Scheveningen. Deze juffrouw Nel nu had een dochter, een heel knap blond meisje van een jaar of achttien. En dat meisje had 'verkering' met Henk Jansen. Ik geloof dat die dochter ergens in een winkel in Scheveningen als verkoopster dienst deed. Van een man en vader heb ik nooit iets gehoord. Misschien was juffrouw Nel gescheiden, weduwe of zo maar verlaten.

            Bij de Duivenbodes hoorde Jansen van het werk bij een Joodse familie. En nog wel bij een interessante, want er kwamen daar nogal wat Joden over de vloer.

            Dat was voor de jonge Henk, niet onavontuurlijk van aard, ook wel boeiend. En zo kwam hij eens, na introductie van juffrouw Nel, ergens in augustus '42 op visite. Hij was direct bereid, ongevraagd, allerlei informatie te geven over 'Joodse gebeurtenissen' bij de Haagse politie. De naam Documentatiedienst die hij daarbij noemde, zei mij toen nog niets. Ik wist, ondanks mijn generaal, heel weinig van de structuur van het apparaat van de vijand. Ook over Schalkhaar hoorde ik voor het eerst van Jansen.

            De lijst was een publiek geheim. Ik wist, via de Joodse Raad toen, dat ook de S.D. ervan op de hoogte was. Ik nam aan dat de Haagse politie het dan ook wel zou weten; men zag toch het vele Joodse verkeer bij mijn woning. Dus hoefde ik er tegenover Jansen geen geheim van te maken. Ik heb hem kort erover verteld wat iedereen al wist. En het leek mij helemaal niet gek als iemand van de politie af en toe mij op de hoogte kon houden van de zaken zoals zij daar gezien en geweten werden. Hij zei, dat hij van razzia's feitelijk altijd op de hoogte kon zijn, omdat hij dan ook mee moest.

            Hij vertelde dat bij grote razzia's en bij de ophaaldiensten, - dat zijn dus mededelingen van hem uit de maanden na augustus, - grote delen van het Haagse politiekorps werden ingeschakeld en dat dat op basis van vrijwilligheid ging. Men kon in ieder geval altijd zeggen dat men niet wou of niet kon. Er was nimmer gebrek aan belangstelling, dus gaf het niet als de een of ander niet mee wou of kon. Volgens Jansen, later werd mij dit door anderen bevestigd, was er zelfs een hele aandrang om mee te mogen. Niet zozeer uit antisemitisme of uit geestdriftige pro-Duitse mentaliteit, doch vooral omdat er dan altijd iets te halen viel. Als het niet al te opvallend gebeurde, werd er niet zo nauw op gelet of eens een horloge of een fotoapparaat in de zakken van de overjas verdween. Ook distributiebonnen of stamkaarten voor bonnen werden bij zulke gelegenheden meegenomen. En die brachten goed geld op.

            In de middag werd men dan geconsigneerd voor een avond-razzia, in de ochtend voor middag-werk en de avond ervoor voor ochtend-bezigheden. Het leek mij een welkome aanvulling van de berichten van Monasch. Jansen heeft dan ook vrij behoorlijk mededeling gedaan van komende razzia's. Niet volledig. Want soms werd hij niet meegevraagd en soms had hij misschien geen tijd of geen zin om het mij te komen vertellen.

            Zo kwam hij dus die vrijdagmiddag 2 oktober vertellen dat bijna het hele politiekorps voor die avond was geconsigneerd omdat er een grote razzia gehouden moest worden. Hij wist niet waar het zou zijn, maar aangezien zovele politiemannen beschikbaar moesten zijn, zou het wel grandioos worden.

            'Misschien wordt nu heel Den Haag in één slag leeggehaald,' opperde hij naïef-optimistisch.

            Voor hem was dat Joden-ophalen een avontuur. Gevaar was er niet bij, want er werd niet verwacht dat de Joden zouden gaan schieten of vechten. Het was veeleer een soort jacht op hazen of fazanten, met als hoogtepunt het moment dat de gejaagde zich moest overgeven, dat hij hijgend moest erkennen: 'Jij bent mijn meerdere. Ik begeef me nu in jouw macht, op genade of ongenade. Waarschijnlijk zul je als jager mij nu wel moeten doden. Dat is des jagers. En dan vergeet je mij weer en ga je opnieuw op jacht. Want jij bent de jager en ik ben je prooi.'

            Dit soort jacht is opwindend. Steeds weer ondergaat men dat gevoel van meerderheid, dat mannelijke. Ik denk dat de jacht daarom een ridderlijke bezigheid was, waarbij de simpelen alleen mochten helpen de prooi in het schootsveld te krijgen. Die simpelen waren dan een soort Joodse Raad. Daarom jaagt dat wat zich elite laat noemen ook tegenwoordig nog zo graag. Het avontuur was goedkoop en ongevaarlijk. Een haas schiet niet terug.

            En er was buit. Horloges, soms juwelen, als je handig was tenminste. De Duitsers stonden dat toe, als het maar binnen de perken bleef. Werd het te bar, dan greep men even in, stelde een voorbeeld, en dan wisten de Duitsers dat er voorlopig weer niet al te bar zou worden gegapt.

 

            Ik sprak Jansen wat tegen. Want ik wist heel goed dat om heel Joods Den Haag op te halen, de technische middelen eenvoudig ontbraken. Ik rekende er ook op, dat men de Joodse Raad niet dusdanig voor de gek kon hebben gehouden. Wel nam ik aan dat nu het restant van de lijst der onbeschermden grote kans liep om opgehaald te worden.

            Doch hoe kon men nu nog waarschuwen? Het ging nu dus om duizenden, overal in de stad verspreid. En ik wist dat verreweg de meesten, ondanks de waarschuwing, toch niets zouden ondernemen. Ik had al genoeg gepraat en gewaarschuwd. Dus liet ik het er maar bij en deelde alleen aan een aantal niet ver weg wonenden mee dat het nu hun laatste kans was en dat zij vanavond anders wel gehaald zouden worden. Maar ook dat kwam niet uit. Ditmaal werden ook de meeste der onbeschermden niet opgehaald, ditmaal lag de buit op geheel ander gebied. En wie had gedacht dat de safe gewaande gezinnen van de arbeidskampmannen er nu aan zouden gaan en de nog safere, in zekere zin beschermde, vijandelijke buitenlanders-gezinnen? Ik heb nadien nog wat moeten aanhoren over mijn 'loos alarm'.

            Ook voor mijzelf was ik niet bang. Je kon weliswaar nooit weten. Doch ik nam aan dat Koch mij nu veel te hard nodig had voor zijn ambitieuze leeuwenjachtplannen. Daarom hoorde ik Jansen wel aan, accepteerde in dank zijn mededeling, en wachtte af.

 

            Ik moet nu toch eerst iets meer over Jansen vertellen.

            Hij was een blonde jongeman, middelmatig groot, eerder tenger dan fors. Van zijn ouders heb ik nooit iets gehoord of gemerkt; hij woonde op kamers in Scheveningen, op de Havenkade. Hij droeg graag het politie-uniform, dat hem goed stond. Verder was hij een simpele burger. Weinig belangstellingen; alleen zijn eigen goede leven, zijn carrière, zekerheden.

            Bovendien deed hij zich bij ons voor alsof hij iemand was die best eens helpen wilde. In dit geval dan Joden. Ook dit willen helpen werd in zekere zin opgedrongen. Je voelde je schuldig als je zo'n hulp dan niet meteen met open armen accepteerde.

            Men beseft het in het algemeen niet, maar ook dat op die manier duidelijk maken dat men, zelf veilig en geborgen, anderen, vervolgd, opgejaagd, vanuit die veilige, dubbel-safe geborgenheid, per se wil helpen, is een beroerde eigenschap. Men neme het mij niet kwalijk, als men het zelf nog niet gemerkt heeft.

            Helpen kan men alleen als men zich uit zijn eventueel veilige, goed-gemeubileerde huis begeeft, de deur achter zich sluit, eventueel voor altijd, en zich begeeft in de toestand van degeen die men meent te moeten helpen omdat men anders zelf rust noch duur zal kennen. Men moet eerst de gelijke worden van degeen die men wil komen helpen. Anders is het een der ziekelijkste facetten van een grandioze schijnheiligheid, van een vreselijke burgerlijke huichelarij.

            Als men vanuit zijn welstand wat afschuift naar de zogenaamde ontwikkelingslanden, dan beseft men niet dat de arme, de hongerige, daar uitgestreken huichelarij in aanvoelt. Wil je helpen? Prima, geweldig! Maar weet dat je je dan eerst één met ons moet voelen, tot in alle consequenties. En die zullen er niet om liegen. Alleen dan kan er een andere wereld komen.

            In hetzelfde kader valt de Israëlische deceptie in juni '67. Men wilde die arme, belaagde Israëliërs helpen. Die arme kindertjes die daar uitgemoord dreigden te worden door woeste Arabieren-horden, het mes tussen hun tanden, aanstormende op wilde tanks. Men ging er zelfs voor bidden! Dat is nog de allergrootste opoffering. Men ging demonstreren, en dat kostte ook niets. Een enkeling bood zich aan, erheen te gaan. Dat was wat anders. Maar dat waren enkelingen.

            En toen ineens bleken de Israëliërs nog betere Arabieren te zijn dan die wilde Arabieren zelf. Het was dus allemaal nep! Ze waren niet hulpbehoevend; men was er ingetippeld. Maar hoe moet je dan ineens omschakelen om nu die arme Arabieren weer te helpen. Pijnlijk.

            Er was iets ergs gebeurd. De kans om weer eens lekker 'goed' te zijn, veilig goed te zijn, en te zuchten over die arme schaapjes, die half-Bijbelse schaapjes, die daar nu afgeslacht werden, die kans was uit handen geslagen. Dat was gemeen. Ze blijken geen hulp nodig te hebben. Niet eens gebed.

            De arme Israëliërs, die zo hun best doen een goede naam in de wereld te hebben - voelen ze zich zo slecht dat ze zo tuk zijn op een goede naam? - zitten er wel even mee. Ik geloof dat het in deze omstandigheden beter is niet de opgejaagde onderdrukte te zijn. Die heeft nooit een goede naam. Of wel hij wordt uitgeroeid of hij heeft een slechte naam. Misschien is het dan wel beter een harde naam te hebben. Dan is men met de anderen onder elkaar en kan men volgens de regels van de verschillende spelletjes elkaar pootje haken of ogen uitkrabben. Dat is realiteit, zoals men pleegt te zeggen: keiharde werkelijkheid.  

 

            Ik ben nu wel heel ver van mijn brave Jansen, die zo graag helpen wil, afgeweken. Het toont alleen maar aan dat deze plezierige help-tik van alle tijden is, dat het geen geïsoleerd verschijnsel is in dat jaar 1942.

            Jansen wilde dus helpen. Zijn eerste hulpaanbod hield in, dat hij via een collega bij de politie, die weer relaties met Westerbork had, in staat was om tegen de som van f2.000,- per persoon, mensen in Westerbork te sperren. 'Einsperren' noemde hij dat; doch dat zal aan zijn onkunde van de Duitse taal en aan zijn opleiding Schalkhaar en Documentatiedienst moeten worden toegeschreven. Eerst schrok ik van dat bars uitgesproken 'einsperren'. Doch al heel gauw bemerkte ik dat hij 'sperren' bedoelde en dat dat barse kwam van de Nederlandse politie-mode dier dagen om Duitse woorden streng uit te spreken. Zelfs 'Jüde' spraken zij streng uit; en nooit schijnt iemand hun verteld te hebben, ondanks alle opleidingen, dat in het Duits een u als oe wordt uitgesproken.

            Ik schrok vooral ook van die tweeduizend gulden. Mijn Sperre kostte geen cent. Het was toen nog augustus '42 en ik wist nog niet hoe mijn Sperre zich zou houden. Ik wachtte toch immers op 'september'? Bovendien was ik bang, doodgewoon bang, van Jansen. Want wat zou hij doen als ik niet inging op zijn 'spontane' welwillende aanbod om 1 te helpen? Zo was het met alle persoonsbewijs-aanbieders ook. Zij vroegen, met allerlei mooie verhalen, exorbitante bedragen voor de persoonsbewijzen. Ik had ze nodig en ik was bang om te weigeren of om te veel te zeggen over de prijs. Je was toch vogelvrij. Nee, je was erger dan vogelvrij. En ik nam die persoonsbewijzen én omdat ik ze nodig had én omdat ik bang was voor afgewezen aanbieders.

            In die dagen zat in Westerbork een mevrouw Slagter, uit Rotterdam. Ik had haar man gekend, in mijn jeugd. Hij was jaren voor de oorlog overleden, jong nog. Men deed in de oorlog niet zo heel veel voor mevrouw Slagter; een weduwe. De grote Rotterdams-Joodse notabelen hielpen 'relaties', waar je 'later' weer voordeel van kon hebben. Joodse Raad hielp de potentiële Joodse Raad. Aan mevrouw Slagter viel niet veel eer te behalen op dat punt. Maar zij was een fijne, brave vrouw, en zij had kinderen.

            Ineens hoorde ik dat zij in Westerbork was en ik haastte mij haar te sperren door op te geven dat zij voor de 'Austausch vorgemerkt' was. Ik wist dus dat zij, voorlopig althans, niet door moest. Maar ik was bang voor 'september', niet alleen voor mij, maar ook voor die, toen nog weinigen, in Westerbork die van mij afhingen. Daarom besloot ik Jansen deze mevrouw Slagter via zijn relatie met weer diens relatie, te laten sperren. Ik deed het voor mevrouw Slagter en ik deed het omdat ik bang was voor Jansen.

            Jansen kreeg de tweeduizend gulden en vertelde een paar dagen later dat mevrouw Slagter nu 'eingesperrt' was.

            Mevrouw Slagter is in '45, om en bij de bevrijding, in Bergen Belsen overleden. Ik heb nooit kunnen ontdekken dat zij ooit in Westerbork een andere Sperre heeft gehad dan de mijne. Ook zij zelf wist daar niets van.

            Laat ik openhartig zijn. Ik heb het verhaal van Jansen direct al niet geloofd. Wat ik direct aanvoelde was, dat Jansen best tweeduizend gulden kon gebruiken. En dat hij ook aanvoelde dat ik bang voor hem behoorde te zijn en dat ik als 'Jood' wel geld moest hebben. En dat hij het er best eens op wagen kon. Ik hoopte alleen maar dat mevrouw Slagter er geen kwade gevolgen van kon ondervinden. Doch aangezien ik als haast zeker aannam dat Jansen nergens meer een woord zou zeggen nadat hij het geld had geïncasseerd, was ik toch weer niet zozeer bevreesd voor haar. Het was eigenlijk een stille, nette chantage.

            Zelfs na de oorlog heb ik daarover niet willen reppen. Althans niet van deze zekerheid of zelfs maar verdenking. Want ook toen was ik nog bang voor Jansen. Dat was een groot man, illegale held; ik was veel te blij dat Jansen mij niet aanviel. Tot op heden trekt lansen, als zogenaamd illegaal, geld uit de oorlog. Laat ik eraan toevoegen, dat hij zogenaamd 'goed' met mij staat. Ik laat het erbij. Hij is na de oorlog getrouwd, niet met de dochter van juffrouw Nel, die hem wel door kreeg, doch met een Joods meisje, een rijk Joods meisje.

            Ik ben met Jansen nog lang niet klaar. Hij is een van mijn illegale relaties. Niet eens een onbelangrijke.

            Toen ik in september vrij kwam en vertelde van Splitter, hoe die daar zat, kwam Jansen al heel gauw met een nieuwe illegale daad. Hij, als politieman, had contact met een der Duitse bewakers. En die kon, tegen fl50.- per pakje, allerlei lekkernijen bij de Splitters bezorgen. Alweer, ik kende de gevangenis, uit die dagen alleen al, te goed om de onmogelijkheid van dat verhaal niet direct in te zien. Stel je voor, Splitter, de getreiterde, de door de helpers alleen al met de blik gedode, krijgt van de bewaker een pakje met lekkernijen. Maar ik was alweer te bang. Jansen wist van Lily en mijn grootvader, dat die daar onaangemeld zaten, hij wist intussen van mijn vele, veel te vele, onderduikershulp, hij kende al het gekrioel van Joden bij mij, hij kende intussen ook andere illegalen die bij mij thuis kwamen. Ik was veel te bang, er hing veel te veel van af. En al geloofde ik er niets van, heb ik toch bij mevrouw Splitter om de pakjes gevraagd, die ze gaf en gaarne gaf. Haast dacht ik toen: 'je kunt niet weten, misschien vindt die bewaker er wat op, die heeft er toch ook voordeel van.' De vijftig gulden per pakje, - er gingen in totaal zes pakjes - heb ik maar uit de pot genomen van de lijst. Ik schaamde mij daarvoor ook al de Splitters te vragen. En natuurlijk zijn er nooit pakjes gearriveerd. Natuurlijk zal Jansen en de lekkernijen - het was bonnentijd - en het geld zelf hebben geïncasseerd. Ik wist het toen al, direct. Maar ik had inmiddels geleerd dat dit een der gezichten was van de illegaliteit. Het gezicht dat naar de Joden was gekeerd. Het was een incasserend gezicht. Helpen, ja, als je er maar geen gedonder mee krijgt, als het maar 'lekker' zit. Maar incasseren ook: want dat hoort bij het contact met Joden. Joden zijn mysterieus rijk, Joden kopen zich altijd los. Dat was mijn tweede illegale ervaring met Jansen. Behalve dan, dat hij af en toe kwam vertellen van aanstaande razzia’s. Ook dat was wat geld waard, meende ik.

            Toch moet ook Jansen in ieder opzicht recht wedervaren. De wereld is niet zo ongecompliceerd als men vaak denkt. Er is niet zo’n duidelijk wit-zwart. Als men dat maar weet is het weer niet zo gecompliceerd.

            Jansen hield dus van avontuur. Ik bedacht steeds, dat ik moest oppassen met zijn avonturen, want ik wist ook haast zeker dat hij, mocht zijn hulp' hem in gevaar brengen, alleen met zichzelf zou rekening houden en met niets en niemand anders. Al verging de wereld. En onder gevaar versta ik niet direct doodsgevaar, doch alleen maar een tijdelijke onderbreking van het zoete leven. Daarom was ik altijd blij als die avonturen goed waren afgelopen. Maar tenslotte, je had hem nodig, er was eenvoudig geen andere mogelijkheid.

            Zo vond hij het heel interessant om voor Charlotte Kerz, wier woning i.v.m. evacuatie van de Joodse familie waar zij had ingewoond, door de politie was verzegeld, die woning weer binnen te gaan om er voor juffrouw Kerz belangrijke papieren uit te halen. De uitzetting en verzegeling waren tijdens de afwezigheid van juffrouw Kerz gebeurd en zij had dus geen gelegenheid meer om ook maar iets van haar eigen dingen mee te nemen. Jansen bezat als agent van de Documentatiedienst de zegels waarmee Joodse woningen werden verzegeld, zodra hun bewoners, met medeneming alleen van wat schamele lijfgoederen, het huis hadden verlaten. Hij vond het nu echt spannend, ongevaarlijk nagenoeg overigens, om in politie-uniform het huis weer binnen te gaan, eruit te halen wat Kerz hem had opgegeven, het huis daarna opnieuw te verzegelen, om dan triomfantelijk aan Kerz te overhandigen wat zij gevraagd had. En, dat was nog wel de grootste overwinning, hij vroeg er niets voor!

 

            Laat ik niet cynisch worden. Ik moet hier de werkelijkheid uitbeelden. Jansen had langzamerhand geen geld meer nodig. Hij had een dusdanig ruime bron van neven-inkomsten gekregen, neven-inkomsten die zijn salaris ver overschreden, dat hij nu ook tegenover mij zelfs de grand-seigneur kon spelen.

            Jansen was, als agent bij de Documentatiedienst, bij iedere ophaaldienst van Joden aanwezig. Nu, dat was een van de lucratiefste bezigheden in de oorlog. Ik sprak al van de artikelen waarvan men zich niet al te merkbaar meester kon maken. Bovendien hadden de politiemensen nog een bron ontdekt. Men bleek naar de bonnen en stamkaarten van de opgehaalde Joden blijkbaar niet al te intensief te informeren. Een van de feilen van de Administratie. En deze bonnen brachten zwaar geld op. Wie vooral bonnen nodig hadden? Wel, de ondergedoken Joden! Die konden op de normale weg niet meer aan voeding en kleding komen. En niemand wilde ze opnemen om ze te zien verhongeren. 'Bonnen' werden altijd, evenals 'vals persoonsbewijs', als voorwaarde gesteld. Het was nu eenmaal zo, de mensen moesten tenslotte ook eten en de bonnen garandeerden nog maar een karig minimum. Er bleef dus niets anders over dan bonnen te kopen. En dan betaalde je zwaar. Het was dus zeer voordelig om bonnen in overvloed te bezitten. En op de ingepikte stamkaarten kon men, als men de weg maar wist, regelmatig nieuwe bonnen krijgen. Die weg leerde Jansen via een van mijn andere illegale relaties ook kennen. Dat leverde dus een continue stroom van bonnen op. Men was dan verzekerd van een steeds terugkerend en steeds stijgend inkomen. Nu, dat liep bij enige tientallen stamkaarten, en die had Jansen al vrij gauw, in de duizenden per maand.

            Jansen kwam ons dus vertellen dat hij die dag of die avond erop los moest, vertelde gewoonlijk, als hij het wist, ook waarheen hij ging. Dat wist ik bijna altijd al van Monasch, doch dat wist Jansen weer niet. Ik deed heel blij verrast met zijn informaties. En als hij het ons verteld had, ging hij dus erop los. Dan was hij deelgenoot aan die jacht.

            Typerend is weer, dat hij ons later, een der volgende dagen, maar soms nog zelfs dezelfde dag, kwam vertellen hoe zijn jacht was verlopen. Hij deed dit ook wel eens terwijl wij aan het eten waren, als een soort toespijs. Want welke jager vertelt niet graag over zijn successen. Vaak keken mijn vrouw en ik elkaar verbijsterd aan, niet beseffende dat dat kon. Maar voor Jansen was dat allemaal gewoon, doodgewoon. Zoals voor de mensen die in het centrum winkelden en de stoeten van Joden door hun midden zagen trekken.

            Een verhaal dat ons altijd zal bijblijven is dat van 'die Hongaarse Jodin' uit het Bezuidenhout.

            Jansen had haar op zijn lijstje. Dat was hem via de drijvers, de Joodse Raad, toegespeeld. Hij, als heer, als Germaan, mocht het wild nu afschieten. En zo belde hij dus bij die woning aan. Er werd niet opengedaan. Nog eens bellen. Echt de spanning van de jager. Ondanks herhaald bellen, zoals dat officieel heet, werd niet opengedaan. Nu, daar had de Haagse politie langzamerhand nieuwe wapens tegen. Men had sleutels en lopers om er toch in te komen. Was het slot te gecompliceerd, dan moest men wel inbreken, raampjes kapot slaan, e.d.

            Zo kwam Jansen de woning binnen. Inderdaad verlaten. Jammer, het konijntje scheen ervandoor. Toen ging Jansen eens rondneuzen. Als zo'n woning dan geen Jodin meer bevatte, dan zou er misschien nog wel een klokje zijn, of bonnen. En zo kwam hij ook in de slaapkamer. Wel, wat was dat? Het bed lag er onopgemaakt. Slordig. Wie weet, echt Joods. Maar wat was dat weer? Het zag er echt uit alsof niet lang terug iemand daar nog had gelegen. Je zag nog de kuil. En nu bevoelde Jansen het bed, en waarachtig, het voelde nog warm aan.

            De jager wordt weer alert. Die bonnen komen nog wel, eerst nu het konijn. Die Jodin moet nog in huis zijn! Overal nu kijken, dreigend roepen, kasten open, muren bekloppen. Niets te vinden. Weggelopen kon ze niet zijn, er was maar één uitgang. Nee, toch niet, het was boven en zij kon dat dak opgevlucht zijn. Natuurlijk, het dak. Al snel vindt Jansen de weg naar het dak. En daar vindt hij al spoedig de verkleumde, in paniek in nachtkleding tegen een schoorsteen gedrukt, zich als een struisvogel trachtend te verbergen.

            Jansen neemt de huilende, handenwringende, smekende 'Hongaarse Jodin' mee naar beneden. Welk een bijzondere jacht toch, welk een opwinding! 'Wat een echte man ben ik toch,' moet het bij Jansen gepulseerd hebben.

            Nu is hij gentleman. Hij laat haar zich aankleden. Weglopen kan zij niet meer. En hij levert haar op de verzamelplaats af. En, welk een gunst, hij zegt er niet eens bij dat zij gepoogd had te vluchten; want dat was strafbaar en dat had haar nog een S gekost in Westerbork. S betekende dat je strafgeval was. Dan ging je ineens naar de strafbarak, kon je niet gesperd worden en ging je met het eerstvolgende transport naar Polen.

            Dat was één van de jachtverhalen van Jansen. Toen mijn vrouw, die zich niet zo kon beheersen als ik, hem meteen verontwaardigd vroeg, waarom hij haar dan niet op het dak had kunnen laten zitten en gewoon melden dat hij niemand had aangetroffen, antwoordde hij laconiek, dat toch alle Joden vroeg of laat weg moesten en dat hij toch echt zijn quantum moest afleveren en dat ze allemaal zo deden. Want als je dáármee begon was je al gauw nergens meer.

            Nu heeft Jansen dus een Joodse vrouw. Zij was, doordat haar familie was uitgeroeid, een enigszins welgestelde erfgename. Ik denk dat zij dat van die Hongaarse Jodin en van de nog vele, vele andere Joden en Jodinnen, niet weet. Tenminste, dat neem ik aan.

 

            Over Jodinnen gesproken - men neme mij niet kwalijk, maar zo heette dat toen - Jansen had ook een tijdlang, zo november '42, een Joods meisje in huis. Een onderduikster nota bene. Het was een bijzonder knap meisje. Ik wil haar naam hier niet noemen, omdat zij ook al tot de 'behoudenen' behoort, en dat meisje was voor Jansen, zoals hij dat tegenover mij uitdrukte: een verdomd mieterse griet in bed. Hij vroeg niet eens geld voor haar. Hij was nu een heer, beschikkende over rijkelijk vloeiende middelen. Ik vond dat ondergedoken zijn bij Jansen een uiterst gevaarlijke aangelegenheid. Daarom heb ik haar zo snel als dat kon, naar een adres laten overbrengen waar Jansen niets van wist. Hij heeft er nog vaak naar gevraagd, doch ik zei steeds dat ik het niet wist. Anders zou hij haar, in een latere fase, ook wel hebben verraden, zoals hij alles wat hij wist en nog veel meer, vertelde toen zijn 'hulp' hem in moeilijkheden had gebracht.

 

            Was Jansen dus een verrader, een lafaard, terwijl hij doorgaat voor illegale held? Ach, wel nee, hij was doorsnee; misschien wel een wat beneden-middelmatige doorsnee. Maar hij was een doorsnee van wat zich zo in het algemeen 'illegaal' en daarmede tevens 'held' noemde.

            Ik kom alweer op een teer punt, misschien wel op de drempel van Hollands heiligste huisje, laten we zeggen, van Hollands heiligste paleisje. Het is de illegaliteit en het daaraan verbonden heldendom.

            Men neme mij alweer niet kwalijk, maar ik vind de wijze waarop men illegaliteit en heldendom in Nederland (en niet alleen in Nederland) belieft te bekijken, ziekelijk, blijk gevend van vreselijke afgronden van verdrongen angst, van verdrongen schuldgevoel, van verdrongen niet-verwerkte en niet-begrepen vernedering. Dan noem ik niet eens als factor: lafheid en verraad. Verraad niet alleen van mensen, doch van de hoogste menselijke waarden, naast die mensen zelf.

            Want wat is 'illegaal'? Tenminste wat is dat in het spraakgebruik? Het is het in overtreding zijn geweest in de Duitse tijd. Ook een zwarthandelaar was illegaal. Nu zegt men, die zwarthandelaar deed het ten eigen bate en de echte illegalen deden het voor anderen. Laten we ook hier niet meteen zwart-wit willen zien.

            Toen ik zelf ondergedoken was, met mijn gezin, en ik er financieel heel slecht voorstond, zorgde een 'illegaal' iemand niet alleen voor de bonnen, die toen al in massa's voorradig waren, doch ging hij ook wel eens dingen voor ons inkopen, omdat wij in die tijd de straat nog niet opkonden. Hij wist van mijn deplorabele financiële staat. Ik wist wat de bonnen hem kostten, van andere 'illegalen' die daarvoor zorgden en die mij ook kwamen bezoeken. Toch legde deze 'illegaal', die overigens heel veel voor ons heeft gedaan, er een flinke opslag op. Gewoon voor zijn eigen zak. En bij de inkopen, of het nu eieren betrof of een scheerkwast, overal legde hij een paar gulden op. Mijn vrouw, die al spoedig wel buiten kwam, kon het in de betreffende winkels gemakkelijk constateren en zij wond er zich, tegen mij, erg over op. Hoe zoiets nou mogelijk was! Ik moest haar bedwingen om er geen ruzie over te maken. Voor haar bestond de wereld nog te veel uit zwart en wit.

            Deze man, hij leeft nog en bezoekt ons nog ook, en daarom wil ik zijn naam niet noemen, het doet er ook niet toe, zag in dat illegale werk een heel aardige bron van neven-inkomsten. Hij hield hele vellen bonnen voor zichzelf, om die verder te verkopen, terwijl hij wist dat ik bijna geen geld meer had.

            Ik spreek hier nu niet van de vele schandalen die toen en later uitkwamen over, zoals men dat verzachtend noemde, al te vlot omgaan met illegale fondsen en goederen. Ik wil alleen maar een enkel facet van eigen belevenissen belichten.

            Het illegale trok juist types met hang naar avontuur aan. En zij beseften meestal niet welke gevaren zij daarbij liepen. Zo gingen mijn helpers Arnold en Mijp vaak 's avonds naar het Haagse centrum, naar de Spuistraat en Wagenstraat, om, zoals zij zeiden: keet te schoppen. Dat hield in, o.a. althans, 'Moffen pesten'. Dat was helemaal niet omdat zij anti-Duits waren. Daarover dachten zij helemaal niet na. Maar in dat 's avonds donkere centrum kon je dan per ongeluk tegen een Duitser aanbotsen, en dan kon je 'rot-Mof' roepen en meteen in de duisternis wegduiken. Als die Duitser dan beliefde flink te zijn, en begon te tieren of probeerde je in het donker in die drukke straten na te lopen, dan kon de lol beginnen.

            Want nu kon bijvoorbeeld iemand zijn heen zo houden, dat die na-lopende Mof viel. Dan kon je joelen en wegrennen. Er vielen in het algemeen geen doden of ernstig gewonden bij en de Duitsers beschouwden het als een normaal soort straatschenderij. Als zij iemand te pakken kregen, nou, dan was hij niet gelukkig. Want op hem werd dan alle opgekropte woede gelucht. Er zijn verschillende jongelui voor dat soort relletjes in concentratiekampen terecht gekomen. Later klopten zij zich op de borst voor hun illegale leven dat hen zelfs in het concentratiekamp bracht. En ook zij lopen mee bij de dodenherdenkingen.

            Het is avontuurlijk om iets te doen wat eigenlijk niet mag. En hoe meer de maatschappij met haar conventies de mens onderdrukt, des te meer behoefte heeft hij aan een uitlaat. Vooral een echte uitlaat. En die verschafte de bezettingstijd met haar extra-risico's. Risico's die men wist en die men lekker op de achtergrond kon dringen.

            Ik heb herhaaldelijk Arnold en Mijp gewaarschuwd voor dat onnodige gedoe. Ik dacht daarbij vooral aan de gevolgen voor mij als een van hen zou worden gearresteerd. Ik maakte mij totaal geen illusies dat zij dan niet, om vrij te komen, mij met alles wat zij ervan wisten, aan de Duitsers uit zouden leveren. Maar zij kuchten van het lachen van de napret en noemden mij een bangerd, een schijtluis, zoals dat bij hen heette.

            Arnold en Mijp kregen geld voor hun werk bij mij; zij kregen van mij ook, i.v.m. hun leeftijd die hen voor arbeidsinzet in Duitsland in aanmerking deed komen, onderduik-adressen en de nodige papieren. Zij zijn nooit gearresteerd, zij hebben wel alle boeken van mij, waarvan zij wisten waar ik ze had laten onderduiken, ten eigen bate verkocht of, als zij verkoop te gevaarlijk achtten, omdat het Hebreeuwse boeken betrof, vernietigd. En, zij gelden na de oorlog als illegalen, als 'helden'. Mijp was zelfs zo flink, na de oorlog mij als getuige te noemen voor zijn aanspraak op uitkering als 'illegaal werker'. En de naoorlogse politie, die van hun boeken-acties afwist, deed daar niets tegen. Ook de instanties die mij eventueel schadeloos hadden moeten stellen voor die geroofde boeken, deden daar niets tegen. 'Want ach, had niet bijna de gehele politie Joods eigendom helpen achterover drukken of persoonlijk gegapt? En was niet deze hele politie, met uitzondering dan van de N.S.B.-ers, bijna geheel nog in functie9 Ook Arnold en Mijp zijn dus 'officiële’ illegalen. Het is niet mijn keus, het is de doorsnee. Er waren zeer zeker ook anderen, ook bij mij.

            Avontuur is wagen. Avonturiers moeten iets wagen. Wat doet een 'held'? Die moet ook wat wagen. Alleen zullen bij een 'held' de beweegredenen anders moeten zijn. De held waagt, omdat hij uit mededogen de eigen huisdeur achter zich heeft dichtgetrokken om één te worden met de vervolgde. En dan waagt hij niets, want hij heeft het verlies en de ellende al ingecalculeerd op het moment dat hij de deur achter zich dichttrok. Figuurlijk uiteraard; want je kunt rustig thuisblijven als je inzet maar totaal is. Deze held kan dan net zo bang zijn als de vervolgden en verdrukten welke hij gaat helpen met zijn hele inzet. In het Nieuwe Testament zegt Jezus ook, als hij merkt dat hij 'eraan gaat' de wanhopige woorden 'Mijn God, waarom heb je mij verlaten', de woorden die David ook al had uitgesproken en bij zegt ook 'Laat deze beker aan mij voorbij gaan.' Hij zingt dan niet het destijdse Wilhelmus of de Hatikwa, hij roept ook niet 'Leve de Koningin' en hij ontbloot niet zijn borst om er de kogels in te ontvangen. Hij lijdt heel simpel het lijden van de mens op deze aarde en hij lijdt heel intens, tot in het uiterste.

            Daarom geloof ik niet in die paraderende helden. Ik vraag me af of er niet een of ander hormoon is, dat bij deze lieden wat actiever werkt, waardoor zij in een bepaalde roes komen. En dan zullen zij roekeloos kunnen worden. En voor roekelozen geldt vaak de heldendood en soms ook, als zij niet geraakt worden, heet het dat zij heldendaden verrichtten. En die zijn soms heel nuttig. Maar niet die daden bepalen de gang van de wereldgeschiedenis. Die geschiedenis is geen hormonenkwestie doch een puur menselijke. En daarom heeft Jezus meer betekenis in de wereldgeschiedenis dan allerlei heldhaftige generaals en soldaten.

            Bovendien zal niemand van zichzelf kunnen of mogen zeggen dat hij een held is. Want dan is bij het prompt niet meer. En soms is men held dan weer niet. Ik geloof niet in permanente helden; de echte helden bedoel ik dus.

            Was ik een held in die jaren? Ik weet het niet. Die vraag zal zich zeker opdringen bij deze beschouwingen. Het enige wat ik weet is, dat ik alles als aan mij opgedrongen voelde, dat ik er steeds weer graag van af wou, maar dan steeds ook weer niet kon. Soms heb ik mijzelf voor lafaard uitgemaakt. Dat was b.v. tijdens mijn houding i.v.m. Westerbork, in de eerste tijd. Ik vond mezelf heel beroerd. Zo heb ik ook een slechte smaak in de herinnering over het volgende voorval.

            Het moet in november 1942 zijn geweest. Ik kwam met de trein uit Amsterdam. In de trein zaten toen nagenoeg geen joden. Men moest een reisvergunning hebben en die werd slechts bij uitzondering toegestaan. Slechts een enkele Joodse Raad-functionaris kreeg er een of iemand die heel dringend, om zijn situatie te regelen, naar de Joodse Raad in Amsterdam moest, kon er een via de Joodse Raad krijgen. En die enkele Joden mochten dan in de trein niet zitten zolang Ariërs zouden moeten staan.

            De trein was niet erg vol, dus zat ik. Bij het uitstappen in Den Haag, zie ik hoe twee, mij toen nog onbekende S.D.-ers, - misschien waren het gewoon Hollandse rechercheurs, want zij waren in burger, - op een der deuren toestappen en daar tegen iemand schreeuwen:

            'Jood, je weet dat je in de trein niet mag zitten! Meekomen, we zullen je dat afleren.'

            En ik zie hoe daar de heer Weiniger uitstapt. Bleek, ontdaan, ontzet, over deze ontvangst.

            De heer Weiniger was Joods onderwijzer in Scheveningen. Dat wil dus zeggen godsdienstonderwijzer. Ik kende hem al vele jaren, vanaf toen ik nog een jongen was. Dit kennen bestond dan hieruit, dat wij elkaar groetten. Verder wisten wij van elkaar niets af. Hij woonde in de Middelburgsestraat in Scheveningen.

            Hij was een bekende figuur, zoals hij met kleine, bedaarde pasjes, met zijn wandelstok op de stenen tikkend, over straat liep. Een wat vreemde man, in mijn ogen. Ik wist dat zijn evacuatie naar Amsterdam in bewerking was - Scheveningen moest nl. op de duur door alle Joden worden ontruimd - en ik nam aan dat hij daartoe in Amsterdam was geweest. In de trein had ik hem niet opgemerkt.

            Ik hoorde hem nog met zijn bedeesde en toch waardige stem zeggen: 'Heren, ik heb echt gestaan en er was nog genoeg plaats in de trein bovendien. U kunt het de mensen hier vragen.'

            De kerels riepen echter alleen 'Meekomen; fortmaken' en pakten hem bij de arm.

            De eerste opwelling is dan, naar deze mensen toe te gaan en proberen Weiniger vrij te praten; eventueel andere reizigers laten getuigen. Doch ik was bang, ik durfde mij er niet in te mengen. Ik vereenzelvigde mij helemaal niet met de gevangen weggevoerde Weiniger. Integendeel, ik drukte me, ik probeerde onopgemerkt de trappen van het perron af te komen. Draaide mij niet eens om. Terwijl ik in die tijd toch echt zo zwak niet stond. Ik had Koch met zijn Schumann-complex, ik had niet eens zo slechte papieren bij de S.D. Doch ik dacht, dat zulk een inmenging kwaad bloed kon zetten; het waren mijn zaken niet. En wie weet zou de S.D. kregelig worden over mijn overmoed en anders gaan optreden. In ieder geval, ik smeerde hem.

            En ik heb een beroerde nacht gehad. Ik dacht, nou nemen ze die arme Weiniger te pakken, nu halen ze ook zijn gezin op. Wat een ellende. En ik lag mij verwijten te maken, dat ik niet toch wat had gezegd. Al had het dan niet geholpen, Weiniger zou dan misschien toch een klein beetje troost hebben gevonden omdat hij gezien zou hebben dat hij op dat ellendige moment niet helemaal verlaten was, dat iemand toch een goed woord voor hem zei. Een nutteloos woord, maar dat geeft op zulk een moment niet zo erg. Dan gelden andere waarden. En ik lag mij van alles voor te stellen wat ik had kunnen zeggen of zelfs eventueel kunnen doen. Ik weet dat ik letterlijk geen minuut heb geslapen.

            De andere ochtend begaf ik mij, als eerste daad, naar het huis van de Weinigers. Ik belde. Als zij opgehaald zijn, zal wel niemand open-doen. Doch, warempel, Weiniger zelf doet open. Hij begreep direct waarvoor ik kwam, want hij had mij gezien zoals ik hem had gezien.

            Wat was er gebeurd? Weiniger had dus gezegd dat de medereizigers, die net ook bezig waren uit te stappen, zouden kunnen getuigen, dat hij de hele reis op het balkon had gestaan. De S.D.-ers, of wat het waren, hadden hem hardhandig bij de arm gegrepen en hadden de uitstappenden gevraagd of zij getuige waren dat deze Jood de hele reis had gestaan. Niemand echter wilde wat zeggen.

            'Meneer Weinreb, dat is dan net een nachtmerrie waar je niet uit komt. Met stalen gezichten gaan ze je voorbij, halen de schouders op, verder niets. Kunnen ze niet zeggen: deze meneer heeft gestaan? Wat kost het ze? Nee, ze hebben niets gezien. Ze zweren bij de waarheid.' Inderdaad, je kunt niet zien dat iemand op het balkon staat als je zelf zit. Zelfs Weiniger was beduusd van de waarheidslievendheid der Nederlanders.

            Hij moest dus mee. De trappen af, te midden van de menigte die het station verliet. Niemand let op hem. Methode-Bijenkorf dus. Beneden aan de uitgang willen de kerels zijn reisvergunning zien. Die blijkt in orde. Daarop schreeuwen ze tegen hem dat als zij hem nog één keer erwischen, ze hem meenemen. Hij krijgt een schop die hem een paar meter doet opschieten en hij kan weer naar huis. Welk een geluk. Misschien hadden die kerels voor die avond andere plannen en zouden zij met Weiniger, die overigens alle papieren correct had, in hun maag zitten. Want zij hadden hem moeten afleveren, etc., etc. En er was geen overtreding begaan; zelfs niet met het bankje waar hij niet op zitten mocht. Met hartkloppingen was Weiniger weer naar huis gelopen. Want hij had geen tramvergunning en moest die 5 á 6 km lopen in de donkere avond. Hij had die nacht als een marmot geslapen.

            Ik hakkelde wat verontschuldigingen voor het feit dat ik was doorgelopen, om niet óók opgemerkt te worden.

            'Meneer Weinreb, natuurlijk is het juist geweest dat u doorliep. Wat had u mij al kunnen helpen? U hebt toch ook vrouw en kinderen.'

            Met dit antwoord vind ik, met dit leugentje, want Weiniger heeft er heus op gerekend dat ik zou blijven staan en dat ik proberen zou iets te doen, met dit leugentje nu, verdient Weiniger zeker de hemel.

            De familie Weiniger verhuisde niet lang daarna naar Amsterdam-Noord. Daar zijn zij bij een der grote Amsterdamse razzia's in het voorjaar van 1943 opgehaald. Ik heb nooit meer iets van ze gehoord. Zij zullen de weg gegaan zijn van zovele tienduizenden Nederlandse Joden.

 

            Er zullen in Nederland zeker helden geweest zijn; het kan eenvoudig niet anders, want zij zijn er steeds en daardoor blijft de wereld bestaan. Maar de neiging om met een behoorlijke dosis inbeelding te spreken over 'het' heldhaftige verzet in Nederland is een blijk van dwaasheid. De Nederlandse aard is, met de Nederlandse opvoeders - en die twee zijn natuurlijk nauw met elkaar verbonden - niet dusdanig dat daarmede gemakkelijk grote mensen kunnen ontstaan. Het geheel is veel meer afgestemd op het kweken van middelmatigheid. Men vindt het opvallende in Nederland gauw 'gek', men grinnikt erom, vindt het aanstellerij. Wat opgeroepen wordt is een soort grauwe middelmaat. En daar voelt de Nederlander zich nog het meest wel bij. Natuurlijk geeft zoiets ook wel de illusie van een behaaglijk, burgerlijk bestaan, een illusie die soms verstoord wordt omdat er nog een 'rest van de wereld' is, een heel grote rest.

            Men wil daarom ook niet graag uit de illusie van 'zo als het in Nederland is, is het goed' gewekt worden. En eigenlijk had men toch wel groot en machtig willen zijn - dat ligt er altijd verborgen onder - en daarom is men soms erg boos als bij vergelijking met de 'rest' blijkt dat men toch eigenlijk maar heel middelmatig is. Welke grote mensen zijn in de geschiedenis in Nederland opgekomen? Willem de Zwijger en Spinoza waren geen Nederlanders. Rembrandt misschien. In de laatste eeuw eigenlijk niemand. Terwijl de wereld toch wel heel bijzondere figuren heeft gekend. Typerend voor Nederland is, dat men Luns de grootste man acht; ik bedoel niet in centimeters. Men moet daarom echt genoegen nemen met het feit dat heus dat heldendom in de illegaliteit in Nederland zeer spaarzaam is geweest.

            Gelukkig was er de illegaliteit. Zij moest wel opkomen, omdat allerlei mensen met bepaald karakter dan kans zien zich een levensstijl te realiseren welke bij hen hoort. En door deze mensen werd heel veel mogelijk; door deze mensen hebben talrijke anderen zelfs het leven kunnen behouden. Waren zij er niet geweest, het geheel was nog doodser, nog meer robot-achtig geweest. Deze mensen gaven kleur aan het geheel. Maar het waren mensen, van allerlei soort en slag. Er waren Jansens onder, Arnolds en Mijps en nog verschillende waarvan ik nog hoop te vertellen. Er waren avonturiers, egoïsten, geldzuchtigen onder. Natuurlijk, gelukkig zou ik haast willen zeggen. En er waren ook echte helden onder, weinig, heel weinig, maar ze waren er. En er waren stille, brave helpers, die een heel eind meegingen, niet eens beseffende welke risico's zij liepen. En als zij dan eens vastliepen, ja, dan schrokken zij meestal danig. Hun goede bedoelingen staan echter vast. Gelukkig ook, dat zij er waren. Laat ons de dingen toch zien zoals zij zijn; dat is veel beter dan onszelf iets opdwingen, opladen.

            Zo heeft ook Jansen allerlei heel goede en nuttige dingen gedaan. B.v. in het geval van het onderduiken van de familie Stiel; dezelfde Stiel dus waarmee de zaak bij het arbeidsbureau aan het rollen kwam.

            In december 1942 zag ik in de lijsten van Monasch dat de volgende dag het adres van de Stiels, in de Stevinstraat, boven de winkel van De Gruyter, aan de beurt was. Ik zocht ze op en deelde dat mee; volgens bekend recept dus. Tevens gaf ik, om mijn mededeling niet alleen als Jobstijding te laten gelden, aan, dat ik ze met alles wat zij nodig hadden kon helpen. De Stiels wilden wel, doch vreesden dat een reis naar het 'spring-adres', in Amsterdam, hen noodlottig zou kunnen worden. Hij vond zichzelf nogal Joods van uiterlijk en meende dat ook het jongetje, een baby nog, eveneens zou opvallen door het uiterlijk.

            Aan zulke mensen heb ik dan soms Arische begeleiding meegegeven voor de treinreis. Het leidde af; als men die mensen zo in gesprek gewikkeld zag met 'echte' Ariërs, werd de indruk gewekt dat dat dan ook wel Ariërs moesten zijn. Het ging steeds goed. Trouwens ook, als men zonder begeleiding reisde, maar dat wisten de aspirant-onderduikers dan niet. Ik vroeg de Stiels zich dus in ieder geval voor deze zelfde avond gereed te houden, niet al te veel bagage mee te nemen, gaf hun allerlei instructies over de verder te volgen weg, over contacten, etc. etc. En zo ging ik naar huis om te zien hoe ik de begeleiding kon arrangeren.

            Net kwam Jansen binnen. Hij wist uiteraard allang dat ik een zeer intensieve onderduik-activiteit had. Al wist hij niet waar de mensen bleven. Dat wist trouwens niemand; ook ik zelf wilde niet meer dan enige spring-adressen kennen die daardoor tevens onder het alarmsysteem vielen.

            Ik heb toen, daar de Arische boodschappers onderweg waren om allerlei waarschuwingsbrieven rond te brengen, aan Jansen gevraagd of hij de Stiels naar Amsterdam kon brengen. Hij vond het een geweldig avontuur. En hij wilde het meteen heel mooi maken. Hij zou in uniform daar aanbellen en zou, voor de huisbaas, de indruk wekken dat hij in het kader van de ophaaldienst de Stiels kwam arresteren. Dan zou hij het hele gezin als arrestanten wegvoeren, met de tram naar de trein, naar Amsterdam, en daar weer in uniform naar het spring-adres. Dat lag aan de Korte of Oude Prinsengracht. (Het stuk van de Prinsengracht dat het dichtst bij de spoorlijn naar Haarlem ligt).

            Bij ons woonde in, om mijn vrouw met de jongste, die 20 oktober was geboren, bij te staan, een zuster Horst. Mijn vrouw had haar bij een vorige bevalling leren kennen en er ontstond een vriendschap tussen beiden. Zuster Horst was een sympathieke jonge vrouw, intelligent en zeer behulpzaam. Zij was Arisch, mocht dus niet bij ons wonen, maar woonde er toch. Deze Zuster Horst bood zich aan om ook mee te gaan, met name met het oog op de baby. Mevrouw Stiel zou misschien zenuwachtig zijn. Zuster Horst vond dat zij het Arische gewicht op de balans aanzienlijk zou versterken, en zo maakte ook zij zich reisvaardig. Snel bracht ik de Stiels van hun 'arrestatie' op de hoogte, gaf hun geld en papieren en liet daarna het team in actie komen. Een en ander verliep perfect. De huisbaas was overtuigd dat zij 'echt' gearresteerd waren. Ik vroeg me af wat hij, toen de nog-echtere politie kwam, dacht, zei of deed. Ik heb dat jammer genoeg nooit gehoord en mijn hoofd stond er toen niet naar om dat nog speciaal te gaan informeren. Laten we het erbij houden dat de Stiels door de geüniformeerde schurken van de bende van Schumann, in het kader van diens subversieve activiteiten werden gekidnapt.

            De tram- en treinreis verliepen goed en de Stiels werden afgeleverd. Kort daarop gingen zij over naar hun definitieve adres. De vrouw en het zoontje hebben de oorlog overleefd. De man is in de zomer van '44, toen hij buiten was, gearresteerd. De vrouw heeft mij, hoewel zij wist dat ik toen ondergedoken was, via anderen nog weten te bereiken. Of ik nog iets voor haar man kon doen. Maar wat kon ik toen doen. Bovendien zal hij, voordat zij mij bereikte, allang zijn doorgestuurd.

            Zuster Horst heeft, tien jaren na de bevrijding, toen zij en mijn vrouw elkaar terug vonden, nog een brief aan mijn vrouw geschreven, waarin zij o.a. ook aan die tijd herinnerde en met name met verbazing sprak over de hoeveelheid mensen die ik per dag afwerkte en met welk een rust ik dat deed. Iedereen dacht dat hij de enige was. Zij is nu psychologe, heeft na de oorlog nog gestudeerd. ]

 

            Jansen heeft niet nagelaten later alles over dat adres te verklikken. Doch dat gaf toen niet meer, want dat was mosterd na de maaltijd, daar was niemand meer. Wel suggereerde hij de Duitsers dat ik er 'massa's Joden' had weggestopt. Goed, dat geloofden de Duitsers toen toch al. Het maakt het optreden van Jansen, die zich uitsloofde van alles wat in Duitse ogen kwaad was over mij te verzinnen, toch niet excusabel. Maar, nodig had je ze, dat soort 'helden'.

            Ook aan enige andere onderduikers heeft lansen hulp verleend. Zij hebben tijdelijk in zijn woning geleefd. Het was niet meer dan een soort spring-adres, maar het heeft zijn zin gehad. Daarom, samenvattend, Jansen heeft heus wel goed werk gedaan zolang hij er zelf geen moeilijkheden door ondervond. De meeste anderen deden helemaal niets, tenminste dat was mijn ervaring.

 

1