HOOFDSTUK 25
In de gevangenis werd ik op de gewone manier afgeleverd.
'Wir bringen einen Juden.'
Even was er verwarring, omdat men dacht dat ik een 'nieuwe' was. Zelfbewust hielp ik ze uit de moeilijkheden door mijn celnummer te noemen. Ik voelde me nu heel anders ineens. Stel je voor: 'Zoek u zelf.' Dat was een oude wijze spreuk. Was dit de karikaturale vorm ervan, passend voor deze tijd?
Een wat slaperige Duitser bracht mij naar de cel. Daar sliep men al en schrok van de ineens opengegrendelde deur. In onderkleding sprongen Splitter en de Hilversummer op. De Duitser 'zag' ze niet eens. De deur ging achter me dicht. Even was er licht geweest, bij het openen. ,Nu was het weer donker.
Splitter begon te jammeren. Hij had gedacht, toen ik niet terugkwam, dat ik weer vrij was. En nu bleek dat ik toch nog gevangen zat.
'En ik hoopte al zo dat u wat voor ons kon doen. Waarom hebben ze u niet losgelaten? Ik begrijp het niet, kan die generaal niets voor u doen? Een generaal is toch niet de eerste de beste, hij moet toch kunnen ingrijpen.'
Van mij werd verwacht dat ik vrij kwam, dat er wonderen gebeurden. En anders ging men jammeren.
'Met Gods hulp kom ik wel weer vrij. Ja, de generaal komt in actie. Maar, wat weten we, het is oorlog, en wij hebben met de S.D. te maken. Dus laten wij maar hopen. Misschien komt de uiteindelijke verlossing gauw. Het is nu Rousch ha-Schono, laten wij het beste hopen.'
Splitter lag op de grond, op een matras. De Hilversummer lag op het enige bed. Niet uit onbeleefdheid. Men had onder elkaar uitgemaakt dat het gevaarlijk was als de Jood in het bed zou liggen en de Ariër op de grond. Voorzorgsmaatregel dus.
Ik had geen behoefte aan slaap, hoewel ik de vorige nacht ook niet geslapen had en mij uitgeput voelde. Ik kon echter niet.
Ik begon met het avondgebed van de Nieuwjaarsdag, voorzover ik het uit het hoofd kende. Doordat ik de ochtend bij Koch was geweest, had ik het middageten gemist. Dat had de Hilversummer toen maar verorberd. Voor de avond was er een stukje droog brood uitgereikt met een beker surrogaat-koffie. Dat stond er nog voor mij. Na het avondgebed probeerde ik de tafel te arrangeren als voor een Seoede, een maaltijd. Ik waste mij voor het brood en at voor het eerst weer na de vorige avond. Ik had niet eens gemerkt dat ik de hele dag had gevast.
Splitter lag stil te huilen. Af en toe kwam er een luidere jammerklacht. Joods lot. De Hilversummer lag te snurken. Arisch lot. En ik zat ertussen, met mijn lot. Ik probeerde bij de maaltijd aan de mijnen te denken, aan de velen in Den Haag en Scheveningen die nu angstig uitkeken naar nieuws omtrent mij.
Met dat denken kwam weer de vrees. Ja, nu zat Koch bij Zöpf. Met wie nog meer? Wat deed het ertoe? Zou men mijn verhaal accepteren? Die mensen waren echt toch niet achterlijk. Je kon niet zomaar met ze spelen. Ineens meende ik allerlei gebreken in mijn verhaal te vinden. Stel je voor, als ze door kregen dat dat alles niet kon. Angst groeide en groeide. Ik kon het laatste stukje brood niet meer door de keel krijgen. Mijn hemel, wat was ik begonnen. Spelen in het hol van de leeuw. Maar wat had ik nu anders kunnen doen. Ik zat er immers aan vast. Ik kon toch moeilijk zeggen:
'Hier is von Schumann.' Men zou mij uitgelachen hebben. 'Een Jood is niet een von Schumann,' zou men zeggen.
Ik dwong mijn gedachten een andere richting uit. Het lukte. Ik dacht over de betekenis van cycli, van tijd, van toeval en lot. En ik beëindigde de maaltijd met een innerlijke opgewektheid.
Splitter begon nu weer luider te kermen. Ik ging naast hem op de grond zitten. Hij was er dankbaar voor en greep mijn hand. En daar begon hij weer over Polak, de infame schurk, over Vingeling die hem helpen kon en die met Polak zo goed overweg kon en die zo'n entree had tot Duitse instanties, tot het Binnenhof toe. Even rilde ik: op het Binnenhof werd nu over mij gepraat. Of was het elders, nu, zo laat al?
Zo mijmerde ik voort en Splitter betoogde en betoogde, sprak van boekingen en overboekingen, van bontrestanten, van betalingen en debiteuren, bewees aan mij zijn gelijk en het onrecht dat die vuile Polak hem had aangedaan, hem en de zijnen. En begon dan weer te kreunen over zijn zoons, zijn broers, de alleengebleven vrouwen... Ik luisterde naar Splitter en ik piekerde over Koch,en over Schumann. Vond steeds meer fouten in mijn betoog aan Koch, in mijn ogen onherroepelijke, onherstelbare fouten.
De nacht schreed voort, de tweede nacht zonder slaap. Splitter was door zijn eigen verhaal in slaap gewiegd. Doch hij hield nu mijn hand vastgeklemd. Ik durfde die niet los te maken uit angst hem wakker te maken. Ik durfde ook niet te gaan verzitten, hoewel het mij overal begon pijn te doen, stijf te worden.
Ik heb die nacht veel nagedacht, ook over hetgeen mijn grootvader mij had verteld over Joodse wereldbeschouwingen, over zijn jeugd en over het leven in zijn geboorteplaats Czortkow. Hoe zou hij zich nu voelen, nu zijn kleinzoon, met wie hij echt heel veel ophad, dit alles nu meemaakte. Ook hij wist niets van de werkelijke situatie. Zou ik toch niet aan de een of ander daarover iets vertellen als ik inderdaad nog eens vrijkwam? Stel eens dat niemand ooit zou weten hoe dit alles in elkaar zat. Eeuwig geheim. En wat dan nog, antwoordde ik mijzelf Moet alles op aarde bekend zijn? Zijn er niet ontelbare geheimen? In de natuur en in het gebeuren? Het geheime heeft net zo'n zin als het openbare. Misschien bestaat er wel een soort evenwicht tussen beide. Het zijn mijn zaken niet om terwille van historieschrijving het geheim ten koste van weet wat te vertellen. Want het was een gevaarlijk geheim. De mede-weter kon er voor zichzelf, voor mij en voor vele anderen dodelijk gevaar mee. Was het geen ijdelheid, die mij dreef om het geheim nu al te openbaren? Maar als ik het eens opschreef, in een goed afgesloten doos deed, en het ergens begroef? Waar?
Zo peinsde ik en zo zat ik stijf. De hele nacht hield Splitter mijn hand klem. De ander snurkte, was weer stil, ging verliggen, en snurkte weer. Trouwens veel gesnurk uit de gang trof mijn oor.
Af en toe zware stappen op het grind van het dak. Zeker Duitse patrouilles. De cellen waren alle op de begane grond. Er was geen verdieping, het waren barakken. En op die daken werd zeker wacht gelopen.
Zo kwam de ochtend. Het eerste lawaai. Cellen worden geopend en mensen naar buiten gehaald. Ik hoorde stemmen, gedempte commando's. Het marcheren van een groep.
Dan weer cellen geopend. Na blijkbaar om de beurt alle. De Hilversummer was wakker nu. Keek wat verbaasd naar mij. 'Al wakker?'
'Ja,' zei ik maar. Ik had geen behoefte aan commentaar.
'We moeten meneer wakker maken. Want als de deur opengaat en hij slaapt nog dan zwaait er weer wat voor hem.'
Voorzichtig wekte ik Splitter. Jammer, want in de slaap wist hij misschien niets van al deze troosteloze ellende. Maar als ik het niet deed, kreeg hij misschien moeilijkheden en dan werd hij nog wel anders wakker gemaakt.
Inderdaad, Splitter moest even gaan beseffen waar hij was. Hij sprak Duits tegen zijn vrouw. Gelukkig, de slaap gaf hem tenminste wat anders.
Snel begon hij zich te kleden. Het wassen was heel schraal. Een klein blikken kommetje, met een schijntje water uit een aarden kruik. Alleen het gezicht even bevochtigen.
En dan de ton! Er stond een ton, uit blik of tin. Die rook zoetigvreemd. Als het deksel opgelicht werd, zag men een driekwart volle bruine massa. Daar deed men zijn behoeften in en daarin werd ook het waswater gegooid. Een houten bril stond erachter tegen de muur. Die bril kon op de ton worden gezet. Men ging dan zitten, in vol publiek van de cel. De Hilversummer was al voorgegaan. Nogal luidruchtig. Ik zei mij, dat hij daar niets aan kon doen. Splitter volgde nu, met veel gesteun en gezucht. Net als in de slaap, filosofeerde ik, een Arische en een Joodse ton-voorstelling. Men bood mij nu joviaal de nu bijna geheel volle ton aan. Ik had geen behoefte. Zou niet geweten hebben, hoe ik het anders had gepresteerd. Gelukkig, ik had geen behoefte.
De deur werd nu opengesmeten. De Hilversummr zette de aarden kruik buiten. Vlak daarop werd de deur weer gesloten, door een gevangene scheen het.De man keek even in de cel. Met een giftige blik, leek mij.
Veel rumoer nu in de gang. Lawaai, roepen, lawaai ook uit de cellen. De Hilversummer maakte het bed op. Merkte nu dat mijn matras en dekens ongebruikt waren.
Hij keek me even aan en zei niets. Sympathiek, vond ik.
Hij vertelde dat de dekens model gevouwen moesten worden, 'anders zwaaide er weer wat'. Dus deed hij het zelf maar. Ik probeerde zijn handgrepen te volgen. Ook weer een spel, net zoals die bureaucratie. Waanzinnigen! Welke demon drijft jullie tot die spelletjes?
De deur gaat weer open. De Hilversummer grijpt de aarden kruik, die nu weer vol is. Vers water! Maar er drijven strohalmpjes op. Toch drinkwater, waswater, afwaswater.
Weer lawaai buiten en nu gaat het luik open. Er wordt koffie geschonken. Uit een grote gamel krijgt ieder een beker. Ik moet mijn beker neerzetten op het luik in de deur. Naast de beide andere. Warm surrogaat, dat vreemd ruikt. Luik weer dicht. Welk een bedrijvigheid ineens.
Splitter en de Hilversummer gaan nu aan tafel zitten, met de koffie, en nemen wat brood. Restant van het brood, dat gistermiddag was uitgedeeld. Donker brood, twee á drie sneden, even aangeduid in de homp. Dat was voor de hele dag bestemd en dat kwam in de namiddag, tegen de avond. Ik had mijn sneden al verorberd. Had nu toch geen trek. Splitter bood mij royaal de helft van zijn brood aan, had ook geen trek, beweerde hij. Ik liet het hem houden, want ik wilde eerst in ieder geval het ochtendgebed van de Nieuwjaarsdag zeggen.
Het werd voor mij weer een fase van rust, van relativering van al het gebeuren hier, van leven in een ander leven, in een andere wereld, met andere waarden. Vergeten was ik Koch, zijn Sturmbannführer, mijn tramhalte-verhaal met het gekke slot. Wat telde dat allemaal in die andere wereld. Wel dacht ik na over het: 'zoek je zelf', zoals nu voor mij de opdracht luidde. Uit de mond weliswaar van Koch. Doch wie zoekt de monden uit, die tot je spreken?
Midden onder het gebed, het zal een uur of twee later geweest zijn, weer lawaai in de gang. Ik hoor de Hilversummer zeggen dat het vandaag Splitters beurt is. Ik onderbreek even, omdat het lawaai mij toch maar afleidt. Wat nu gebeurt, is het zogenaamde luchten. Op zondag gaat slechts één man uit de cel naar buiten, en die man neemt dan ook de ton mee. Die wordt buiten geleegd. En intussen wordt er dan buiten, met de hele groep uit deze gang van enige tientallen cellen, in een ellips rondgelopen. Splitter legde uit, dat er dan een Hollandse gymnastiekleraar, naast de Duitse bewaker" in het midden stond, die de gevangenen wat oefeningen liet doen; om fit te blijven. Deze gymnastiekleraar was ook een gevangene. Men moest met armen zwaaien, knieën heffen, handen hoog houden, etc. Splitter vertelde het nogal enthousiast. Hij vond dat 'gezond'. 'Hebben jullie geen andere zorgen?' dacht ik, 'moeten jullie nou zó gezond blijven? Ligt de bron voor gezondheid en fitheid niet ergens anders? En mag je niet alsjeblieft ook ziek zijn in deze omstandigheden? Soms is ziek-zijn waardiger dan gezond-tonen. Splitters kreunen is menselijker dan Splitters waan van armzwaai-gezondheidsbron.' Ik dacht het, zoals ik zo vaak dacht en niets zei. Misschien irriteer ik juist dan.
Men biedt ineens hoffelijk mij aan van deze lucht - ik denk aan al die tonnen die dan tegelijk geleegd moeten worden - gebruik te maken. Ik wijs even hoffelijk af met de mededeling dat ik toch pas sedert eergisteravond hier zit en inmiddels toch al enige keren buiten ben geweest. Splitter aanvaardt het dankbaar. Waar een mens al niet blij om is!
Daar gaat dan de deur open. Splitter pakt de ton. Ik voel in zijn greep de zwaarte. Toch gaat hij rechtop de deur ermee uit, jeugdig haast. Bereid tot de gymnastiek, als tot een godsdienstig ritueel. Nu zal hij lucht inpompen.
Zodra de Hilversummer met mij alleen is, begint hij zijn hart uit te storten over Splitter. Hij vindt deze gevangenis niets voor een man als Splitter. 'Die gaat eronderdoor, dat houdt hij geen paar weken uit. Ze treiteren hem ook voortdurend. Maar hij maakt het er ook naar. Hij is zo onhandig. Hij vraagt er gewoon om.' Bovendien deprimeerde Splitter die Hilversummer ook heel erg. Hij begreep hem niet. Vond hem toch een bijzonder nette vent. 'Echt geen kwaaie Jodenman.' Wel erg wat ze met de Joden deden.
Van Splitter had hij allerlei wonderverhalen over mij gehoord. Of ik, als ik vóór hem vrij kwam, zijn vrouw wilde vertellen over hem en dat het hem goed ging en dat het alleen maar over dat ene zwarte schaap ging. Ik kreeg het adres en beloofde het. Tussen haakjes: ik heb die vrouw geschreven, zij heeft mij bezocht, ik heb haar de boodschap gegeven. Een week later kwam bericht van de Hilversummer, dat hij weer vrij was. Nadien uiteraard nooit meer iets van ze gehoord.
Weer gestommel in de gang. De mensen komen terug. Wij horen de lege tonnen wat rammelen. Cellen opengesmeten, weer dichtgesmeten. Alles met nogal lawaai. Splitter echter mankeert. De Hilversummer zegt: 'O jé, daar heb je het weer. Ze hebben hem natuurlijk weer te pakken. Die arme donder.'
Ik wacht in angstige spanning. Voel me ineens weer verantwoordelijk voor de gebeurtenissen in Splitters leven. En daar komt een nieuw geluid uit de gang. Hitsende stemmen, vreemd gestamp. Een soort angstige looppas. Raar gevoel, zo op geluiden te moeten afgaan, zo helemaal niets te zien, terwijl het je toch aangaat, terwijl alles ervan kan afhangen. Ziende blind.
Het geluid komt naderbij. Angstig vermoeden bij mij dat het Splitter betreft. Ik hoor nu zoiets als: 'Fort, Jood, overdoen.' Een pets. Weer: 'Nog eens.' Het herhaalt zich enige keren. Het geluid verwijdert zich en komt dan weer dichterbij. Het duurt wel een minuut of tien. Een Duitse stem ineens: 'Nächstes Mal ertränken wir ihn in diesem Judendreck.' Gehinnik. Even stilte. Ik hoor voor de cel heftig hijgen. Daar vliegen de grendels open, de deur zwaait, en ineens stort een mens binnen. Half geduwd, half vanzelf. Hij valt op de stenen vloer neer. Achter hem aan wordt de ton de cel ingesmeten. De Hilversummer vangt de ton op, voordat deze omrolt. Handige tegenwoordigheid van geest. Sporttraining, denk ik. Ik zie het giftig kijkende gezicht van de gevangene, de helper bij het uitdelen, weer naar binnen kijken. Een andere, ook in een soort bruine overall, zegt nog: 'Jodengespuis. Kaik, dar hei je der nog ein. Die pikken we morgen.' Dan een Duits uniform. Hij kijkt naar binnen en zegt: 'Und jetzt aufstehen. Sonst werde ich etwas nachhelfen.' Ik besef dat die mens daar op de grond Splitter moet zijn. Ik wil hem beetpakken om hem te ondersteunen bij het opstaan. Doch de Duitser bijt mij toe: 'Er soll es alleine machen. Aber tempo! Sonst erlebt er noch was anderes.'
Splitter is nu opgekrabbeld. De Hollandse helpers, de gevangenen, grinniken, hinnikend. 'Uitslovers voor die Mof,' denk ik. De ene kijkt nu heel giftig naar mij. Ik moet ineens denken: 'Zo keek hij al duizenden jaren. Wij herkennen elkaar.'
De deur vliegt dicht. De Duitser roept nog wat, doch ik versta het niet.
Wij zijn allen even helemaal onthutst. Splitter is nu op een kruk neergezonken. Heeft het hoofd in de armen op tafel. Huilt als een kind. Hij is volkomen besmeurd. En hij stinkt. Naar wat eigenlijk? Het is een mengsel van die tonnen-zoetige geur met lysol of iets dergelijks. Zijn hemd is doorweekt. Zijn broek is nat, vol vlekken. Ook zijn gezicht, merk ik nu, is nat. Ik til zijn hoofd op, want het huilen wordt hartverscheurend.
Zijn gezicht blijkt helemaal vies, kleverig. Alles door elkaar; zweet, tranen, vuil en bloed. Een kleine wond, vlak onder het haar. Het bloed sijpelt er nog een weinig uit.
Hij wil niet opgeknapt worden en blijft snikken. Bij brokken komt een soort relaas te voorschijn. Hij heeft op de heenweg, met de bijna boordevolle ton, blijkbaar een paar druppels gemorst. Weliswaar beweert hij, dat die druppels niet door zijn ton waren gedeponeerd doch dat zij er reeds van een voorganger lagen - Splitter voelde zich 'in principe' steeds onrecht aangedaan - in ieder geval men riep dat hij gemorst had. De gevangenen, die als een soort helpers dienst deden, hadden dat geroepen. Ik moest aan die reus de boomstam denken, en aan die giftig kijkende aartsvijand. Daarop was hij uit de rij verwijderd en moest hij naar de plaats gaan waar de tonnen, aan een der hoeken van de buitenplaats waar gelucht werd, waar de rondjes werden gelopen, geleegd en gereinigd werden. Daar stonden een paar gevangenen, die dat karwei te doen hadden, onder toezicht van een soort super-gevangene en een soort tonnen-werkmeester. Iedere gevangene reikt, op weg naar zijn rondjes de volle ton aan, begeeft zich naar de rondjes, en als alles geleegd is gaat men in de rij, in volgorde, om zijn ton, die het nummer van de cel draagt, weer op te nemen en zich daarmede weer naar de cel te begeven.
Splitter moest nu naar die tonnen-leegplaats en daar kreeg hij, met de scheplepel die voor het desinfecterende lysol werd gebruikt, van iedere ton een puts over zich heen gegoten. In het gezicht, over de borst, over de handen, net zoals het viel. En dat ging gepaard met gejoel van de tonnen-opzichters en, wat hem nog het meest pijn deed, onder het gelach van vele der gymnastiek-marcherende gevangenen. Niet alle, goddank, zei hij zuchtend. Er waren erbij die heel strak keken, en ook, die hem vriendelijk toeknikten.
'Maar dat waren er maar weinig. De meeste hebben gelachen.' En weer huilde hij erbarmelijk. De ontzettende verlatenheid in deze wereld was hem duidelijk geworden.
'Meneer Splitter, zo is de wereld. Reken nou echt niet op begrip van de massa. Kent u het verhaal van Jezus?'
'Maar meneer Weinreb, hoe kunt u vandaag, op Rousch ha-Schono deze Jezus erbij halen. En die gevangenen moesten toch boos zijn op de Duitsers? Ze hoeven mij niet te helpen, dat kunnen ze toch niet? Maar ze hoeven toch ook niet plezier om dat alles te hebben? Het zijn toch Hollanders, het zijn toch beschaafde mensen, het zijn toch geen Nazi's?'
'Die Jezus is ook een Jood. En als hij met vuil gesmeten wordt, is hij heel beslist een Jood. Doet u niet zo gek en weest u niet zo dom-bang voor die naam. U bent nu echt bijna net zo als hij. Alleen moest u er eigenlijk trots op zijn dat u bevuild wordt en dat de anderen lachen. Die anderen zijn de dwazen, wie weet of dat wel mensen zijn. Die Jezus zal heus niet hebben willen ruilen met die lachers en u ook niet.'
Splitter begon er wat van in te zien. Had alleen een magische angst voor die naam Jezus. Ja, met die naam had, wat zich kerk noemde, vele honderden jaren lang de Joden bespot, bevuild, gemoord, had hun kinderen gestolen. Dat was zo ingeprent bij vele Joden, dat zij de misbruikers, de moordenaars, de eeuwenlange Nazi's niet meer konden onderscheiden van wat eigenlijk de kern van het verhaal was.
'Wat hebben zij dan met Jezus te maken?' was zijn concluderende vraag.
'O, zij hebben hem nodig, omdat zij altijd wel iemand met hun eigen vuil moeten begieten. Daarom laten zij hem altijd maar door hier in deze wereld leven.'
Splitter werd getroost. Inderdaad, typische troost op die tweede dag van het Joodse Nieuwjaar 5703.
Ja, het verdere relaas van Splitter. Toen alle tonnen geleegd waren, en hij overal, laten we zeggen: 'de tienden' van had gekregen, moest hij met een lege ton in looppas door de gang rennen. Opgehitst door de gevangenen-helpers, die probeerden hem pootje te lichten, omver te duwen, en onder het goedkeurende toezicht van de Duitse uniformdrager. Daarna moest hij met zijn doornatte zakdoek de druppels wegvegen op de grond. Steeds als hij gebukt stond, kreeg hij een trap tegen zijn achterste van een der helpers. Toen hij helemaal was omgerold een keer, kreeg hij een trap tegen zijn hoofd. Dat was dus die wond.
Langzaam kwam hij bij. Het vertellen en het uithuilen hadden hem opgelucht.
Deze Splitter, deze verwende, rijke, oudste van de grote familie, die in een mooie villa woonde, zich alle luxe kon permitteren. Zo had ik hem altijd gekend. En nu hier. Wat was voor zijn leven beslissender? Dat rijke of dat korte gesprek nu na de vuilspuiterij. Het leek erop, alsof hij even een ander mens was geworden. Iets van de trots: 'Dat vuil tekent jullie, dat gelach ook. Maar ik ben van een andere soort. Dáárom gooien jullie mij met vuil.'
Weer beweging in de gang. 'Eten,' zei de Hilversummer, en rekte zich uit. Hij had wat zitten dommelen. Ver uit de buurt van Splitter, die beslist ook niet aangenaam rook.
De luiken gaan open. Er worden drie pannetjes opgezet, dampend. Wij halen ze eraf. Soep.
Ik had nu wel een klein beetje trek. Doch de soep bleek kleine vleesballetjes te bevatten. Zo klein als heel kleine erwtjes. Maar het was vlees. En de soep zelve was volgens de deskundige Hilversummer ook getrokken uit vlees. Hij kon het weten.
Dus kon ik het niet eten. Het speet mij geen zier. Ik had ineens geen trek meer ook.
Nu begon Splitter op mij in te praten. Het was volgens hem goed en noodzakelijk voor mijn gezondheid, voor mijn voortbestaan. Ik moest het voor mijn gezin doen, voor de mensen die op mij rekenden, etc. Hij praatte zich warempel in extase. Het scheen dat een missie-drang zich van hem meester maakte welke wilde teweegbrengen dat ik die soep at. Een soort erkennen van het maatschappij-ritueel dat men ete wat als gezond wordt gepredikt. Zoals men dan ook als consequentie alles moest doen wat 'men' als 'goed' predikt.
'Meneer Weinreb, ik ben ouder dan u, en het is vandaag Rousch haSchono, ik sta het u toe.'
Waar een mens al niet rechten aan ontleent. Ik bleef echter bij mijn mening en zei, dat hier niet over te discussiëren viel, dat ik geen tittel of jota van wat dan ook, zou laten vallen.
Laatste poging van Splitter:
'Ik heb uw verhaal van Jezus begrepen, begrijpt u nu mij ook en eet u dat.'
'Als u mijn verhaal goed begrepen hebt, dan moet u begrijpen dat ik juist anders ben en niet eet en moet u ook begrijpen waarom dat zo is.'
Splitter begreep het warempel en wilde nu ook niet eten.
'Ik heb trouwens geen trek nu. Na al die ellende. Nee, ik eet niet,' zei hij. En ik dacht dat er iets olijks in zijn stem was.
De Hilversummer had het gesprek maar ten dele gevolgd. Hij was te verdiept in bet eten. Wel begreep hij dat er nu twee pannetjes soep over waren. Vragende blikken. Ik zei: 'Eet u gerust mijn portie op.'
'Ja, het zal wel moeten, want als de Duitsers merken dat we wat teruggeven, dan zwaait er wat.'
'Eet u mijn soep ook op,' meende Splitter, en schoof zijn pannetje Hilversum-waarts.
'Nou, ik zal m'n best doen.'
Hij deed zijn best, zijn uiterste best. Doch na ruim twee pannetjes zei hij: 'Ik eet me te barsten.' Hij zuchtte, kreunde, probeerde nog een lepeltje, doch gaf het op.
'Jammer, dat je het niet kunt bewaren. Want vanavond zou ik er best nog twee lusten.'
Intussen naderde het ophalen der pannetjes. De luiken werden geopend en men werd verondersteld daar de lege pannetjes op te zetten.
Grote nood nu. Een half leeg pannetje betekende wellicht belediging der economische machten. Het economische evenwicht kan immers ook zo worden uitgedrukt: 'De een produceert en de ander vreet.' Te lage consumptie verstoort het evenwicht, verstoort de prijsvorming.
De Hilversummer was de man van de daad, van de economische daad. Hij nam nu snel de beslissing. Wat niet geconsumeerd wordt, moet vernietigd worden. Dat mag wel, dat hoort tot het spel der economie. En daar de ton volgens hem de enige vernietigingsmogelijkheid was in zulk een cel, tilde hij resoluut het deksel op en ledigde de inhoud van de pan in de ton. Met wat geplons duidde de destructie zich aan.
De luikjes worden nu geopend en de lege pannetjes staan keurig in gelid naast elkaar. Weer de giftige blik in de cel.
'Mot die Jood nou niet onder de kraan? Hai stinkt as de keleire.'
Grendels weg en de Duitser staat voor de deur. Hij kijkt flink vanonder zijn mooie hoogopstaande pet. Wij staan alle drie naast elkaar, zogenaamd in de houding. Splitter althans in een soort zakhouding.
'Komm raus. Sollst ins Bad.'
Splitter deed een stap naar voren.
'Und nächstens mit der Tonne mehr vorsicht. Scheisst sie nicht so voll. Zeig jetzt mal dass du die Tonne schön tragen kannst. Vorwärts, marsch.'
Splitter begreep het niet. Keek wat dom. Er was ook een teveel aan emoties geweest.
De giftige pakt nu de ton en duwt die Splitter in de hand. De Duitser wil zeker of de ton nu ook al weer vol begint te worden en tilt het deksel eraf. Geurige soep dampt hem tegemoet uit de verder nog nagenoeg lege ton. De twee helpers merken het ook. De spanning stijgt voelbaar in de nu vallende stilte.
'So! Das also tut ihr mit dem Essen! Wessen Essen ist das?'
Even stilte bij ons drieën. Tenslotte ben ik de 'schuldige', al heb niet ik het eten in de ton gesmeten. Ik zou het heel eenvoudig hebben teruggegeven, met de explicatie waaróm ik het niet at. En dan laten volgen wat volgen zou. De Hilversummer met zijn voortvarendheid in verband met het 'dan zwaait er weer wat', had alle initiatief op zich genomen. Ik moet wat zeggen, anders vallen er dadelijk klappen, denk ik. Ik doe dus ook een stap naar voren en zeg:
'Ich darf das meiner Religion wegen nicht essen, weil Fleisch drinnen ist.'
'Dann geben Sie es eben zurück und schmeissen Sie es nicht in die Tonne!'
Weer even stilte. Warempel, de Hilversummer doet nu ook zijn mond open, in het gebroken Hollandse Duits.
'Hij heeft het mij gegeven. Maar ik kon het niet meer op. Ik heb zijn portie - hoofdknik naar Splitter - ook al moeten opeten. Die had ineens ook geen trek meer. En nou dacht ik, dat teruggeven niet mocht.'
'Ja, da könnten Sie wohl platzen, wenn Sie alles alleine auffressen müssen. Also, die ganze Zelle bekommt drei Tage kalte Kost.'
Splitter moest nu in de gang met de ton lopen. De Duitser commandeert: 'Hoch, zwei, drei, vier. Hoch, zwei, drei, vier.' Komisch gezicht, die Splitter met die ton marcherend; als het allemaal niet zo triest was. De deur gaat dicht. Wij horen nu in de gang een ander lawaai. Geplas van water, gelach weer, gehinnik weer. Na tien minuten de Duitse stem: 'Jetzt schluss, sperrt ihn wieder ein.'
Splitter komt terug. Hij is doornat. Ze hebben hem onder de kraan in de gang gehouden en daarna met een slang volledig schoon gespoten. Ik hoor ze nu opdweilen. Onder napret. Splitters kleren druipen. Hij is echter niet meer triest. Er is een soort trots in hem gekomen.
Hij kleedt zich nu helemaal uit. Ik laat hem een deken omslaan. Een van de model-gevouwen dekens. Zo zit hij nu aan tafel. Ik besluit de verdere dag aan hem te besteden. Ik laat hem weer vertellen, uit zijn jeugd, uit het Scheveningen uit de jaren 1916-1942, van zijn zaken, zijn kinderen, zijn familie, zijn reizen. Wij vergeten waar we zijn. Ik vertel zelf maar heel weinig, voel, dat hij het nodig heeft zelf te praten. Ik vertel alleen maar een paar dingen uit het Joodse leven. En Splitter is vandaag bijzonder 'aufnahmefähig'.
'Hè, hoe gezellig is het nu hier, net alsof we bij elkaar op visite zijn.'
De koffie en het brood komen. De 'Kalte Kost' betekent volgens de Hilversummer, dat wij drie dagen lang alleen tweemaal daags de koffie krijgen en het brood in de namiddag, en dat het warme eten, de soep, ons onthouden zal worden, als straf. Nou, dat vinden we heel erg meevallen. De Hilversummer is het er niet mee eens, maar weet zich te schikken.
We gebruiken samen de maaltijd. Ik eet weer het hele brood op. Had ineens weer trek, en die twee of drie sneetjes, droog, zijn niet veel.
De hele avond door praten we verder. De Hilversummer doet af en toe alsof hij luistert, doch hij kan er niet veel van begrijpen. Ik hoor een hele familieroman, met heel veel discrete familieaffaires. De maatschappelijke beslommeringen vallen hier echter helemaal weg en Splitter vindt het heerlijk zich zo uit te kunnen spreken.
Slechts af en toe denk ik aan mijn generaal. Het is in Gods hand. Ik heb gedaan wat ik kon, meer kan ik niet. Ook het oordeel is niet bij mij. Wel voel ik af en toe wroeging, dat ik die 'brave' Koch zo moet 'nemen'. Het is zijn voordeel, troost ik mij. Ongemerkt draagt hij dan bij tot behoud van vele mensen. Misschien wel tegen wil en dank. Doch ik misbruik hem niet voor iets kwaads.
Wij blijven tot laat praten. De Hilversummer slaapt reeds en snurkt in fasen. Splitter leert mij, dat fluiten het snurken doet ophouden. Wij proberen het en het helpt. Wij lachen waarachtig.
Ik begin nu zelf ook naar slaap te verlangen. De laatste slaap-nacht was die van donderdag op vrijdag. Thuis nog. Sedertdien ben ik niet eens meer uit de kleren geweest. Het is nu zondagnacht.
Even maakt Splitter mij angstig.
'Jammer dat u misschien hier weggaat. Met u is alles anders.'
Doch hij vermant zich snel en voegt eraan toe:
'Nee, dat mag ik niet zeggen. Laten wij hopen dat u gauw vrij komt en misschien komen wij ook gauw vrij.'
'Alleen als de invasie nu snel komt,' meen ik, pessimistisch nadenkend.
Wij leggen de matrassen naast elkaar, met een klein tussengangetje. En inderdaad, al spoedig slapen wij beiden, heel rustig.