HOOFDSTUK32
Vreemde dingen maakte ik met boeken mee. Vele vreemde dingen. Een moet
ik nu echter al kwijt.
Onze, door mijn vrouw in het huwelijk ingebrachte huisarts, de heer Vink,
- ik sprak
reeds over hem en zijn Duitse vrouw Maria
- kwam nog wel eens aanwaaien. Niet zozeer in de kwaliteit van arts steeds,
doch ook wel voor een praatje. Toen de Haagse razzia's begonnen, in augustus 1942, kwam hij ook
binnen. Hij stond bij de boekenkast, greep hier en daar een boek. Ik dacht dat
hij iets speciaals zocht, of wilde lenen.
'Zeg Freek, jullie worden toch vandaag of morgen opgepakt. Wat zonde
van die boeken. Ik neem er wat mee. Anders krijgen die Moffen dat maar.'
Ik was perplex. Die man wilde die boeken niet lenen of bewaren, nee,
hij wilde ze gewoon hebben. Ineens als redder van deze waarden,
in de zin van: liever heb ik ze dan dat de Moffen ze krijgen.
Ook mijn vrouw was verbijsterd. Met een grapje zette ik de boeken
terug. 'Zien we later wel eens,' zei ik.
Het is beroerd, doch waarom zou ik dingen die een grote rol bij mij
speelden, nu weglaten? Dat is niet eerlijk tegenover de S.D. of de Haagse
politie.
Verschillende Scheveningse Joden hadden Vink als huisarts. De een beval hem bij de ander aan, Vink was een wat exotisch type, een'
vlotte man, soms wat al te vlot, en zo kreeg hij het grootste deel der
Scheveningse Jodenheid tot patiënt. Toen de tijd kwam dat Joden zich bezorgd
gingen maken over hun bezittingen, ontplooide Vink ineens een bijzondere en wat vreemde activiteit. Hij bood
namelijk daar waar hij rijkdommen veronderstelde, zo maar aan deze 'tot na de
oorlog' te zullen bewaren. Hij bood het niet alleen aan, hij drong erop aan. Sommige mensen waren
bang geworden voor dat aandringen en kwamen bij mij om raad. Ook ik vond het
vreemd, beangstigend. Waar moest die man dat allemaal laten: dure Perzen,
bontmantels, juwelen, etc., etc. Met al die Duitsers steeds over de vloer, met
zijn vlotte levenswijze, kortom, het leek me alleen al daarom explosief
gevaarlijk. En dat aandringen, dat bij velen zo heftige aandringen, liet mij al
vermoeden dat de opzet niet zuiver was.
Mijn advies was meestal: 'Geef wat, om hem niet boos of achterdochtig
te maken, en zie om naar een andere arts.' Toch kreeg hij heel wat.
Verschillende mensen vertelden mij, voor het geval hun iets zou overkomen, wat
zij bij Vink hadden ondergebracht. En
van anderen wist ik het natuurlijk niet, maar ik kon
wel vermoeden dat het daar net zo was.
Op een dag komt mijn vrouw
enigszins ontzet bij me en zegt dat
Vink gezegd had dat ik 'mijn
bezittingen' maar bij hem moest onderbrengen. Alweer: zonde om het aan de
Moffen te geven.
Nu had ik geen bezittingen, ook nagenoeg geen geld. Trouwens, ik zou het 'officieel' niet eens mogen hebben. Ik probeerde het af te wimpelen. Vink bleek echter zeer vasthoudend. Hij stuurde zijn assistente om het geld, kwam zelf vaker langs. Ik werd bang. Ik dacht aan de Duitse uniformen bij hem, aan zijn reizen naar Duitsland en Zwitserland, en ik vond hem, hoewel hij een heel originele, leuke kerel was, gewoon als mens onbetrouwbaar.
Daarom
liet ik tenslotte, in twee delen, een bedrag van tweeduizend gulden aan hem via
zijn assistente 'in bewaring' geven. Hij wilde niet geloven, dat ik niet meer
had en hij begreep niet dat die tweeduizend gulden alles was wat ik had
en dat ik maar hoopte van wat lopende inkomsten rond te kunnen komen. Ik voelde
het als een chantage en durfde niet anders.
Laat ik nu alvast zeggen, de eerlijkheid gebiedt het, dat hij dat geld nooit heeft teruggegeven. Na de oorlog loochende hij eenvoudig ooit geld van ons in bewaring te hebben gehad. Mijn vrouw vooral heeft er veel last door ondervonden. Zij is openhartig eerlijk, zij kent geen kunsten, en zij was verbijsterd door zijn harde ontkenning. Zij had het toen, na de oorlog, heel hard nodig. Maar nee, hij wist van niets. Een andere versie van hem: ik heb het jullie al in de oorlog teruggegeven. Hoewel beide versies met elkaar in strijd zijn, Vink hanteerde ze vrolijk. Ik heb mijn vrouw verzocht hem niet meer om dat geld te vragen. Ik zal de enige niet geweest zijn.
De meeste van zijn patiënten kwamen, zoals het met de Joodse patiënten van andere artsen ook het geval was, na de oorlog niet terug. Vink is schatrijk geworden van zijn aandrang om waarde-voorwerpen bij hem in bewaring te geven. Want wie weet wat hij kreeg en van wie hij het kreeg? Ja, ik weet een heleboel daarvan. Ik geloof echter dat Vink niet de enige Nederlander, of de enige Europeaan is die zeer wel is gevaren bij deze zaken. En daarom heb ik steeds maar gezegd: Laat maar, als je daarmee begint, dan kun je niet meer in Europa leven. En is het in Indonesië anders, of in de Arabische landen of in Israël?
Waarom zou ik eigenlijk niet dat hele Vinken-verhaal, dat ik overigens al aan verschillende mensen heb verteld, hier opschrijven?
Ik
vertelde al, dat mevrouw Vink, de destijdse althans, want na de oorlog
lieten zij zich scheiden, en is hij met een andere hertrouwd, een vriendin van
mijn vrouw was. Zij is het nog.
Deze mevrouw Vink heeft mij ook enige schokken bezorgd. In
andere zin weliswaar, maar daarom niet minder ernstig.
Toen 14 mei '40 de capitulatie kwam, is mijn vrouw diezelfde of de
volgende dag, als een goede vriendin, wij woonden niet ver van elkaar, even bij
mevrouw Vink binnengelopen. Vreemde
ontvangst. Maria komt op mijn vrouw
af, anders dan gewoonlijk.
'Esther, het wordt voor jullie nu een moeilijke tijd. Maar je begrijpt,
de toestand is veranderd, en wij zullen nu niet meer zo met elkaar kunnen
omgaan als tot nu toe. Je weet hoe ik over jullie denk, maar we moeten nu
oppassen. Kom vooral niet meer bij ons.'
Misschien zei ze nog 'God zegene je', maar het moest 'uit' zijn. Mijn vrouw
kwam het me onthutst vertellen. 'Dat is haar Duitse bloed,' dacht ik.
Al heel gauw kwam Maria toch
weer. Haar Duitsers bleken niet zo hard van stapel te lopen als zij in de
eerste opwelling gedacht had. En daar zij echt geen kwade is, alleen een beetje
heel erg naïef-Duits, wilden wij de scène van 14 of 15 mei wel vergeten. Er werd, voor
zover ik weet, niet meer over gepraat.
Maria kwam vooral graag op vrijdagavond. Zij vond de Sabbath-viering bij ons gezellig;
thuis had zij het, bij haar vreemde en wilde man, niet zo heel plezierig, en zo
werd zij een poosje een vaste gast. Pas toen de toestanden in '42 wat al te
heftig voor ons werden, bleef ze weg. Ook dat paste in het Duitse burger-patroon. Men heeft
respect voor autoriteiten en voor hun maatregelen. En men vraagt niet. Dat is
gevaarlijk. Men heeft te luisteren en te gehoorzamen.
Maria is een vrij intelligente, in ieder geval zeer boeiende vrouw. En ook ik
vond de gesprekken met haar soms heel fascinerend. Zij wist veel, kon goed
formuleren; het sprankelde aan tafel van de conversatie.
Het is een vrijdagavond weer. Het zal ergens in 1941 zijn geweest,
waarschijnlijk om de Joodse Paastijd heen. Ik maak een grapje over de wijn, die
bij ons niet als drank, doch als onderdeel van de Sabbath-wijding een rol speelt.
Dat grapje ging in op het oer-Duitse en heidens-christelijke verhaal, dat de wijn van de Joden bestond uit het bloed
van speciaal voor dat doel geslachte christenkinderen.
Ik voel mevrouw Vink in
onrust geraken. Even denk ik dat ik haar als Duitse heb gekwetst met het
gebruik van het woord Ritual-Mord. Maar nee, zij besluit na een kleine stilte het toch te zeggen:
'Luister eens Freek, je kunt daar geen grapjes over maken. Natuurlijk
is jullie wijn gewoon wijn. En jullie staan er helemaal buiten, want ik ken
jullie en voor mij zijn jullie net zulke mensen als de anderen. Maar in het
Oosten van Europa bestaat bij de Joden werkelijk het gebruik, om, als zij
kunnen, christenbloed te drinken. Echt waar.'
Even denk ik aan een grap. Doch Maria
heeft niet dit soort humor. Dan denk ik dat ik een boze droom heb.
'Geloof je dat echt? Bestaat niet dat jij dat gelooft. Het is een mop. Want voor mij ben jij ook een mens als alle gewone mensen.'
'Nee,
werkelijk, er is een sekte, een vrome Joodse sekte, en daar bestaat het. Geloof me. Ik
begrijp dat jij dat niet eens weet, maar ik heb het al in mijn jeugd gelezen
uit heel betrouwbare bron. Wij hebben mensen gekend, heel bijzondere mensen, en
die wisten dat precies. Nee, werkelijk Freek, daar hoef je niet over te
discussiëren, dat is zo.'
'Neem me niet kwalijk; je lijkt wel gek. Het kan eenvoudig niet in het Jodendom, het is in strijd met de
allereerste beginselen van Jodendom. Het is een heidens verhaal, het is een
schande van het christendom.'
Het begint fel te worden. Maria gloeit
ervan.
'Maar men heeft daar processen over gevoerd en de Joden hebben
toegegeven. Nog in deze eeuw weer, ergens in Rusland geloof ik. En vele keren
hebben zij het toegegeven in Duitsland en Oostenrijk en Frankrijk. Denk je dan
dat dat allemaal onwaar was?'
'Ja, toegegeven na martelingen. Dan geeft een mens van alles toe. Ze
hebben ook toegegeven hosties geschonden te hebben en weet ik wat al niet
meer.'
'Je vergeet dat ze voor een verpletterend aantal getuigen stonden.'
Hele dorpen wisten ervan, en toen konden ze het niet meer ontkennen. De
foltering werd niet zo vaak gebruikt als men tegenwoordig zegt.'
'Nooit gehoord van massapsychose? Wat doet Hitler nu? Van hem geloven
ze ook alles. Die getuigen zullen best voor een deel te goeder trouw zijn
geweest, ze zullen best geloofd hebben dat ze het gezien hebben. En misschien
waren de vervolgers of de rechters ook te goeder trouw. Een jood was voor hen
een griezelig iets, tot alles in staat. En dan ga je dat allemaal zelf geloven.
En op dezelfde wijze komen dan getuigen die het misschien ook geloven. Dat is
een soort hysterie.'
'Nee, Freek, je weet niet waarover je praat. Het behoort tot het mysterie, het is zo, dat Joden het bloed van christenen op Pasen gebruiken.'
Het
gesprek was dood. Na een tijdje werd van onderwerp gewisseld. Ik was achteraf
niet eens zo heel erg geschokt meer. Alsof ik iets dergelijks al had verwacht,
al kende.
Er is een nuance-verschil, tussen het Duitse en het Nederlandse antisemitisme. Een
Nederlandse christen zal zoiets alleen geloven als hij letterlijk gek is.
Toen ik in later jaren van die minister in haar familie las, van zijn
streven naar Duitse eenheid, en toen hij eens sprak van de mystieke band, toen
wist ik uit welk nest hij was. Allemaal nette, brave mensen, maar: pas op.
Alles is mogelijk. Inderdaad, het is een van de grote geheimen van de wereldgeschiedenis.
Eén keer ben ik in die tijd ook
slachtoffer geweest van een razzia. Het was op vrijdag 23
oktober.
Op 20 oktober werd mijn tweede zoon geboren. Vroeg in de ochtend begaf
ik mij met mijn vrouw naar de Oranjekliniek, op de hoek van de Scheveningseweg
en de Stadhouderslaan. Diezelfde ochtend kwam het kind.
De arts, een gynaecoloog Jouwe, vond het bij een gesprek die dag
nodig ons te vertellen, dat het niet zo plezierig was Joden te helpen, omdat
'de Joden toch alles direct verraden.' Ik dacht aan Windekind en zijn bezetting
en ik dacht aan de Wagenstraat, de Bijenkorf, de winkelenden. Zo ontstaan
Ritual-Mord-verhalen. Ik zweeg, keek
het raam maar uit. Mijn vrouw kan het tot
op heden niet verkroppen. Verder
was die Jouwe heel aardig en attent.
Ik bezocht uiteraard iedere dag mijn vrouw. Ik nam dan vaak ook de
andere kinderen mee. De twee meisjes lopend, de jonge David, die toen nog geen
1½ was, in de kinderwagen. Het was een wandeling van een minuut of twintig.
Zo keerde ik met de drie kinderen op die vrijdagmiddag de 23ste terug
naar huis. Wij liepen langs de Kanaalweg, de Nieuwe Duinweg, om zo in het
Belgisch Park, waar wij woonden, te komen.
Wij lopen gezellig te praten, wat kinderliedjes worden geneuried, ik
ben blij dat de Sabbath nu straks begint. Vreemd idee, een Sabbath zonder mijn
vrouw. Doch Lily zal het goed waarnemen en ik hoop met mijn grootvader goede
gesprekken te zullen hebben.
In deze gedachten verzonken merk ik de twee agenten eerst niet op, die
van de overkant van de Nieuwe Duinweg, recht tegenover de Badkapel de weg
oversteken naar ons toe. Nu zie ik ze inderdaad op ons afkomen. Ik ben me van
niets bewust, ook niet van een razzia.
‘U moet mee. U bent gearresteerd.'
'Waarom dat?' vraag ik hoogst verbaasd, maar erg geschrokken. Stonden
ze mij daar op te wachten? Was er iets mis gegaan? Had De Vries iets stoms
gedaan?
'Alle Joden worden opgehaald. Alles wat in Scheveningen rondloopt.
Vooruit, mee, we hebben nog meer te doen.'
Ik word rustiger. Althans wat mijzelf betreft. Want voor razzia's ben
ik, met Schumann, niet bang. Wel echter vrees ik een lawine van arrestaties van
vrienden en kennissen en van velen die met mij te doen hadden en die nu allen
in Scheveningen zouden worden gearresteerd. Ik vrees ook voor Lily en mijn
grootvader, die zonder aangemeld te zijn, bij mij vertoeven.
'Waar moet ik dan naar toe?'
'Naar de Sicherheitsdienst. Dat is hier vlak bij. Als u wat wilt doorlopen zijn we er zo. Daar wordt alles verzameld.'
Ik
word steeds geruster. Op Windekind kom ik wel gauw vrij. Ook ben ik geruster over het massale van de razzia. In Windekind kunnen zoveel mensen
niet eens terecht. Dat zal wel los lopen.
'Dan moet ik maar direct naar de heer Koch Die maakt alles voor mij in orde.'
Ik bedacht dat Schmidt niets van mij wist, dat zelfs Fischer alleen
wist van de lijst, maar niets van de jacht op Schumann. En als Fischer er niet
mocht zijn? Je weet nooit. En met de kinderen bij me, dat belemmerde mijn
bewegingsvrijheid. Dus wilde ik alvast meteen door kunnen naar boven.
'Hebben we niets mee te maken. U moet geen praatjes gaan verkopen. Alle
Joden gaan er nu aan, en dan mag u geen uitzondering zijn.'
Die twee worden kwaadaardig en ik zwijg maar. De weg naar Windekind was
maar kort.
Inderdaad zie ik in de hal
beneden, en in de wachtkamer al
meerdere Joden staan. Angstig, beklemd. Men ziet hoe ik binnen word gebracht
met de drie kinderen plus kinderwagen. Ik hoor onderdrukte kreten van schrik.
Ook wat hoongelach en geroep: 'Daar zullen ze wel van moeten afblijven, daar
komt de generaal aan te pas.' Men gelooft niet dat mijn arrestatie lang zal
duren en verkneukelt zich over de 'goede beurt' die de agenten met mij hebben
gemaakt.
Scheen ziet mij ook, en zegt: U moet zeker naar de heer
Koch. U weet de weg.'
Dat is helemaal niet naar de zin van mijn agenten: 'Niks d'r van, die Jood is gewoon door ons aangehouden en niks geen Koch. We staan hier niet voor spek en bonen. Wij voeren orders uit en daar heb u niks mee te maken.'
Dat
is weer wat te veel voor Scheen. Hijgend
wijst hij naar boven. 'Dan gaan jullie maar mee, maar meneer Weinreb gaat
naar Koch. Hier heb ik wat te zeggen.'
De agenten zien geen uitweg en wij beklimmen met z'n zessen de trappen.
Ik draag David op mijn arm. De twee meisjes houden mij vast en beklimmen
angstig door het vele geschreeuw en geroezemoes de twee verdiepingen.
Boven wil de ene agent alléén eerst Koch spreken. Ik mag niet mee. Het
is mij best.
Ik hoor hem, door de half openblijvende deur zeggen:
'Wir hebben een Jood met drei kinderen en die beweert dat bij u moet
spreken. Maar dat liegt ie. En hij moet gearresteerd zijn want ik heb orders om
alle Joden op straat aan te houden.'
Ik hoor Koch vanachter zijn bureau op staan.
'Was für Jude. Wer ist denn das.'
En nu ziet hij mij staan. Met een vernietigende blik kijkt hij naar de agent.
'Was ist denn los mit Ihnen? Werden Sie von den Leuten da belästigt ?'
'Es gibt glaube ich eine Razzia und die haben mich auf der Strasse mit den Kindern
festgenommen.'
Tot de agenten gewend zegt Koch:
'Es ist schon gut. Der Herr kann nach hause. Belästigen Sie ihn nicht weiter.'
De agenten geven nog geen krimp. Zij willen dat Koch hen beneden, bij
zijn opdrachtgevers blijkbaar, ontlast. Koch wordt nu boos.
'Sie Lümmel, machen Sie dass Sie fort kommen, Wissen Sie nicht mit wem
Sie hier zu tun haben?'
De agenten druipen nu af.
Koch gromt nog na, doch gaat met ons mee de trap af om te zien wat er
aan de hand is. Hij scheen helemaal niets te weten van die razzia. Ander
ressort.
Verbaasd bekijkt hij de intussen weer aangegroeide menigte. Er staan nu
wel een 40 á 50 mensen. Het is stampvol. De agenten stevenen op Fischer af, die
ik nu ineens ook zie. Fischer zweet. De agenten wijzen op mij en de kinderen.
Wat een dienstkloppers. Fischer ziet nu ook Koch en brult: 'Lassen Sie den
Weinreb in Ruh. Der Mann macht doch den Austausch. Sie Idioten, habe ich Sie
gefragt den Weinreb zu verhaften? Weg, auf die Strasse und passen Sie besser
auf. Diese Bande hier.'
Koch grinnikt. Hij vindt Fischer met zijn gebrul altijd een beetje
amusant. Ik hoor hem zeggen: 'Kannst du das regeln dass man den Weinreb nicht
mehr belästigt? Das sieht so verrückt aus.'
'Wird gemacht,' schreeuwt Fischer.
De agenten zijn vertrokken. Koch kijkt naar de kinderen en zegt: 'Sie haben ja wirklich
prachtvolle Kinder. Die sehn doch gar nicht jüdisch aus. Das sollten Sie doch mal untersuchen
lassen. Es gibt solche tolle Fälle. Wenn Sie am Ende gar kein Jude wären, dann steht alles für
Sie ja bedeutend besser.' Hij aait de meisjes over hun Gretchen-hoofdjes. En ik zie weer
tranen in zijn ogen.
Fischer voelt dat hij een regiefout moet verbeteren. Ineens davert het
door de hal:
'Sie Weinreb, kommen Sie doch her. Die holländischen Idioten klauen
alles von der Strasse auf. Sind da vielleicht wieder Leute von Ihnen dabei?
Geben Sie den Leuten doch einen Art Ausweiss. Wie weiss ich nun wer zum
Austausch vorgesehen ist.'
Ik kijk naar Koch. Die haalt de schouders op, lacht wat en gaat de trap
op. Wuift nog op de hoek een soort vriendelijk afscheid. Ik begrijp dat hij
vragen van Fischer aan hem wil vermijden. Doch anderzijds schijnt het hem koud
te laten of er hier nog mensen al dan niet uitkomen. En ik voel me nu vrij.
Niet gek doen nu, niet overdrijven. Anders gaat Fischer twijfelen en met die
zal niet te praten zijn. En dan wordt ook Koch misschien geprikkeld, dat ik
zijn zaak gestoord heb. Nee, heel tactisch en voorzichtig optreden.
Hier zijn helemaal geen lijsten, hier is geen Joodse Raad, zelfs geen
typistes. Alleen Fischer is er met enige van zijn Hollandse assistenten.
Later hoorde ik dat het een privé-actie van Fischer was. Hij liet een aantal Haagse
agenten door Scheveningen lopen, althans door de buurt waar de meeste Joden
woonden, op de uren dat de Joden mochten winkelen. Dan waren er dus velen op
straat. En iedereen op straat met een ster, moest worden afgeleverd aan hem, op
Windekind. In de huizen was niets aan de hand. Daar bleek men vaak niet eens te
weten dat het op straat gevaarlijk was.
Fischer was al bezig met het
inventariseren van de buit.
Wie een geldig stempel op het persoonsbewijs had, kon naar huis. Dat werd al
een hele serie. Er bleven nu nog een goede twintig personen achter, zonder
stempel.
Ik had intussen gemakkelijk een overzicht kunnen krijgen van de
overblijvenden. Een twaalftal kende ik en die kenden mij. Ik zag op hun
gezichten dat zij op mij rekenden nu. Vooral na dat geschreeuw van Fischer. Zou
Fischer geen bewijzen vragen? Kon ik dan naar Koch verwijzen? In het ergste
geval kon ik voor Koch een lijst produceren waar deze mensen opstonden en voor
de rest namen van reeds ondergedokenen. Die waren dan toch niet te vinden. Ik
besloot het te riskeren. Was ook weer bang, dat Fischer het niet zou nemen als
hij een te kleine buit zou overhouden. Moeilijk.
Ik begin de namen op te noemen; ik ken ze natuurlijk uit het hoofd, met
hun adressen. Ook hun voornamen. Fischer keek verbouwereerd.
'Woher wissen Sie das alles?'
'Die Leute sind doch eingetragen. Dann muss ich das doch wissen? Sie
haben übrigens viele vom Austausch. Wie Sie wohl wissen gibt es in Scheveningen
mehrere, weil ich doch auch in Scheveningen wohne.'
'Was kann ich dafür,' brulde hij weer, 'ich kann doch keine Lente die
für den Austausch reserviert sind wegschicken! Hohlen Sie alles raus und sehen
Sie dass das mal vorwärts geht. Die sollen sich in Berlin was beeilen. Das sind
dort solche richtige Bürokraten die arbeiten da ein Jahr an so einer Sache. Das
muss alles schnell gehen. Ich will nicht fortwährend diese Austausch-Juden begegnen. Das
lassen Sie denen dort genädigst wissen. Wenn der Koch das bearbeitet, dann soll
der Koch sehen
dass das weiter kommt. Also raus mit diesen Leuten.'
Ondanks de gunstige inhoud van het lawaai krompen de gevangenen in
elkaar voor het gedaver. Ik ratelde keurig alle namen af. Zodra de genoemde
naar voren trad kreeg hij op zij van Fischer een zet in de richting van de
deur. Hij was weer zo in extase dat hij niet goed zag welk schijntje er
overbleef. Ik had haast lust ook die nog erbij te betrekken, ik wist echter hun
namen niet. Dat ging dus niet.
Zo kwamen die twaalf vrij. Op de Nieuwe Parklaan kreeg ik weer
uitbundige bedankjes en ook weer niet-reagerende, zich voortspoedende mensen. Ik was te
moe om ze nog eens te vertellen dat ze allang ondergedoken hadden moeten zijn.
Ze moesten het nu zelf maar weten.
Moe, uitgeput, nam ik de bedankjes in ontvangst. Ach, ook
dat werd routine. Het ging niet eens daarom. Het erge was die stomme machine,
waar altijd weer wezens met menselijk uiterlijk in optraden en die, tot al dat onmenselijke
in staat was. Gekkenhuis.
De kinderen, die van al dat gebrul niets begrepen, waren angstig
geworden. Het oudste meisje was helemaal grauw, merkte ik. De tweede huilde wat stil
voor zich uit; hield een duim in haar mond, ondanks haar vier jaar bijna. En de
jongen was, waarschijnlijk verdoofd van het lawaai, in slaap
gedommeld. Tijdens het lopen en het schokken van de wagen werd hij weer
wakker en keek vrolijk om zich heen.
Ik trachtte te becijferen hoeveel mensen er aan die twaalf thuis vast zaten.
Ik weet het totaal nu niet meer. Maar ik weet, hoe ik toen steeds weer de tel kwijt
raakte. Ach, het zullen er een twintig of dertig geweest zijn thuis. Wat doet het
er ook toe. Men was blij, ik was moe. De reactie kwam, zegt men dan.
Summier vertelde ik thuis van de razzia. Men had niets geweten. Mijn grootvader
vond, dat ik er slecht uitzag.
Ik weet wat mij van die dag het ergste hinderde. Het was het karakter
van die agenten. Die hun gelijk wilden hebben; de opdracht moest uitgevoerd
worden. Die geen oog hadden voor de kleine kinderen, en die tot het einde toe
alleen hadden geprobeerd aan te tonen, dat wat zij arresteerden, goed
gearresteerd was. Daar draaide voor hun de zaak om. Zij wilden horen, dat
zij hun werk goed hadden verricht. Zou ik niets gezegd hebben en zouden zij na aflevering
zijn vertrokken, dan waren zij tevreden geweest. Wat er met de afgeleverden
gebeurde, kon hun niets schelen. Voor hun part werden die weer vrijgelaten. Dat was dan een andere
instantie die dat deed. Maar hun deel
moest volgens de regels lopen.
Dat dat mogelijk was, dat mensen zó kunnen worden. Niet slecht, nee, veel erger, zij
worden tot niet-mensen. Dat beeld blijft mij bij. En dat, ik weet het zeker,
maakte mij die avond zo moe, zo moedeloos. Mijn grootvader vertelde toen
een mooi verhaal, alsof hij aanvoelde wat mij dwars zat. Het kwam erop
neer, dat aan het einde der tijden de wereld zou krioelen van wezens,
met menselijk uiterlijk, doch dat er maar heel weinig, werkelijk heel weinig,
mensen zouden zijn. Dat was een teken van het einde: een grote veelheid en maar heel
weinig mensen.
Zulke razzia's werden niet aan de Joodse Raad medegedeeld. Die hoorde
het pas als het al bezig was. En die kon zich dan met zijn administratie en zijn
H.A.V. inschakelen. Het leek wel, alsof de S.D. wilde laten zien
dat men ondanks de administratieve medewerking van de Joodse Raad, ook wel
buiten de regels om kon spelen. D.w.z.
dat de S..D. zich niet aan die regels hoefde te houden. Dat er ook nog een ander
spel was, waarbij andere regels golden en volgens welke de S.D. het recht had
te doen alsof er geen Joodse Raad bestond, geen afspraken waren gemaakt en de
S.D. precies kon doen wat zij wou.
De Duitsers hielden, waarschijnlijk door een oerdrang, wel altijd de
schijn op van een soort recht en regel. Zo werden de razzia's gemotiveerd met
het feit dat de Joden zich ook niet hielden aan hun regels, namelijk dat de
Joden niet gevolg gaven aan de oproepen om zich te melden, dat zij hun woningen
verlieten en daar niet wachtten om opgehaald te worden. Nu dan, redeneerde men,
als jullie je onttrekken aan onze verordeningen, dan hebben wij ook het recht
om razzia's te houden om jullie onverhoeds te grijpen.
Zo waren zij ook gek op sluitende processen-verbaal. Of die nu tot stand kwamen door slaan, martelen, liegen, ophitsen, dat deed er niet toe, daarover mocht niet gepraat worden, het protocol moest sluiten; de verdachte moest bekennen. Deed hij het niet, dan was de zaak eenvoudig niet rond. Men kon hem dan wel inmiddels in een concentratiekamp hebben doen omkomen, de zaak bleef onaf. Het is haast angstwekkend als men bedenkt welk een moeite men deed een zaak door de Sachbearbeiter tot een slot te brengen, terwijl men bij voorbaat wist dat die verdachte pertinent eraan zou gaan. Uren en uren werden verspild om de zaak met getuigen en al, rond te krijgen. En dan deed de rechtbank eveneens volkomen serieus. Men omhulde zich met toga's, hield speeches, en iedereen wist: daar komen straks doodvonnissen. En als het geen doodvonnissen worden, gaan de beklaagden naar een kamp en daar zal het ook wel op de dood uitlopen. Maar het spel werd gespeeld, met een intensiteit die men alleen bij kinderen kan zien. De kinderen geloven aan het 'echte', zouden deze volwassenen het ook echt geloven? Terwijl ze anderzijds toch weer moeten weten, dat zij spelen?