HOOFDSTUK 29

            Zo groeide het spel met Koch. In de loop van de komende weken liet ik nog een keer of twee onverwachte bezoekers en boodschappers optreden, ze steeds uitrustende met kennis die ik zo geleidelijk aan via Koch kreeg. Ik zorgde ervoor dat het nooit exact klopte; dat leek me te mooi. Maar steeds was er weer iets dat klopte en dat meteen weer verwarring bracht als andere dingen dan weer niet overeenstemden.

            Koch had, om een enkel voorbeeld te geven, eens de naam Schönach of Schönau genoemd, heel in het begin, mij vragende of die pseudo-Schumann niet eens zulk een naam had laten vallen. Ik had toen meteen nee geschud. Doch nu ineens, zei ik dat twee bezoekers, die waren geweest om te horen hoe het met de inschrijvingen stond, zoals voorheen von Rath of Six waren geweest, bij het weggaan aan de deur, gehaast, even tegen elkaar zeiden: 'Wir müssen jetzt fort, der... ja, wie sagten sie nur, ich weiss nicht mehr genau, ich glaube aber die sagten, wir müssen jetzt fort, der Schönach oder Schönau wartet schon.' Ik verwachtte een opspringen van Koch, hetgeen dan ook prompt geschiedde.

            'Mensch, das ist doch höchstwichtig. Ich kann und darf es Ihnen nicht erklären, aber das beweist uns dass mehrere Verbindungen existieren. Machen Sie nur so weiter. Dass die Leute aber bestimmt nicht argwöhnisch werden, passen Sie nur auf, dass das nicht geschieht. Wir brauchen alle diese Informationen. Wenn es so weit ist dass wir genug Material gesammelt haben, dann hauen wir los und dann fangen wir uns ein paar ganz grosse Fische. Mensch, Weinreb, es wird uns dann bestimmt sehr gut gehn.'

            En Koch had totaal geen idee dat hij zelf en niemand anders mij die naam had genoemd. Alleen, in een veel eerder stadium en onder andere omstandigheden.

            Eén bezoeker had een langer en vertrouwelijk gesprek met mij gehad. Die man, een naamloze Duitser in burger, had zijn hart een heel klein beetje uitgestort. Hij vond alles maar een beroerde zaak, die hele Hitler met zijn bende, en hij had zijn gedachten wat laten gaan, en voorspeld, dat tegen het eind van het jaar, misschien al eerder, de bom in Berlijn wel zou barsten. En dan zou men nog eens wat meemaken. Ik had gevraagd hoe dat dan moest gebeuren. De man had daarop geantwoord dat hij natuurlijk niets kon zeggen en ook zelf niets wist, doch dat ik maar niet moest denken dat de hele Wehrmacht een troep slaapkoppen was en dat het Duitse volk een karakterloze bende was. Men was alleen versuft door de terreur. Doch de tegen-revolutie kreeg nu haar sterke organisatie en men was voorbereid. Onze Schumann was daar een grote man; niet voor niets zette hij zich voor Joden in!

            Met genoegen ontwikkelde ik deze ideeën voor Koch. Met groot genoegen. Ik kon het immers straffeloos doen; de anderen zeiden het toch? En ik liet er heel voorzichtig doorheen schemeren, dat het voor de Joden toch wel niet zo heel ongunstig kon zijn als zo iets gebeurde, zo'n verandering van regime. Koch moest vooral blijven beseffen dat ik ernstig meedeed en dat kon alleen als ik niet heel stom mij zo maar identificeerde met Koch en de zijnen. Koch ging er dan ook met grote ernst op in; nam er veel tijd voor. Ten eerste zou zo'n revolutie meteen neergeslagen worden. Zij zou alleen een groot bloedvergieten veroorzaken. En de Joden zouden het gelag in de eerste plaats moeten betalen. En verder, de oplossing van Hitler was veel afdoender. Want in Europa zouden de Joden het nooit meer goed hebben; terwijl in Madagascar wij ons eigen land zouden kunnen beheren, met eigen mensen, onder het machtige protectoraat van Gross-Deutschland. Ik luisterde goed, deed tenminste alsof, sputterde nog wat tegen, zei dat ik nog niet overtuigd was en dat het mij een grote voldoening gaf over deze dingen zo openhartig met hem te kunnen praten. Dat moest ik vooral blijven doen, drong Koch aan.

            Wel begreep ik dat eens het moment moest komen van daden. Doch steeds weer was er de hoop op de invasie, die met steeds grotere nadruk werd voorspeld, en steeds was er ook de verwachting van een echte revolutie tegen Hitler. Ook daarover werd meer en meer gesproken.

            Ook vond ik eens een brief in mijn bus. Met een boodschap erop getikt. Van von Rath nota bene. Hij deelde mij mee herstellende te zijn, en kondigde bezoek aan van een medewerker die dan verdere instructies zou geven, daar het tijdstip van realisering van de Austausch nu naderde. Ik kreeg tevens de groeten van von Schumann, die in Parijs belangrijk werk verrichte, in dezelfde zin als onze Austausch. De bezoeker zou een Oberst zijn, dezelfde die mij al eens vanuit zijn auto had gesproken.

            Ik had deze brief met overleg samengesteld. Papier van het soort waarvan Kochs deskundigen meenden dat het uit Berlijn kwam, had ik nog, Ik sneed de kop netjes weg. Het was het papier van dezelfde drukker, waarvan ik een aantal exemplaren steeds in bewaring had.

            En ik speelde echt 'ervaren' detective. Want ik liet die bladen eerst nonchalant op tafel liggen, opdat er heel wat mensen met hun vingers zouden aankomen. Ik tikte het, vinger voor vinger, op een machine die buiten gebruik was en die in een kelder bij de N.V. Meerburg was opgeborgen als restant van het bezit van een vriend van Berlin. De enveloppe was een vooroorlogse Weense, stammend van briefpapier dat ik in 1935 daar eens had laten drukken en waarvan het papier op was, doch waarvan nog een aantal enveloppen waren overgebleven. Ik zorgde bij het dichtplakken en bij het opplakken van de postzegel dat er geen speeksel te pas kwam, tikte mijn eigen adres erop en postte de brief in Den Haag-West.

            Opgewonden kwam ik ermee op Windekind. De brief bleek ook al een groot succes. Ik ging in die tijd echt twijfelen aan de wetenschappelijke criminologie en kreeg onderstreept wat reeds mijn vermoeden was op het gebied der wetenschappelijke conclusies. Zo catalogiseerde men zeker ook archeologische of kunsthistorische feiten.

            Zo vulden wij elkaar aan. Koch vroeg en suggereerde en met een zekere vertraging beantwoordde ik een deel positief, combineerde, hoorde weer andere facetten, en liet die weer een andere keer spelen. Meestal zo anders ingekleed, dat zelfs als Koch een goed geheugen had gehad, of als hij eens heel listig mij een val zou stellen, de oorsprong bijna onherkenbaar was geweest.

            Tegen eind oktober stonden de lijnen van het komplot vast. Koch deed heel geheimzinnig met allerlei namen in Berlijn. Maar kon het anderzijds niet laten nu en dan eens te vragen of ik niet in zo’n gesprek die naam of die straat of dat nummer had opgevangen. Ik zei dan haast altijd 'nee'. Doch op heel andere momenten en in heel andere samenhangen, noemde ik, alsof het een heel onbelangrijk iets betrof, midden in een verhaal een naam of nummer die niet helemaal klopten, doch alweer voldoende klanksamenhang bezaten om Koch te verheugen. Soms toonde hij op dat moment geen reactie. Als een goed detective speelde hij een pokerface. Doch dan kwam steeds later: 'Wie Sie da sagten,' en dan keek ik verbaasd alsof ik dat nooit gezegd kon hebben, daar ik het niet eens meer wist. En Koch zei dan heel vergenoegd, dat hij goed had opgelet, dat ik het heus had gezegd, doch dat ik het, omdat ik de samenhangen niet kende, als onbelangrijk detail bijna had weggemoffeld, maar dat hij, als ervaren speurder juist op die ogenschijnlijk onbelangrijke dingen had gelet en het heus had opgevangen. Voor hem pasten zij in een groot geheel, dus waardeerde hij ze anders dan ik het in mijn verhalen meedeelde.

            'Ja, wenn Sie meinen dass ich es also gesagt habe,' meende ik bescheiden, 'dann wird es wohl so sein. Ich entsinne mich aber überhaupt nicht mehr daran.'

            Daarop kreeg ik van Koch vaak uitgebreid college over de methoden der criminologie.

            Nee, prettig voelde ik mij bij dat alles niet. Ik was daar met iemand onbarmhartig aan het spelen en ik vroeg mij vaak af, waarom ik op die manier dit alles in stand moest houden. Ik dacht veel na over de zin van wat men leugen en bedrog noemt, ik probeerde nog beter te begrijpen wat de betekenis was van de Jakob opgedrongen list tegenover Ezau, waarbij hij zijn eigen vader misleidde. Was die list niet de tegenlist? Izaak, zei men, oordeelde alleen naar het uiterlijk, en daarom was de tegenlist nodig om hem wakker te schudden. Als in de wereld eenmaal door het kwaad de list wordt geïntroduceerd, dan geeft God de mogelijkheid dat zelfde kwaad met een tegenlist te ondermijnen. Was niet de enige weg om in mijn omgeving de waanzinnigen tegen te werken de tegenlist?

            Was de hele wereld, als men maar even beliefde zijn ogen uit te wrijven, niet zo'n dwaze voor-de-gek-houderij, waarbij het waardevolle niet kon meetellen omdat het spel andere waarden had ingesteld als spelregels? Stond Koch met zijn S.D. eigenlijk wel zo heel ver van de marechaussee die in 1938 Joden bij de grens weer Duitsland instuurde omdat 'regels' dat zo wilden en omdat een minister toen, opgaand in die regels, meende dat concentratiekampen niet zo erg waren, omdat zij immers door een bevriende mogendheid werden onderhouden? Dat die minister later zelf in zo'n concentratiekamp omkwam was een bewijs dat God hem nog in dit leven het antwoord liet weten. Een uitverkiezing. Voor hem was in dit leven de zaak afgedaan; hij zou met een schone lei afscheid kunnen nemen. Stond Koch met zijn S.D. niet heel dicht bij het hele apparaat van deze maatschappij? Was het bedriegen van deze maatschappij niet eigenlijk een haar tonen van haar dolheid, van haar waanzin? Zou dat bedrog niet verlossend werken? Zou niet de mens er uiteindelijk bevrijd en bevrijdend over kunnen lachen?

            Ezau werd, nadat alles was uitgekomen, woedend op Jakob en wilde hem doden. Tot op de huidige dag, zegt men. Jakob en Rebekka toonden aan dat met een simpele schijnvertoning alles omgedraaid kan worden, als men alleen naar het uiterlijk geoordeeld heeft en men zich niet de ogen goed uitgewreven heeft om alles helder te zien. Naar het uiterlijk oordelende valt men ten prooi aan de list van de slang, van Ezau, van het spel, van de ondermijning van de zin van de wereld.

            Zo troostte ik mij in het spel met Koch. Ik voelde mij deze Schumann door de omstandigheden opgedrongen. Ik had hem niet gewild, net zo min als Jakob de kleren van Ezau wilde. Doch nu het erop aankwam, zei ik, evenals Jakob, op de vraag van Izaak: 'Ben jij het, mijn zoon Ezau?’ met behoorlijk gemengde gevoelens: 'ja, ik ben het, je zoon Ezau.'

            De ochtendbezoeken werden in de loop van oktober teruggebracht tot eenmaal per week, tot de dinsdag. Het was een verder teken dat men nu wel gemerkt had dat ik bereid was de ons oplichtende bende te helpen ontmaskeren; dat ik ook begrepen had dat het een welbegrepen Joods belang was zich duidelijk te distantiëren van dergelijke avonturiers; dat ik begrepen had dat Madagascar een veel betere oplossing was.

            Vertrouwen deed men mij nog niet helemaal. Men bleef polsen naar mijn gevoelens. Ik geloof dat Koch ook opdracht had deze gesprekken, in vertrouwelijke sfeer, met mij te voeren, om mij te analyseren. En ik hielp echt goed mee. Ik gaf hem het voer dat hij verlangde. Ik werd beslist geen bewonderaar van de Duitsers; ik bleef met 'verstandige' kritiek komen. Doch ik liet ook merken dat ik waarschijnlijk wel bereid was en bleef die bende te helpen vangen als mij maar duidelijk was dat zij ook mij en de andere Joden meer kwaad dan goed deed. Ik brieste nooit van verontwaardiging over Schumann; ik keek alleen vaak bedenkelijk en vroeg mij hardop denkend af, waarom die man nu zulk een spel met mij en mijn beschermelingen speelde. Deze houding was realistisch en werd geaccepteerd. Zij paste bij het beeld dat over mij bestond: de brave intellectuele burger. Ja, de kleding van Ezau!

            De Vries heeft die meldingsbezoeken dus maar kort meegemaakt. Ik denk een dag of tien. Ik liet hem na de eerste twee keer beneden wachten, als Koch mij boven riep of als ik zelf naar boven stevende. Koch vroeg verder nooit naar hem; zag hem eenvoudig niet.

            Wel zag een ander hem. Toen ik op een ochtend de trap van Kochs kamer afdaalde en op de eerste verdieping kwam, liep De Vries hijgend te sjouwen met een zware leunstoel. Een donkere man stond erbij en wees zwijgend waar de stoel heen moest. Ik nam aan, dat dat nu Schmidt moest zijn, de in rang hoogste man van Windekind.

            Toen hij mij zag, ook al gesterd, wees hij, verder zwijgend, op een aantal stoelen in zijn kamer. Daarop bedacht hij zich, wees op een soort divan, wenkte nu ook De Vries en wees hem eveneens op de divan. Met gebaren gaf hij te kennen dat die de kamer uit moest en een andere kamer, achteraan, in. Wij deden het; het was niet zwaar. Steeds keek die man ons aan, duister, gemeen, alsof we erger waren dan wandluizen. Inmiddels was een wat oudere man erbij gekomen; klein, met typisch varkensgezicht. Tegen hem zei hij nu: 'Kogel, jagen Sie diese Juden raus.'

            De man reageerde met een gedempt: 'Stuk vulles, maak dat je raus komt.'

            Wij gingen. Niemand deed ons verder wat. En ik dacht: 'Welk een gezegende schikking dat ik bij Koch terechtkwam en niet bij deze Schmidt. Ik had die zaterdagochtend al niet meer overleefd. Het heeft zo moeten zijn. Wat een verschrikkelijke kerel.'

            De Vries was bang, bang voor dat alles. Niet ten onrechte. De drie weken gevangenis hadden hem geleerd, dat voor een Jood zulk een gevangenis een soort hel kan zijn. Wat De Vries vooral zo had gehinderd was de volkomen kilheid der andere gevangenen tegenover de plagerijen en kwellingen die men hem had laten ondergaan. Hij wilde er niet over praten, want, zo zei hij, dan kon hij nog gek worden en de mensen op straat gaan aanvallen.

            Toen het melden dus minder werd, gaf het al niet meer of De Vries die ene dinsdag nog wel of niet meekwam. Ik liet hem gewoon thuis blijven en Koch heeft nooit meer naar De Vries gevraagd.

             In die fase heb ik er met De Vries nog eens over beraadslaagd of het niet beter voor hem was als hij met zijn gezin onderdook. Koch zou het niet eens merken. En zo ja, ik was toch niet aangesteld om De Vries te bewaken? Er liepen toch vele Joden weg, ondanks alle Duitse en Nederlandse bewaking?

            De Vries durfde echter niet. Probeerde zo lang mogelijk te blijven en wilde dan tenslotte, als de reis toch niets werd, liever legaal naar Westerbork dan illegaal ergens in angst blijven zitten. Ik van mijn kant wilde De Vries wel kwijt. Want je wist nooit hoe hij op een dag tegenover Koch 'legaal' open kaart zou gaan spelen. Er was mij dus nogal wat aan gelegen, hem weg te krijgen. Resultaat was echter alleen een beledigde De Vries, een boze De Vries.

            'Waarom ga jij dan niet weg? Waarom stuur je anderen weg en blijf jij lekker thuis zitten?' heette het dan.

            En dan hielp redeneren weinig meer.

 

            In die weken leerde ik zo langzamerhand de verschillende bewoners van Windekind kennen. Eerst nog maar vaag en vluchtig, doch, mede door opmerkingen van Scheen en Slak en door nadere informatie van Monasch, toch wel voldoende om te kunnen onderscheiden.

            Schmidt, de Untersturmführer (d.i. tweede luitenant bij het leger), was de 'oudste.' Hij bewoonde de grote en mooie voorkamer op de eerste verdieping. Ik had er net een blik in geworpen. De eerste en enige keer. Hij was de meest gevreesde, ook intern. Men noemde hem een bikkelharde man, met belangrijke relaties. Wie in zijn handen kwam, was reddeloos verloren. Hij sprak niet, doch liet slaan en moorden. Dat woord gebruikte zelfs Slak, de lange, wat slappe Scheveninger van de wacht. Hij vatte zijn taak zonder franje op, zo drukte Monasch het uit. Volgens Monasch was de Joodse Raad als de dood voor hem. Maar Schmidt maakte zijn handen niet vuil aan de Joodse Raad. Schmidt had tot taak ondergedoken Joden, vluchtende Joden, hun helpers, etc., op te sporen en uit te roeien. Hij was de centrale figuur en uiterst slim en gevaarlijk. Een goed ding heette het, dat hij niet met Zöpf kon opschieten en daarom een andere meerdere had, iemand die ook op het Binnenhof zat. Daarom had Zöpf hem wat laten schieten en werkte Schmidt als een soort staat in de staat. Zo althans wilde het verhaal het.

            Schmidt werd bijgestaan door een aantal Hollandse en enkele Duitse assistenten. Doch soms vorderde hij ook assistentie van andere afdelingen. Hij had het op dat punt voor het zeggen. Als vaste assistenten noemde men de wat oudere Kogel, een zekere Verstraat en Jansen. Dan werden ook de Duitsers Neeff en Wies als ondergeschikten van Schmidt genoemd.

            Kogel, bijna altijd in een wat verschoten donkerblauw kostuum, maakte een hoogst onbetrouwbare, vieze indruk. Ik weet niet wat deze man vroeger deed. Misschien hoorde hij ook wel tot de uitverkorenen van de Haagse politie. Ik weet het echter niet. Kogel gold als gemeen, geniepig, sadistisch. Zag hem niet vaak toen, en had dus de gegevens van de mensen op Windekind. Later zou ik iets meer inside-kennis ontvangen.

            Verstraat was een slungelachtige, donkere Scheveningse jongen. Gold als bandiet. Zag er ook zo uit, ondanks zijn burger-camouflage. Verstraat heeft, in een latere fase, twee Joodse meisjes, onder wie de reeds genoemde De Lange, die hij op straat of op een onderduikadres had gevonden, een hele nacht op Windekind op de meest ontzettende wijze mishandeld en beledigd. Ik hoorde dat later van die meisjes zelf Zij werden in de badkuip gestopt, met nu eens heel koud en dan weer heel heet water. Zij werden met riemen geranseld, met brandende sigaretten mishandeld, enfin, het is beter deze dingen niet allemaal op te schrijven. Dit soort handelingen hebben een besmettende werking. Wie ervan hoort kan aangestoken worden.

            De meisjes waren overtuigde christenen geworden en zij bleven het. Hun verhaal is voor mij daarom ook geloofwaardig omdat zij het met de naïviteit van nieuwe christenen vertelden, in de zin van: 'Wij zijn martelaressen nu van het geloof, zoals in de oude tijden tegenover de Romeinen.' Zij bleven standvastig en hebben de nacht doorstaan. Zij liepen weliswaar gebroken, zagen er ontzettend uit, doch hun geest was wonderbaarlijk flink. Ik sprak ze, - het speelt in de zomer van 1943, - in Westerbork, waar ik destijds verbleef.

            Maar ook van andere zijden vernam ik van deze methoden van Verstraat. Hij scheen het vooral op vrouwen en meisjes voorzien te hebben en hij schijnt weinig variatie in zijn programma te hebben gekend.

            Jansen was een tengere, donkerblonde jongeman, met rode koontjes. Je werd bang als je hem zag, want hij had een waanzinnige blik in zijn ogen. Hoewel, je ziet zoveel van zulke jongelui rondlopen, als bankbediende, als jong jurist, als verkoper, als agent, als onderwijzer, en je denkt verder niet na. Maar ineens, als je zo iemand bij de S.D. ziet, begrijp je de gevaren van deze maatschappij. Misschien is Jansen nu wel een gezeten, braaf-werkende beambte ergens, en niemand ziet iets vreemds aan hem. Maar men zei toen, dat Jansen een heel geniepige sadist was en dat wie in zijn handen viel geen kans had om niet met allerlei verwondingen, als minste tol, in Westerbork, Amersfoort, of waar dan ook te arriveren.

            De Duitser Nagel, de man van de 'Rassenschande,' was een klein, gezet, donker type. Ik heb zelden iemand met zulk een ongunstig uiterlijk gezien. Hij zag er als een onderwereldfiguur, zo uit de goot komend, uit. Een gemene blik, oerstom en toch plat-geraffineerd. Ook over hem circuleerden verhalen die je het angstzweet deden uitbreken. Ik zou hem nog nader leren kennen; hoewel ik zelf geen schade van hem heb ondervonden.

            De Duitsers Neeff en Wies kende ik maar van vluchtig zien. Er werd weinig over hen verteld.

            Dan had je dus beneden-achter Fischer, de Sturmscharführer. Zoiets als adjudant of vaandrig bij het leger. Ik had nu meermalen gelegenheid Fischer 's morgens te zien binnenstappen. Soms samen met Schmidt. Beiden meestal in uniform, met hun mooie Duitse petten schuin hoog oplopend op hun koppen. Gewoonlijk stampten zij met veel lawaai binnen; zij voelden zich heer en meester over tienduizenden en in hun lopen borrelde hun energie en overmoed over. Veerkrachtig daverden zij de gang in, de petten met hun loop meedeinend.

            De stem van Fischer galmde luid. Een echte militaire commandostem. Die is internationaal. De stem van Schmidt was zacht. Alsof hij een brok in de keel had. Maar die stem had iets intens onaangenaams. 

            Fischer zag er altijd wat verwilderd uit. Alsof hij met allerlei verhalen tegelijkertijd bezig was en niet meer wist, waar hij gebleven was. Men was niet bang voor Fischer. De wacht niet en Monasch niet. Men glimlachte vergoelijkend over hem. Monasch zei altijd: veel geschreeuw en weinig wol. Maar schreeuwen kon hij dan ook goed.

            Van Fischer kreeg ik al heel snel de indruk, dat die man een beetje gek was, aan een rustkuur toe, dat hij gevaarlijk kon zijn omdat hij gek was. Fischer kende mij dus langzamerhand al van gezicht. Enige keren, als hij mij 's morgens daar zag zitten, kwam hij naar mij toe.

'So, der Doctor Weinreb! Was führt Sie so in aller Frühe her? Wollten Sie mit mir reden? Bitte, ich habe Zeit.'

            Ik zei dan heel bescheiden, dat ik een afspraak met de heer Koch had.

            'Ach so, der Koch. Schön. Wenn Sie aber Schwierigkeiten haben, dann kommen Sie nur zu mir,' brulde hij dan weer. 'Ieh bin derjenige welcher dann zuständig ist! Verstanden?'

            Hij daverde dan weg. Tot amusement van de wacht.

Van Fischer heette het, dat hij de arbeidsinzet van de Joden regelde; in opdracht van Zöpf en de Brigadeführer. Voor heel Nederland. Zoals Schmidt de ondergedokenen e.d. van het hele land voor zijn verantwoording had. Daarom had Fischer dat dagelijkse contact met de Joodse Raad en daarom meed Schmidt diezelfde Joodse Raad.

            Fischer organiseerde met de Joodse Raad en met de politie het registreren, ophalen, verder verzorgen van de Joden, totdat zij in Westerbork waren. Daarnaast moest hij zich ook bezighouden met de, Joden die zich aan dat ophalen, etc., onttrokken. Dus ook met de ondergedokenen en het vinden ervan. Daarover schijnt er met Schmidt wel eens een competentiestrijd te zijn geweest. Koch had in die tijd de 'speciale gevallen', die hij direct voor de Sturmbannführer (majoor) behandelde. De speciale gevallen waren dan b.v. grensgevallen met betrekking tot het Jood-zijn, gevallen van belangrijke personen of van belangrijke zaken. Viel een ander zulk een geval in handen dan had hij dit aan Koch door te geven, die het dan in overleg met zijn chef had af te wikkelen. Kreeg Koch omgekeerd een 'gewoon' geval in handen, dan had hij dit aan hetzij Fischer, hetzij Schmidt, door te geven. Dat geschiedde niet altijd, en zo was er binnenshuis vaak hevige wrijving, concurrentiestrijd, soms tot op het mes toe.

            De administratie van de 'Arbeits-einsatz' hield de Joodse Raad bij, en het duurde een hele tijd voordat Fischer op Windekind een afschrift van de Joodse Raad-cartotheek kreeg. Die schaduw-cartotheek werd door medewerkers van de Joodse Raad op Windekind aangelegd en verder zelfstandig bijgehouden. Men zou zo, tussen haakjes, zeggen: 'Wat een mogelijkheden, jongens, wat een mogelijkheden.' Maar ze werden niet gebruikt.

            Een ander deel van de deportatieadministratie werd twee huizen verder op de Nieuwe Parklaan, in een andere villa, meer de stadskant uit, gevoerd. Daar lag de Duitse centrale en informatiedienst met alle contacten over het gehele land; met de S.D.-afdelingen, de Nederlandse politiebureaus, de andere Duitse en Nederlandse instanties.

 

            Omdat ik zoveel moest lopen en als Jood nergens mocht gaan zitten leek het mij niet gek als ik een tramvergunning zou krijgen.

            Natuurlijk liep ik niet voor Koch. Na de eerste experimenten geloofde ik het wel. Maar lopen moest ik toch om andere redenen. Vaak moest ik naar de Joodse Raad in de stad, vaak naar Joden die ik wilde spreken, overtuigen, waarschuwen. Vaak ook wilde ik het bureau van Van der Horst bezoeken; kortom, er waren vele redenen waarvoor ik een tramvergunning uitstekend kon gebruiken. Bovendien leek het mij, voor het geval ik gevolgd werd, gemakkelijker de vervolgers te misleiden als ik van tram op tram kon springen.

            Na de tastbare successen begin oktober, met de auto met een Oberst, de biechtende Duitser, de mooie brief, vond Koch het ook meer dan natuurlijk dat ik een tramvergunning kreeg. Dat was een uniek iets. Want zelfs de Joodse Raad bezat dat niet. Alleen in gevallen van speciale razzia's kreeg Edersheim een briefje dat hem recht gaf de directe lijn te gebruiken van zijn huis naar de Joodse Raad of naar het verzamelcentrum. Koch deed alsof hij niet wist dat ik al die tijd had gelopen. Dat vond hij onzin, en om die tramvergunning nu te verkrijgen nam Koch mij mee naar beneden. Ik wist niet waar hij heen wou. Het bleek dat wij de straat op moesten en dat twee huizen verder onze bestemming was. Ik had wel de indruk dat allerlei villa's aan de Nieuwe Parklaan Duitse bureaus bevatten, doch ik had nog geen idee dat daar ook S.D. zat.

            Wij liepen het tuinhek binnen, het tuinpad op, dan links een deur in, en direct na de hal een voorkamer in. Daar zaten twee dames aan bureaus; kleine bureaus, en aan een muur, twee tafeltjes met tikmachines. Een dezer dames herkende ik direct als de robot van de tekenacademie. Ook zij herkende mij onmiddellijk.

            'So, sind wir wieder da, Herr Doctor. Stimmt mal was wieder nicht mit Ihrer Liste?'

            'Es handelt sich um eine Reise-Erlaubnis für die Elektrische. Durchlaufend; für alle Linien.'

            Koch vermeed in te gaan op haar vraag, en vertelde meteen wat hij wilde.

            'So, sind die Herrn so wichtig dass sie wieder fahren müssen? Wird sofort gemacht.'

            Ik moest allerlei gegevens aan haar meedelen, die zij noteerde.

            'Morgen können Sie sie abholen. Die Karte kommt von der H.T.M. Aber die wird morgen hier sein. Kommen Sie um neun, um dieselhe Zeit also.'

            Koch was blijven staan gedurende de minuten dat het opnemen van de gegevens vergde. Nu zei hij:

            'Wenn der Herr Weinreb auch Reisen anders wohin machen will, dann geben Sie ihm hitte unbeschränkt Reise-Erlaubnis. Zum Beispiel nach Amsterdam oder Rotterdam.'

            'Ins Ausland auch?' wilde Slottke weten.

            'Nein, das kommt vorläufig nicht im Frage. Wenn es nötig sein sollte bekommen Sie von mir dazu das Gesuch.'

            'Schön, wird alles gemacht, wenn der Herr Doctor aber dafür sorgt dass seine Listen stimmen, dass das keine Sauerei wird, wie schon mal passiert ist.'

            Koch gaf haar op z’n Duits een hand. Ik vermeed het. Dacht aan Rassenschande. Hoewel, met Slottke? Was het wel een vrouw?

            Op de weg naar Windekind wilde Koch toch weten wat voor 'Sauerei' het met die lijst was. Slottke wist blijkbaar niets van Schumann-de Valse en Koch had geen idee van het voorgevallene in de Tekenacademie. Van coördinatie gesproken. Welk een mogelijkheden lagen er toch!

            Ik legde Koch summier uit, dat een lijst van de Joodse Raad - dat was het tenslotte toch? - waar mensen van mijn lijst op voorkwamen niet volgens de regels getikt was en dat Slottke toen bevolen had hem over te tikken.

            Koch grijnsde. 'Genau was für die! Na, die kennt aber Ordnung!'

            Daarmee was ook dat weer voorbij.

            Toen ik daar met Koch zo liep, zo heel gewoon, moest ik even denken aan mijn angsten in de Teken-Academie. En nu, nu speelde ik met die heren alsof het niets was. Wel heel hoog spel, vond ik. Maar alweer, wat geeft het. Of dat nu uitkomt, of het eerste deel, dat is allemaal even erg. Dan toch maar het meerdere geriskeerd. En welk alternatief had ik? Immers geen. De volgende ochtend ging ik meteen naar Slottke. De vergunning lag klaar; een groene kaart.

            Slottke begroette mij nu heel hartelijk. Begon zelfs een praatje over de aanstaande reis, over de Austausch. Ik antwoordde vaag.

            Wel voelde ik opeens een opwelling om haar te vragen wie die man was waarvan ik nog steeds de vulpen bezat. Zij kon het zich niet herinneren.

            'Wird wohl einer der Amsterdammer gewesen sein. Der klaut sich schon eine andere Feder, oder der organisiert ein ganzes Depot von Federn. Überlassen Sie das nur ruhig diesen Leutchen. Die verstehen sich darauf.'

            Ik liet het er maar bij. Toen ik later, in grote nood, vertelde dat ik Slottke nog had gevraagd naar de eigenaar van die pen, kon Slottke zich daar niets van herinneren. Volgens het beproefde systeem. 'Meng je niet in moeilijke zaken. Je kunt dan beter niets weten, je niets herinneren. Je wordt dan in ieder geval meer geloofd dan de gevangene, de gemaltraiteerde.'

            Enfin, dat is weer allemaal veel later. Die ochtend was Slottke zonnig. Er kwam zelfs een glimlach met warempel een kuiltje in haar wang.

            En ik kon na maanden weer eens trammen. Gek gevoel. Trammen met een ster.

            Het spijt mij voor enige Haagse tramconducteurs, maar ik moet toch vertellen dat ik verschillende malen heel brutaal werd bejegend, als ik met de ster de tram betrad.

            'D'r af Jood! Lopen! Ben je helemaal belazerd?'

            Ik liet dan de kaart zien.

            'Zo, dat verandert de zaak. Nee, dat is in orde.'

            Dan was ik ineens weer meneer. Ik geloof, dat ik zeker wel in drie van de tien gevallen lelijk werd bejegend wegens de ster. En weer helemaal werd gerehabiliteerd toen ik de kaart toonde. Fijn spel toch! Ster en kaart zijn meer dan de mens.

 

            Al heel gauw vroeg ik Slottke een vergunning voor Amsterdam. De eerste keer vond ik het goed het eerst aan Koch voor te leggen. Doch die meende dat ik dat steeds maar zelf moest beslissen. Als hij maar verder kwam met de zaak. Want dáár ging het om.

            Ik kreeg van Slottke de vergunningen zonder meer. Het was gemakkelijk, meer dan gemakkelijk. Ik zag ook, dat er op de Spoorwegen nagenoeg geen controle van de vergunning was. Al had je een ster. Er reisden wel eens meer Joden met ster, merkte ik. Dat waren dan Joodse Raad-leden die voor hun dienstreizen via Fischer reisvergunningen konden aanvragen. Waarschijnlijk gaf Fischer de aanvragen weer aan Slottke door. Want er lagen op haar bureau altijd stapeltjes van zulke vergunningen, gereed om afgehaald te worden. Ze werden door iemand van Windekind gehaald en kwamen dan via Monasch bij de joodse Raad.

            Monasch zelf kwam nooit in die andere villa. Later begreep ik dat Joden daar helemaal niet mochten komen. Zij hadden er niets te zoeken. Daar lag de andere kant van hun administratie.

            Ik heb enkele keren, als ik, nu steeds brutaler, reisvergunningen kwam vragen, een oog kunnen werpen op briefhoofden en aanheffen. Ik durfde niet naar brieven zelf te kijken. Het mocht niet opvallen en bovendien zijn mijn ogen niet zo scherp. Ik zag dan brieven van het Reichs Sicherheits Hauptamt, en begreep toen wat R.S.H. betekende; ik zag brieven van de Befehlshaber der Sicherheitspolizei, de B.D.S. zoals dat heette. Maar zag bijvoorbeeld nooit een brief van de Joodse Raad. Nee, hier was de andere kant. De gevaarlijke kant, de niet-Joodse-Raad-kant. 

            Daartussenin lag dan Windekind, dat naar beide kanten uitkeek.

            Ik vermoedde deze dingen toen al. Later kreeg ik er, van binnenuit om zo te zeggen, bevestiging van.

 

            Fischer had dus geen andere administratie dan de Joodse Raad-cartotheken en de Joodse Raad-lijsten.

            De assistenten van Fischer werden vaak ook door Schmidt gebruikt. Hier liepen de gebieden wat in elkaar over. Het is dan ook moeilijk de lijnen precies te trekken. Overigens doet het er ook zoveel niet toe; al deze assistenten deden niets anders dan Joden zoeken, bekentenissen afpersen, e.d. En verder werden zij ook ingeschakeld, in dit geval met name door Fischer, om bij razzia's en het van huis halen in de buurt te zijn, toe te zien of alles behoorlijk liep, hier en daar een handje te helpen als het niet goed vlotte.

            Omdat het meestal toch al goed vlotte, daar zorgden de Haagse politie en de Joodse Raad wel voor, bestond het aandeel dezer assistenten uit wat extra lawaai maken, de zaken wat extra ruw laten verlopen. Een sausje van terreur, om zo te zeggen.

            Deze assistenten nu waren Kos, Feyler en Soldaat. Kos, een lange man, met bleek gezicht, met iets van een hond of vos in zijn trekken, was gewoon een ruwe kerel, echt passend in dat geheel van Windekind. Hij ging er prat op een principiële antisemiet te zijn. Met groot genoegen vervulde hij zijn functie.

            Feyler was naar mijn gevoel nog de beste van het hele stel. Een lange donkere jongen; geen onsympathiek gezicht. Toch deed hij mee, zonder terughouding. Ik hoorde dat hij vaak zelfs zeer vindingrijk meewerkte bij het opsporen van ondergedoken Joden. Monasch meende dat hij, Juist door zijn wat beschaafder uiterlijk, heel gevaarlijk was. En Monasch hield de cartotheek bij en wist van waar de ondergedoken Joden kwamen, wie ze binnenbracht en hoe ze werden binnengebracht.

            Tenslotte Soldaat. Dat was de waanzinnige in het hele stel. Middelgroot, blond, niet eens een onsympathiek gezicht. Doch gek, volslagen gek. Bezeten. Hij kon, met een onaangename stem, schreeuwen. Men zei, dat hij het heftigst was bij mishandelingen. Trappen, wild slaan, als een gek. Wee, wie aan hem was overgeleverd. Als Schmidt iemand murw wilde hebben, dan kreeg Soldaat hem voor een nacht in bewerking. Soms weer was hij aardig, voorkomend, beleefd. Ook voor gevangen Joden. Men wist het nooit. Zo althans luidden de berichten die ik in de eerste tijd via Monasch of de wacht kreeg, en soms zelfs vanuit de wacht kon waarnemen. En zo waren ook de mededelingen die ik in later tijd van de S.D.-er Holman kreeg en zo kreeg ik ook in naoorlogse gesprekken bevestiging en soms uitbreiding van kennis van deze personen.

            Ja, en dan vergeet ik bijna nog Slot. Zoon van een broodjeszaak-eigenaar in de Wagenstraat, midden in de Jodenbuurt. Slot behoorde tot de Fischer-garde. Zag er keurig burgerlijk uit met zijn brilletje. Ik moest vaak aan Beria denken. Van hem wordt verteld dat hij er bij de trein vanuit Den Haag naar Westerbork genoegen in schepte om mensen een brandende lucifer onder de neus te houden opdat zij de hete lucht inademden. Zoiets moet pijnlijk zijn. Slot hinnikte dan. En als men niet meedeed, sloeg hij met de volle vuist in het gezicht. Het moet een idiote kerel zijn geweest. Toen hij mij zo geregeld bij de wacht zag zitten, en natuurlijk gehoord had van de Weinreb-lijst, bejegende hij mij met uitgezochte hoffelijkheid. Eens gaf hij mij een heel doosje sigaretten, met de mededeling: 'U rookt niet, hoor ik, maar u doet zoveel goeds voor uw rasgenoten. Misschien kunt u die sigaretten eens onder ze verdelen.' Vreemde Slot. Als hij mij in de gang, of buiten, of op de trap tegenkwam, dan maakte hij netjes front en zei vol ontzag: 'Herr Doctor!' En meende het ook.

            Toen hij mij echter later als gevangene ontmoette, enfin, dat komt later wel. Want Slot is m.i. echt gek. Misschien is hij nu wel een brave broodjeszaak-eigenaar en gedraagt hij zich als een behoorlijke burger, en wuift hij amicaal naar zijn vroegere collega's en huidige politicagenten, die dan even amicaal terugwuiven, gek is bij. Zo zullen ook concentratiekamp-commandanten nu als burger prima voldoen. De maatschappij kan een bepaald soort gekken heel goed gebruiken.

            En dan de assistenten van Koch. Ook hier is de scheidingslijn niet zo heel nauwkeurig te trekken. Vooral Fischer schijnt het recht gehad te hebben om bij bepaalde grotere acties alle assistenten op te mogen roepen. Doch daarbuiten bleven zij ter beschikking van de betreffende Duitse hoofdman.

            Daar was dan de reeds bekende Van Nierburg. Vergeleken bij de anderen niet eens zo'n kwade. Wel, geloof ik, verreweg de domste, de simpelste. Hij voerde in het algemeen niet veel uit, slungelde wat rond.

            Dan was er Holman. Die heb ik werkelijk heel goed leren kennen, beter nog dan Koch. Niet erg lang, donkerblond, geen onsympathiek uiterlijk. En ik geloof veruit de intelligentste van alle assistenten. Ook de meest ontwikkelde, leek mij toe. Maar, ook vreemd. Niet direct die waanzin van een Soldaat, of van een Fischer, doch beslist niet wat men noemt normaal. In die zin dan, dat de wreedheid die zich bij hem uitte, een dubbele persoonlijkheid liet zien. Dan merkte je: nu komt de andere Holman en nu is hij gek. Tegenover mij deed hij later, toen ik hem dus leerde kennen, altijd zijn best, zijn uiterste best, om de brave, verstandige, weetgierige Holman te zijn. Hij schaamde zich tegenover mij voor die gekke Holman; hij wilde het niet weten. Ik mocht er niet over praten, althans niet in spottende of belachelijkmakende zin. Ik mocht hem wel beleren, overtuigen. Een vreemde persoonlijkheid. Maar ja, hem leerde ik zeer intensief kennen. Wie weet wat er nog in de anderen aan vreemds zat.

            En tenslotte was er dan bij Koch nog Lemke; Heinz Lemke. De enige Duitser in het hele stel assistenten. Want Neeff en Wies hadden een hogere status.

            Lemke liep steeds, of bijna steeds, in uniform. Van de assistenten was hij de enige die dat deed. Dan zie ik af van het zwarte Nederlandse S.S.-pak, dat Van Nierburg wel eens droeg. Lemke kwam uit Pommeren, was aan het front geweest en kwam terug met een glazen oog. Zo werd hij dan bij de S.D. gedetacheerd. Zo te zien een leuke, niet-domme jongen. Een typische doorsnee van de Duitse jongeman met Hitler-opvoeding. Vond het geheel een ongevaarlijk verzetje. Het kon hem allemaal niet zo heel veel schelen. Dat Joden opgeruimd moesten worden, vond hij wel in orde. In ieder geval had hij het niet uitgevonden; maar als hij helpen moest, dan zou hij dat 'tüchtig' doen. Niet met overdreven ijver, maar met de nonchalance van het verzetje waarbij ook nog concrete zaken tot stand kunnen komen. Hij leek mij de 'beschaafdste' van het stel, Holman misschien uitgezonderd. Die twee konden het overigens wel met elkaar vinden. Toch kon Lemke ook wreed zijn. En hoe, en hoe onnodig. Daar zal ik nog op komen.

            Dat was dan zo ongeveer de bezetting, plus nog een stuk of wat secretaressen, of liever gezegd typistes.

 

1