HOOFDSTUK 33
Als in die tijd één der gezinsleden op een bankje in een plantsoen zat
waar hij niet zitten mocht als Jood, al wist hij het ook niet en al had men er
nooit wat van gezegd, dan ging niet alleen hij weg, doch dan gingen alle gezinsleden mee
weg, werd de hele woning leeggemaakt.
Wegens zulk een zitten op een bankje op het Belgisch Plein, waarvan niemand verteld had dat het onder de plantsoenen viel, werd niet alleen de heer Rädler, de Scheveningse Joodse bakker, meegenomen, doch ging het hele gezin, dat van niets wist, ook mee.
Het
was een kinderrijk gezin, met meest meisjes. Hij was een eerbiedwaardige man,
met lange baard; een echte Oost-Joodse lange baard. Ik kende die mensen al sedert mijn jeugd. De man
had voorzover ik mij herinner altijd al een grijze baard, hoewel hij toch in
die eerste jaren nog vrij jong moet zijn geweest. Men zei dat dat grijze kwam
van het meel uit de bakkerij.
Rädler gold niet als een zeer snugger man. Wel echter als zeer vroom en
braaf. Hij bakte het brood en bracht het ook zelf rond. Dat deed hij met een
grote bakfiets. Het was een opvallend gezicht, deze man te zien fietsen met die
grote bakfiets, de baard wapperend in de wind, met de brede zwarte, typisch
Oost-Joodse
hoed op het hoofd. Zelfs fietsen deed hij waardig. Als het regende dan fietste
hij met de paraplu opgestoken. Even waardig.
In de bakkerij en bij het rondbezorgen hielpen wat Joodse jongelui, ten
dele familie van Rädler. Daar was ook een jongen Bergglas bij. Later hadden de
Rädlers in de Gentsestraat tevens een kleine kruidenierszaak.
De jongelui brachten dus ook het brood rond. Een van hen had zelfs de
gevangenis als klant, d.w.z. sommige bewakers lustten dat Joods-gebakken brood. En dat
ging rustig door in de Duitse tijd.
Op een keer riepen een paar Duitse bewakers deze Joodse rondbrenger
vriendelijk binnen. Toen hij binnen was hebben ze hem even een soort extra-behandeling gegeven. Puur
als een goede mop. Maar dat wist die jongen niet. Hij dacht dat zijn laatste
uur geslagen had. Onder grote hilariteit werd hij weer uit de gevangenis gezet.
De broodkar was ongeschonden. Doch de jongen had een schok. Ik heb getracht uit
hem te krijgen wat er was gebeurd. Maar als je dat vroeg, dan begonnen zijn
ogen uit te puilen, hij begon te stotteren en dan krampachtig te huilen.
Niemand heeft ooit precies gehoord wat er was gebeurd. Alleen vertelde men dat hij in
een ontzettende staat was thuis gekomen; bebloed, met kapotte kleren, en dat
hij dagenlang in bed had liggen huilen.
Ik heb deze en
andere jongens die Rädler hielpen verschillende keren gezegd dat zij beter het
land uit konden of onderduiken. Zij wezen elke bemiddeling echter af. Zij waren
van een geheel ander type dan Rädler: niet meer religieus (behalve dan die
Bergglas), ruw, wat wild, kortom van een levenswijze die niet als Joods gold in
ons Scheveningen. Zij lachten wat bij die afwijzing van mijn hulp. Ik had de
indruk dat zij liever op eigen wijze hun weg wilden gaan. Reeds tegen de herfst
van '42 zag ik ze niet meer. Ik weet niet of zij er toch vandoor zijn
gegaan of dat zij in die tijd in een van de razzia's zijn gevallen. Ook na de
oorlog hoorde ik niets meer over hen.
De oude Rädler zat nu op dat bankje op het Belgisch Plein, zich van
geen kwaad bewust. Toen fietste een gewone agent voorbij. De agenten kenden
Rädler; hij was door zijn bakkersfiets een bekende figuur op straat. Men
groette elkaar tot mei '40. Deze agent had misschien uit zijn catechisatietijd
een soort haat tegen de Joden overgehouden, die hij altijd als net burger had moeten
verdringen want het hoorde in Nederland niet van zulke dingen in het openbaar
te heftig blijk te geven, of misschien had hij alleen maar zin zijn macht te
tonen aan een weerloze vervolgde, ik weet het niet. Hij stapte van zijn fiets,
en ging op Rädler toe. Ik ken het verhaal zo goed, omdat het mij door Mielek
werd verteld die het geheel van vrij korte afstand had gadegeslagen. Mielek had
niet op een bank gezeten, dus volgens de regels mocht de agent op dat moment
Mielek niets doen.
Rädler dacht aan een gesprekje met een oude bekende en stond
vriendelijk op. De agent zei echter: 'je weet dat dat niet mag. Nou moet ik je
meenemen.' Rädler dacht zeker aan een grap, want hij deed een poging om een
begin van een lach te produceren. Al heel gauw echter verging hem het lachen.
De agent deed grimmig, pakte Rädler bij de arm, nam de fiets, en wandelde met
Rädler direct naar het bureau. Dwars door Scheveningen heen. Men zag het en
begreep het niet. Wat zal Rädler op die tocht gedacht hebben.
Een schuchtere poging van Rädler om nog iets te zeggen, werd met een
snauw afgesneden. Geen uur later werd de familie meegenomen. Niets aan te doen.
Men zei toen in Scheveningen, heel verbouwereerd, dat men dacht dat deze agent
juist 'goed' was, dat men hem al jaren kende. Wat is echter 'goed'? Die agent
was een agent en Rädler was een Jood en de afloop van zulk een ontmoeting is
altijd onvoorspelbaar. Ook voor een 'goede' agent. Deze goede agent zal wel, in
ieder geval in '45, geweten hebben, dat de familie Rädler door zijn zorgvuldige
toepassing van de spelregels niet meer is teruggekomen, dat zij in Auschwitz is
ondergegaan.
Mielek die het mij kwam vertellen was geheel ontdaan. Ik belde
Edersheim op. Die zei, heel terecht: 'Dat zijn politiezaken, daar mogen wij ons
niet mee bemoeien.'
Zo verdwenen de Rädlers. Zou hij ooit gedacht hebben dat dat bankje,
waar hij vaak met zijn vrouw op gezeten had, op Sabbathmiddagen, het laatste
vrije plekje in Scheveningen voor hem zou worden?
Een paar dochters van Rädler, getrouwd, zijn behouden gebleven. Zij
zullen in die tijd al het land hebben verlaten, of zij zullen toen niet thuis
zijn geweest omdat zij al getrouwd waren. In ieder geval weet ik dat een van
deze dochters nu weer in Scheveningen woont. Of er nog een tweede is weet ik
niet zeker. Het kan ook zijn dat
slechts één dochter
behouden bleef.
Door dit principe kwam ook de familie Strauss in Westerbork. Dat
verblijf van 'mijn' Strauss in Westerbork was voor mijn Sperre daar van grote betekenis. Want
voorheen moest ik steeds via telegrammen gevraagd worden om bevestiging van
mededelingen van personen, dat zij 'ingeschreven' waren voor die Austausch.
Toen Strauss in Westerbork kwam verkeerde mijn 'lijst' in een zeer
sterke positie. Iedere mededeling over de 'Weinreb-Liste', zoals dat alles
daar heette, werd met ontzag bejegend. En nu komt daar ineens iemand aan, een
Duitse Jood nog wel, want dat woog in Westerbork extra zwaar, die zegt tot de
naaste medewerkers van die Weinreb te behoren, die zegt 'geïnformeerd' te zijn
en die een type is waar men juist in Westerbork dol op was.
Ik vertelde al dat Strauss verzamelaar was van papieren.
Papieren met 'verklaringen', met stempels, met zegels. Papieren van allerlei
soort en gewicht. Strauss geloofde
in papieren. Ik denk haast dat dit toen zijn grootste geloof was. Verder
was hij een keurige Duitse orthodoxe Jood. In uiterlijk en voorkomen meer Duits dan Joods.
En zijn geloof in papieren was ook echt Duits. Iemand met goede
papieren was goed, was bruikbaar, daar kon je wat mee beginnen. Iemand die
goede papieren kon verschaffen moest gecultiveerd worden, met ontzag bekeken.
Iemand die geen papieren had, was 'nebbich', die kon lastig worden. Iemand die
geen papieren kon verschaffen en er ook geen had, was waardeloos, die kostte je
alleen maar tijd en moeite. Strauss bezat ook een zeker gevoel voor
humor. Daardoor kon hij zijn eigen papieraanbidding ook wel eens spottend
relativeren. Dat maakte hem sympathiek.
In Westerbork voelde men in Strauss prompt een 'geloofsgenoot' aan.
Toen hij dus aanbood de administratie van die Weinreb-Sperre op zich te nemen,
te meer daar hij er alles van zei te weten, viel dit in goede aarde. Ik kreeg
er al direct een vraag over uit Westerbork. Of ik in kon staan voor Strauss
en of het in overeenstemming zou zijn met de autoriteiten van de Austausch in
Berlijn dat hij de Sperre ging beheren. Ik kende Strauss als onkreukbaar
en ik begreep heel goed dat ik met hem een prima vertegenwoordiger in
Westerbork bezat.
Toch had ik enige angsten. In de eerste plaats wilde ik Strauss niet zó op de voorgrond hebben, dat, als alles ontdekt zou worden, hij als medeschuldige mede zou onder gaan. En in de tweede plaats was ik bang dat Strauss te bureaucratisch zou zijn en dus mensen zou afwijzen die hulp nodig hadden alleen maar omdat hij zelf niet geloofde dat zij op mijn lijst ingeschreven konden staan.
Na goed overwegen schreef ik terug, dat ik hen dankte - hen, dat was dus de Joodse Administratie van Westerbork, - voor het aanbod mijn medewerker Strauss voor deze functie te laten optreden. Echter, schreef ik, daar alleen ik de verantwoording tegenover Berlijn droeg, en alleen ik met Berlijn in verbinding stond, mocht Strauss uitsluitend voor deze administratieve hulp ingeschakeld worden; hij mocht geen verantwoordelijkheid dragen, deze was enkel en alleen bij mij.
Daarmee
hoopte ik Strauss te redden voor het geval dat Schumann explodeerde.
Alle verantwoording was alleen bij mij, hij had alleen maar een administratieve
tweederangs functie. En daarmee is Strauss ook gered. Hem is nooit een
haar gekrenkt. Hij behoort met zijn gezin eveneens tot de 'uiteindelijk'
behoudenen.
Verder schreef ik, om dus Strauss' perfectionisme op
papiergebied niet tot moord te laten leiden, dat hij steeds mocht bevestigen of
iemand op de Austausch-Liste stond, maar dat in alle twijfelgevallen ik moest worden geraadpleegd. En dat tenslotte iedereen die
protesteerde tegen een beslissing van Strauss het recht moest hebben
zich tot mij te wenden.
Om het geheel een echt-Duits-Joods gewicht te geven, schreef ik als laatste zin, dat ik Berlijn van
een en ander op de hoogte stelde en dat daarmee de Administratie in Westerbork
haar gang kon gaan. Zou ik van Berlijn andere instructies krijgen, dan zou ik
dat onmiddellijk meedelen.
Westerbork bevestigde weer mijn brief. Wat hadden die mensen een tijd
als het het spel met brieven e.d. betrof. En wat was ik nu gerust als er een
brief van Westerbork kwam. Bestond er voor de Westerborkers een beter
bescherming in die dagen dan de jacht op Schumann, op Schumann de Belangrijke?
Strauss heeft zijn werk goed gedaan. Slechts
heel zelden kwam er nu een vraag over een beslissing van mij. Die beslissing
nam ik dan heel voorzichtig; d.w.z. in die zin, dat men daar denken zou dat het
inderdaad een moeilijk geval betrof. Ik moest oppassen voor de precieze heren.
Natuurlijk was die beslissing steeds positief.
De Sperre functioneerde nu nagenoeg perfect. En Strauss hield
zich goed. Misschien heeft hij wel eens getwijfeld wat betreft de aantallen die
ik moest hebben ingeschreven. Als goed bureaucraat hield hij zich aan het
uitvoeren van orders. De rest moest ik dan maar weten en verantwoorden. En
omdat hij een goed hart had ontstonden er geen hardheden. Strauss zou,
ondanks zijn papierenverafgoding, toch geen goede Joodse Raad-man geworden zijn. Zijn
hart zou gebroken zijn.
De andere Sperren waren nagenoeg steeds kostbare Sperren. Daar had men tienduizenden guldens per persoon voor moeten neertellen. Het
publiek van mijn Sperre was natuurlijk een geheel ander.
Natuurlijk waren er ook genoeg rijkaards onder. Die vielen echter niet op,
omdat de andere Sperren ook door rijkaards werden genoten. Des te meer viel
echter bij mijn Sperre de simpele man op. Simpel dan in de zin dat zijn
geldelijke bezittingen simpel waren. Want voor de rest waren de rijkaards
eerder simpel.
Dat wekte jaloezie. Vaak bij andere bezitlozen. Waarom hij wel en ik
niet? Maar ook bij de rijkaards, die dat niet in orde vonden. Het gezelschap
stond hun niet aan. Zoals men het ook niet duldt dat een timmerman in een flat
van intellectuelen gaat wonen, of een
neger of een Jood in een
deftige Arische buurt in de Verenigde Staten.
De rijkaards kritiseerden deze aanwezigheid van 'armen'. En als je
iemand niet mag, dan vermenigvuldigt zich zijn aanwezigheid in je geest. Zo
zagen de Duitsers ook overal Joden. De Joden
hadden alles, deden alles, enfin, er hadden zeker tien miljoen in plaats van
een half miljoen Joden moeten zijn in Duitsland als zij alles hadden moeten
doen wat zij volgens de Duitsers deden.
Deze kapitalisten vonden mij roekeloos, gevaarlijk, etc., etc., omdat
ik mij inliet met mensen die minder welgesteld waren en die minder air en
minder praatjes hadden. Die kritiek bestond al buiten Westerbork, maar heel
sterk ook in Westerbork. Men vond ook, dat ik zeker niet die onbetrouwbare, vroom-doende Oost-Joden had moeten opnemen. Nu, er waren er wat,
jammer genoeg niet eens veel. Deze dingen echter deden in Westerbork een liedje
ontstaan. Het werd in het cabaret daar gezongen en Strauss gaf mij later de hele tekst ervan. Hij was er een beetje
gegeneerd over, maar bezat toch ook weer voldoende humor, om het leuk te vinden
ook. Nog later hoorde je het in Westerbork neuriën. Het luidde o.a.
Al is het baardje nog zo klein
Toch moet het weer bij Straussie zijn.
Strauss deed zijn werk dus goed. Ik heb er toen en later geen klagen over
gehad. Hij handhaafde de honderden die al gesperd waren, dus 'gesperd voor
verdere deportatie', en in zijn tijd groeide het aantal met nog eens honderden.
Volgens zijn opgave, - en hij is een zeer voorzichtige precieze bureaucraat, - waren er eind december
1942, begin januari 1943, een dikke zeshonderd gesperden. Alleen dus 'wegens
Schumann', wegens de Austausch. Dit aantal was voor Westerbork ongekend
massaal. Men geloofde daar dat deze ruim zeshonderd, alleen al in Westerbork,
plus nog de uiteraard vele honderden buiten Westerbork, allen door Berlijn voor
de Austausch werden gereed gehouden. Men geloofde het echt! Want, men bedenke
dat goed, niemand buiten Koch en Zöpf en de Brigadeführer Harster, hadden enig vermoeden dat de hele Schumann
op z'n minst gezegd niet die Schumann was.
En alles wat dagelijks met Westerbork te doen had, de hele Joodse Raad,
de Administratie van Westerbork, de hele S.D. met Fischer en de zijnen, de hele
Amsterdamse Zentralstelle met Aus der Fünten en de zijnen, de Nederlandse
politie, allen geloofden dat.
Niemand is ooit iets overkomen als gevolg van het feit dat hij op de
lijst stond. Verscheidenen hadden in het kamp baantjes gekregen of moeten
aannemen. Want men nam voor baantjes die enige continuïteit vroegen het liefst
mensen waarvan men wist dat zij niet ineens op transport naar het Oosten
moesten. Die baantjes werden eveneens door de Joodse Administratie van
Westerbork geregeld; daar hadden de Duitsers niets of nagenoeg niets mee te
maken. Die lieten dat maar over. En als men eenmaal een baantje had dat
continuïteit vereiste, bleef men al door dat baantje in het kamp. Want ook de
namen van de gegadigden voor het doorzenden naar Polen kwamen van de Joodse
Administratie van Westerbork. De Duitsers gaven alleen het aantal aan, dat
nodig was. Dat was overigens voor die Duitsers genoeg. Dan konden de Joden
onder elkaar gaan ruziën, spartelen, huilen, omkopen. Dat was goed voor de
stemming in het kamp.
Als men dus eenmaal een baantje had, dan wilde de administratie van het
kamp je meestal niet graag missen. Je kreeg bovendien in zo'n tijd je
vriendjes, je relaties, je wapens voor behoud. Zo werden dus velen van de
Weinreb-Liste
voor baantjes genomen. Want iedereen werd verondersteld in het kamp te werken.
Al was je maar papierprikker. Dat was dan wel geen continuïteitsbaan, maar het was
een baan, en iedereen werd verondersteld te moeten werken. Voor de
continuïteitsbaantjes werden dus bij voorkeur mensen genomen waarvan men min of
meer op aankon dat ze voorlopig nog wel konden blijven. En daar werd mijn
Sperre vanaf juli/augustus '42 mede toe gerekend. En daar het kamp in die tijd
nog in opbouw was, wat de verschillende functies en werkzaamheden betrof,
kregen dus zeer velen van de honderden door mij gesperden, goede, blijvende
baantjes. En zo hadden zij tenslotte totaal geen consequenties te dragen van
het verdwijnen van mijn Sperre. Intussen had men ook tijd gehad zich van andere
Sperren te voorzien; een belangrijke werd de Sperre welke verleend werd aan de
bezitters van continuïteits-functies.
In dit alles heeft Strauss dus een aandeel gehad. Hij zette mijn
lijst op een goed-Duits, op een ordelijk administratief voetstuk. Door deze lijst kreeg
ook hij, in de eerste plaats kan men zeggen, hij, uitstel van deportatie. En
toen hij eenmaal die functie had werd hij zelfs een der bonzen. Daarna kon hij
zich als administratieve kracht stevig handhaven. Bovendien kreeg zijn vrouw,
die in vroeger jaren voor arts gestudeerd had, doch het verder niet had
beoefend, werk in het ziekenhuis als arts. De tussentijd benutte hij dus goed
om het fundament nog steviger te maken. Heel juist.
Vreemd echter, of misschien weer niet als men Strauss goed kent,
was het dat hij direct na de oorlog in Palestina, waarheen hij toen met zijn
gezin was verhuisd, een kleine gestencilde brochure verspreidde met zijn
oorlogs-heldendaden.
En die heldendaden bestonden dan hierin dat hij in Westerbork, toen hij er in
oktober '42 arriveerde, een Sperre oprichtte en die vele maanden handhaafde, er
honderden mensen mee had geholpen. Heel flink, zo in z'n eentje. Want in het
hele verhaal komt Weinreb niet voor. En zeker niet als opzetter van alles,
risico-drager
van alles, geslagene voor alles. Het was in de tijd toen vele lieden uit
Europa, als compensatie voor hun vernedering, hun angsten, hun catastrofes,
zich als enorme held gingen voordoen, opgeblazen tot het uiterst dwaze. Daar
stond Strauss niet alleen in. En te zijnen gunste dient weer vermeld te
worden, dat toen hij hoorde dat ik nota bene nog leefde en nota bene zo het een
en ander onderging, spontaan vertelde dat ik het was. Weliswaar niet in
een andere brochure. Dat zou pijnlijk zijn geweest. Doch in ieder geval in
brieven en telegrammen naar Holland. Ik kan mij voorstellen dat Strauss,
na hetgeen hij aan angst en vrees in de oorlog heeft meegemaakt, gegrepen werd
door de massa-heldenpsychose der vernederden. Zij wilden allemaal zijn zoals zij in
hun verborgen diepste hadden gedroomd eigenlijk te hebben moeten zijn.
Deze slipper zij hem vergeven. Hij was
in dit opzicht deel
van de massa.