HOOFDSTUK 23

 

Zo kwam de vrijdag van 11 september. Die avond begon het nieuwe Joodse jaar, het jaar 5703. Het derde jaar van de 58ste eeuw; bij het begin dus van de 58ste eeuw, was de oorlog met Polen begonnen. Ik meen, dat toen net de strijd en het bombardement om Warschau op hun hoogtepunt waren. Ik voelde dat een beslissing komende was. Het kon eenvoudig zo niet verder gaan.

            Weglopen? Theoretisch kon dat natuurlijk. Ik bezat meerdere blanco persoonsbewijzen, ik had verscheidene onderduikadressen ter beschikking. Ik kon nu, als het moest, per dag wel tien mensen tegelijk kwijt, van alles voorzien.

            Als ik bleef zou ik, als de reis niet doorging nu, - en er was immers geen reis die doorgang kon vinden, - verantwoording moeten afleggen. De Duitsers zouden, als het niet doorging, wel willen weten hoe het dan zat; zij zouden zelfs 'te goeder trouw' eens kunnen informeren of zij niet een handje konden helpen om ons weg te krijgen. En dan zou men wel uitvinden dat er niets van deugde, dat ik een waanzinnige, tot in het diepst van hun ziel kwetsende grap had uitgehaald met hun hele prachtige apparaat, dat ik hun hoogste afgoden voor gek had laten staan. Dat is nog erger dan ze te verbrijzelen; belachelijk maken is dodelijk. En wat dan voor mij zou volgen was onvoorstelbaar. Wie had zulk een grap, zulk een in alle ernst met de dood voor ogen gespeelde grap, met hen nog ooit uitgehaald. Laat staan dat het een Jood was, die dat had gepresteerd. Wie dat alles maar even wilde doordenken, kon gemakkelijk het dodelijke van die waanzinnige relativering aanvoelen. Hier was de vijand niet bestreden, hier was hij belachelijk gemaakt, in zijn hemd met kantjes en met lintjes gezet. In een belachelijk hemd. Bommen gooien, bruggen opblazen, telefoonkabels doorsnijden, zendapparatuur bezitten, dat alles namen de vijand en zijn goden serieus. Dit echter hier maakte de hele oorlog met al z'n attributen belachelijk; maakte zelfs de Joodse Raad met zijn serieuze witte banden belachelijk; maakte de reiscomité's tot een onsterfelijke grap; dit alles zei: 'Jullie zijn allemaal belazerd met je duivelse speelgoed, jullie vergeten dat het om mensen gaat, gewoon om mensen; en weet je wel wat mensen zijn, wat de som is van ieders leed en vreugde? Jullie demonische spel doodt dit alles; weet je wel wat jullie doen, jullie gekken?'

            Voor het eerst hoorde ik in dat jaar de mop van Moos, die in de loopgraaf zit. De vijand valt aan, speelt het spel echt, en stormt op de loopgraaf af met bajonetten en handgranaten. Moos ziet die gekken aankomen en roept ontzet: 'Pas op, hier liggen mensen!'

            Ik wist dat iedereen zich na het demasqué van september onsterfelijk genomen zou voelen. Tot en met de Joodse Raad, tot en met de spichtige sterloze tikster, tot en met de reiscomités, tot en met de legalen die bereid waren in een door Duitsers georganiseerde trein te stappen die volgens Duitse belofte, voll Treue und Ehre, hen naar onbezet Frankrijk zou brengen. En die Duitsers zelf! O, die zagen hun 'Ordnung', hun 'Tüchtigkeit' in hun blootje staan, zonder vijgeblad zelfs.

            Dus weglopen? Nee, het kon niet. Het kon om de meest praktische reden niet. Weglopen zou immers in het kader vallen van het serieus meespelen. Niet dat ik dat zo beredeneerde. Pertinent niet! Redenerend kwam ik alleen tot de conclusie: ik kan de mensen niet in de steek laten, wat er ook gebeurt. Als het kapot gaat, ga ik kapot en ik als eerste. En redenerend zei ik ook steeds: 'Niet te haastig. Nog de laatste minuut, de laatste seconde, kan de invasie komen of kan Hitler in de lucht vliegen, alles kan nog. Vergeet niet dat er wonderen gebeuren, steeds en overal. Zolang zij nog niets doen, doe je ook niets. Je wacht maar.'

            Er bleef niets anders over dan te wachten. Zenuwslopend? Ja, maar niet ongezond. Je wordt er rustig onder. Wat heb je nog te verliezen? Wel rekende ik me steeds voor of alles wel goed geregeld was. Zo, dat niemand iets kon gebeuren, dat ook niemand zich te sterk ineens verlaten voelde. De medewerkers kenden het consigne: 'Onmiddellijk weg. Ten hoogste een paar uur respijt.' Ieder had een plaats plus papieren Het waarschuwingssysteem was doordacht en bekend. Zelf kende ik alleen enige spring-adressen. Die vielen onder het eerste alarm. Westerbork scheen administratief niet zo best geregeld. Wie weet, bleef daar ondanks alles, nog heel wat kleven. En dan, ik had alles en meer dan alles gedaan, om voor Westerbork te waarschuwen. Ik had aangedrongen, niet alleen in theorie, doch met de tastbare ingrediënten in handen, op onderduiken: 'Bis auf weiteres'.

            Zo kwam de avond, het Nieuwe Jaar. De tafel was, naar omstandigheden, feestelijk gedekt. Alle zilver was allang weg, maar met het wit en de kaarsen straalde het. Wij waren toen met z'n zevenen. Mijn vrouw en ik, de drie kinderen, toen respectievelijk vijf, bijna vier, en bijna anderhalf. Mijn grootvader van 84 en de zuster van mijn vrouw, toen 24. Er was altijd bovendien een 'Ariër' in huis voor eventuele dringende boodschappen. Toen was Dirk Eekhout, de timmerman, die mij tegen vergoeding iedere avond met die boodschappenkarweitjes hielp, aanwezig. Telefoons waren allang afgesloten. Andere verbindingsmogelijkheden bestonden er dus niet. Zelf mochten wij na 8 uur niet op straat.

            Na het inhalen van het nieuwe jaar, dat toen dus samenviel met het begin van de Sabbath, begonnen wij aan de maaltijd. Je vergeet bij zulk een plechtige aanwezigheid van een andere hoedanigheid, alle tijdsproblemen. De afmetingen worden anders, de verhoudingen, de hoeken, alles ligt dan anders. Gezellig gepraat. Mijn grootvader, een groot kenner van al het oude, vertelt af en toe wat. De stemming wordt vrij, men zingt, het eten smaakt, er is rust. Men hoopt heviger dan ooit, op een verlossing, ook een aardse verlossing. Want men voelt, dat een mens veel kan verdragen, maar dat het nu wel wat erg veel wordt. Men lijdt mee met hen die geen besef hebben van het hoe en waarom van de wereld en die toch alles nu zo intens moeten ondergaan.

            Dat alles gaf toch iets vrolijks. Deze wereld en deze tijd zijn ook niet alles. Het gaat verder en het kwam ergens vandaan. Zelfs de individuele mens ontstaat niet pas bij de geboorte. En het houdt niet op.

            Borden en lepels en vorken rinkelen. Dan gaat de bel. Niet ongewoon. Bij ons werd dag en nacht gebeld. Mijn schoonzusje, Lily, gaat openmaken. Komt al gauw weer terug:

            'Freek, daar zijn twee mannen van de politie voor je. Ze willen je spreken.'

            Voor mij was dat al meer dan genoeg. Dat was dus 'september'. Had ik het opgeroepen door steeds mijzelf die termijn te stellen? Geen invasie, zelfs geen vliegtuiggeronk. De laatste seconde was door de duivel gewonnen.

            De mannen waren Lily, praktisch meteen, de kamer in gevolgd. Nu stond het vast. Anders bleef men toch even aan de deur wachten. Ik was bij Lily's mededeling al opgestaan om naar de deur te gaan.

            De mannen waren in burger. Fors, met jas.

            'U bent meneer Weinreb? Neemt u ons niet kwalijk dat wij u moeten storen. Maar wij hebben het verzoek gekregen u te vragen even mee te gaan. Het gaat alleen om een informatie. Wij weten wel dat u die emigratie regelt, dus alles zit heus wel goed. Buiten wacht uw medewerker,de heer De Vries, en die vertelde al dat alles in orde is.'

            Ja, dank je wel, voor De Vries is alles in orde. Weet die veel. Maar hoe komt die in 's hemelsnaam nu buiten? Vreemd.

            'Als het alleen om een informatie gaat, kan ik dan niet beter zelf even gaan? En moet dat per se nu? U ziet, we zijn aan het eten, het is ons Nieuwjaar bovendien.'

            'Het spijt me, maar we kregen het verzoek om u nog vanavond hiervoor te komen vragen. Maar het is echt niets, dat garanderen wij u.'

            Mijn vrouw, die niets wist, maar heel veel voelde, die al die tijd natuurlijk mijn spanning aanvoelde, probeerde nu het hare:

            'Ik beloof u dat mijn man morgenochtend gaat. Maat laat ons nu die avond hier vieren. Hij komt heus wel. U weet toch dat hij heel belangrijke zaken voor de Duitsers regelt, hij heeft er dus zelf belang bij om te komen.'

            Natuurlijk dacht geen van ons beiden, als mij respijt werd gegeven, om tot morgenochtend te wachten. Natuurlijk waren we van plan hem zo geraffineerd mogelijk te smeren. Meedoen aan het arrestatiespelletje? Nee, ook dat niet.

            Even leek het warempel of mijn vrouw het winnen zou. De twee keken elkander, aan, één haalde de schouders op alsof hij zeggen wilde: 'Och, laat maar tot morgen wachten.' De ander echter, na enige seconden weifeling, meende:

            'Nee laten we dat toch maar niet doen, mevrouw, wij garanderen u dat uw man zo weer thuis is. Hij moet alleen maar enige vragen beantwoorden voor de heer Koch, het is echt alleen voor informatie, dat we hem verzoeken mee te komen. Wij zijn van de Haagse politie en het is werkelijk niets. Het maakt juist een vreemde indruk als uw man niet meteen meegaat om even wat informatie te verschaffen.'

            'Kan ik de heer Koch dan niet opbellen? Als we even naar een telefooncel gaan?'

            'Maar dan kunt u toch net zo goed even meegaan. U hoeft zich echt niet ongerust te maken. U bent toch van die emigratie, met die Duitse generaal? Nou dan, u gebeurt heus niets. U bent veel te belangrijk voor de Duitsers. Nee, gaat u gerust maar mee. U hoort het toch, wij garanderen dat wij u weer thuis brengen.'

            Er viel niets meer te doen. Hoe dan ook, wat voor informatie deze heer Koch - de naam had ik van Monasch, de koerier van de Joodse Raad, die vaak bij me kwam wel eens gehoord - ook wenste, het was mis. Want er was niets waar naar te informeren viel. Er was alleen een vreselijk demasqué van de 'generaal'. Met alle gevolgen... doch laat me nu niet aan gevolgen denken. Laat me nu goed alles thuis nog opnemen. De mooie tafel, het smaakvol door mijn vrouw ingerichte huis, de lichten. En laat ik de kinderen nog even zien, mijn grootvader, Lily, die zo trouw hielp. Het zal wel de laatste keer zijn, dat alles.

            'Ben je gek,' zei een stem in mij, 'geef je het op tegen deze dwazen? Zag je niet hoe je dat hele gedoe in je zak steekt, de Joodse Raad, met al hun Joodse Chochme incluis? Was dat voor niets dat je dat zag? Stapelgek zou je zijn als je het opgaf.'

            Die stem maakte het afscheid zeer summier. En ik zei tegen mijn vrouw: 'Het zit heus wel goed. Ik kom met Gods hulp gauw terug. Dirk doet de boodschappen wel.'

            Dirk Eekhout was bij het horen van het woord politie prompt via de achterkamer, de achtertuin ingeschoten. Maar toen we weg waren deed hij zijn plicht. Het alarm werkte vlekkeloos. Het is allemaal heus niet zó moeilijk. Als het maar niet gespeeld wordt, als men maar goed beseft dat er 'mensen inde loopgraaf liggen'.

 

     In de gang pakte ik mijn jas. Het was fris. Toch keek ik nog even om. Zou ik het ooit terugzien? Die stem had makkelijk praten. Ik voelde me wankel, alsof ik voor de wolven geworpen zou worden, nu direct. Welke hoop kon ik koesteren? Kun je tegen een orkaan praten, valt er aan een aardbeving te ontkomen door te redeneren? Die macht daar was bruut, dom, een natuurcatastrofe.

     Buiten stond een auto. Met chauffeur. De ene politieman, de negatieve, ging voorin zitten. De ander schoof achterin waar De Vries al zat.

     De Vries, Coen, zoals wij hem steeds noemden, was optimistisch. Op het vrolijke af. Hij verheugde zich in een avontuur. Want nietwaar, Schumann was generaal, en de Austausch zat goed. Gonsde het niet van het succes in de Tekenacademie? Een leuke Nieuwjaarsverrassing.

     'Erg gestoord in jullie maaltijd? We maken ook van alles mee. Wat zal die meneer Koch moeten weten? Het zal wel zijn, dat ze de laatste regelingen van de reis met jou willen bespreken.'

     'Ja, wanneer gaat die reis eigenlijk,' wilde nu ook een der rechercheurs weten. 'Jullie boffen maar, ik wou dat ik eens kon emigreren' vond de ander. Ik had de indruk dat ze echt dachten dat het wel goed zat. Hoewel, zouden ze niet geweten hebben dat Joden nimmer 'in Sicherheitspolizeilicher Erscheinung' mochten 'treten? Was het door dik en dun moeten meegaan, niet een bewijs dat ze geen verwachting hadden dat we er ooit nog uit zouden komen? Ik weet het niet.

     Het waren geen sympathieke types. Grof, dikke koppen. Politietypes zoals men die nog altijd, speciaal in Holland, ziet. Boers, wat lomp, indrukwekkend van een dieper liggende onreinheid. Veel N.S.B.-ers hadden dat type ook.

     Mij intrigeerde nog steeds hoe De Vries in de auto kwam. Dus vroeg ik hem, - en dat alles werd toegelaten -: 'Maar hoe komen ze toch bij jou? Wat heb jij met alles te maken?'

     'Nou ja, ik ben toch je naaste medewerker? Ze dachten zeker dat ik de centrale figuur was.'

     De Vries behoorde niet tot de slimsten. Hij was trouw, maar erg emotioneel, gauw op z'n tenen getrapt. Een goede kerel, die graag z'n best deed, maar die vaak onmogelijk was door z'n vele persoonlijke pro of contra gevoelens jegens anderen.

     'Dat kan niet. Heb je geen idee, of je niet iets gezegd of gedaan hebt? Want eigenlijk ben ik de enige die er mee te maken heeft. Jij komt pas als uitvoerend orgaan op de zoveelste plaats.'

     'Nou, gun mij ook de eer. De Joodse Raad denkt zeker dat ik belangrijk ben en wilde jou niet storen.'

     Ik gaf het op. De Vries snapte het niet en vond het avontuur een eer.

     De rit naar de gevangenis was maar kort. Ik had al met enige verbazing waargenomen dat de auto niet naar Windekind ging, de centrale van de S.D. aan de Nieuwe Parklaan in Scheveningen, doch een andere kant uit. Eerst dacht ik nog, dat we naar Den Haag zouden rijden. Doch nee, de wagen stopte aan de Van Alkemadelaan, bij het zgn. Oranje-Hotel.

     Het gaf De Vries wel een schok. Mij kon het allemaal niet zo heel veel meer schelen. Het verscheurend gedierte zou hoe dan ook wel op tijd te voorschijn treden. Toch vroeg ik: 'U zei dat ik naar de heer Koch gebracht zou worden, en nu brengt u mij naar de gevangenis.'

     'U komt morgenochtend bij de heer Koch. Wij zelf halen u. U zult vannacht hier blijven. Maar morgen is alles uitgezocht en dan bent u weer thuis. Tenslotte kreeg ik opdracht van mijn superieur om zo te handelen.'

     Wat had het ook voor zin. In ieder geval kwam ik dus pas morgen bij die Koch. Nog een nacht uitstel. Mooie nieuwjaarsnacht, mooi begin van dat jaar. En morgen, op de eerste nieuwjaarsdag, - er zijn twee op elkaar volgende nieuwjaarsdagen, - zou de ontknoping komen. Hing het sammen met de 58 personen die ik uit de Tekenacademie had meegenomen? Zou Koch de man van die vulpen zijn? Maar De Vries dan?

     Men belde aan. Een hoge muur. Hier had dus ook mijn broer, Ed, gezeten. En was in Mauthausen geëindigd. Wat zou zijn cel zijn geweest?

     Deur open. Binnenplaats met erachter weer een muur. Met een gebouw ertegenaan, leek het wel. De binnenplaats, ondanks de verduistering, vrij fel verlicht. Duitse uniformen. Men begroette de beide Hollanders als goede bekenden. Die twee praatten nu ook dat afschuwelijke Duits dat uit Hollandse monden vaak komt. Men deed amicaal.

     'Wir bringen zwei Juden.'

     'Schön, können wir hier brauchen. Arbeit gibts genug. Wir werden die schon an die Arbeit setzen.'

     De tweede poort werd geopend. Brede gang, vol beweging. Naar rechts gingen wij, heel kort, en daar was een kamer. Een soort bureau. Een geüniformeerde Duitser erachter. Nog enige Duitsers in die kamer, sommige met pet op. Alles droeg de grijsgroene militaire uniform, het 'Feldgrau'.

     De twee Hollanders werden ook hier als collega's ontvangen. Weer het: 'Abgeliefert zwei Juden.'

     Zij hadden papieren bij zich en die werden op tafel gelegd. Ze kregen een soort kwitantie voor de aflevering en gingen weg. Nu zonder groet, zonder zelfs naar ons te kijken. Ja, daar zaten we nu. Maar wat had die De Vries ermee te maken. Waarom juist bij? Waarom niet Mielek, Van der Horst, Haussmann, of een van de vele anderen?

     'Alles her aus den Taschen. Alles abgeben.'

     Ik had niet veel. Het was Sabbath en Nieuwjaar.

     'Gar kein Geld?'

     'Nein, nichts.'

     Namen werden nog eens opgenomen, adres, etc. Ik werd eerst afgehandeld. De Vries stond te wachten.

     Plotseling schoof in de gang een grote paal, een soort boomstam voorbij. Gevolgd door een reus van een kerel, het bovenlijf ontbloot. Hij zag mij en De Vries staan. De boomstam balanceerde op zijn schouder. Hij draaide nu zo, dat de boomstam even het kantoor in stak en manoeuvreerde er zo mee, dat het uiteinde tegen mijn hoofd dreigde te komen. Ik wilde met mijn hand afweren, maar die man brulde:

     'Jood, niet ruuren, anders sla ik je in je Fresse' En tot de bureautafel gewend: 'Die Jood moet maar eens an die Arbeit gesetzt worden. Ik wil hem wel hebben.'

     De tafel bleef stil. Schreef verder. Nu ontdekte de reus De Vries       pas. De Vries had, wat men noemt, een echt Hollands-Joods gezicht. Donker, lange kromme neus, enfin, het type dat men bij Hollandse Joden vaker ziet. Nu zwenkte de boomstam en De Vries werd met zijn hoofd tegen de muur gedrukt.

     'Lass das, lass den Juden. Ist nicht deine Sache,' riep de bureauman nu.

     De boomstam zwenkte langzaam weg.

     'Du hast deine Arbeit zu tun, du bist nur ein schmutziger Schwarzhändler,' schreeuwde nu een andere Duitser, drukte de boomstam weg en maakte een schoppende beweging naar de reus.

     'Diese Hunde! Der will sich zur S.S. melden, aber so was brauchen wir nicht. Er glaubt damit schneller frei zu kommen. Den soll man schön ins K.Z. schicken. Dummer Hund.'

     Hij zei het tegen de bureauman, die wat mompelde, maar ook half tegen ons gewend. Alsof hij zich voor het gedrag van die reus geneerde. Dat zo iets in zijn gevangenis voorkwam.

     Ik moest een bewijs tekenen waarop stond wat van mij was afgenomen: jas, horloge, zakdoek. Meer had ik niet bij mij.

     'Mitkommen,' zei nu degeen die de boomstam de deur had uitgewerkt. Ik ging mee, de grote gang in, even maar, en dan links een loodrecht daarop uitkomende gang in. Ook even maar. Hele rijen deuren. Dat was dus een gevangenis en dat waren zeker de cellen. Een zoetige, weeë lucht kwam me tegemoet. Een nog onbekende geur.

     Al vrij gauw, een der eerste deuren, werd een cel geopend. Grote bos sleutels, enige keren omdraaien, hele manipulatie. Ik dacht te zien dat de cel het nummer 601 droeg. Dicht bij de hoofdgang, een der eerste cellen rechts.

     Ik stapte naar binnen. De deur werd uitnodigend opengehouden. En meteen achter mij gesloten. Het was in de cel pikdonker. Ik kon niets onderscheiden.

     Nog nooit had ik een cel gezien. Kende dus geen afmetingen en ook niet het interieur. Tastend, met handen en voeten, bewoog ik mij heel voorzichtig voorwaarts. Stootte tegen iets aan, dat een krukje bleek te zijn. Het lawaai, heel even, deed mij schrikken. Deed ik iets ongeoorloofds? Na een minuut pas durfde ik verder te tasten. Er scheen een soort tafel te zijn. Zat vast aan de muur. Koude stenen muur. Voorzichtig ging ik voor de tafel zitten. Legde mijn hoofd op mijn arm op de tafel. En daar zat ik dan. Meer van deze cel zag ik niet voordat de ochtend aanbrak en iets meer toonde, ook een bed toonde, dat onaangeroerd was gebleven.

     De hele nacht heb ik zo aan die tafel gezeten. Wisselde van arm om mijn hoofd erop te leggen. Soms zat ik rechtop, soms lag mijn hoofd op het hout van de tafel. Ik durfde niet te bewegen. Ook buiten de cel scheen alle geluid uitgestorven. Toch kan dat haast niet zo zijn geweest. Maar ik hoorde buiten niets. Ik dacht dat ik de enige was in die hele lange gang die ik even had gezien.

 

     Het was nu gebeurd. Hoe dan ook, het was september. Hoe symbolisch, vond ik, dat het net het nieuwe jaar was. Welk soort einde zou het brengen. Concentratiekamp, Mauthausen? Of vuurpeloton of galg. Of zo maar doodgeslagen, doodgetrapt. Het zou ontzettend zijn als ze uitvonden wat ik allemaal uitgespookt had. Niet voor te stellen. Deze nacht zou mijn laatste zijn.

     Wat denkt een mens dan? Ik weet het niet, ik weet wat ik dacht. Dank voor het vele goede. De goede, unieke vrouw; de drie heerlijke kinderen. Ja, de jaren sedert '35-36 waren goede jaren geweest. Tot 1940. Maar toch ook nog daarna. Nee, het was alles goed, tot vanavond toe. We waren toch samen geweest, we hadden, ondanks alles, samen het leven geleefd, met de kinderen, met grootvader, daarvoor met de schoonouders en schoonzusjes en zwagers. Het was alles heel goed geweest. En als het nu dan moest eindigen, dan was het zeker de tijd. Wat geeft dat alles op de eeuwigheid. Wat bij elkaar is, blijft bij elkaar. Dat toont het gevoel voor de harmonie in dit leven al.

     En dan al het andere dat ik in dit leven had geleerd en dat mij zulk een vreugde, zulk een kracht had gegeven. Nee, de mensen wisten niet waar die kracht vandaan kwam. Zij noemden het een briljant verstand, hoge intelligentie. Dat was het niet. Verstand en intelligentie alleen, kweken nerveuze mensen, zieke mensen, verwarde mensen. En ik voelde mij, ondanks de vele spanningen, juist zo sterk, zo gezond, zo evenwichtig. Dank ook voor dit geschenk.

     Had ik mij veel te verwijten bij deze slotbalans? Ja, niet genoeg tijd kunnen vinden voor de mensen, voor mijn gezin en voor de anderen. Zoveel tijd verbeuzeld voor zogenaamde wetenschappelijke onderzoekingen, vergaderingen, onzin. Jammer, het spijt me. Geduld had ik steeds met iedereen gehad. Ook met de zeurders, met het gemier. Want dat waren de hollen, de legen, de ongelukkigen. De armen, van geest en van materie, die had ik zo goed mogelijk trachten tegemoet te komen.

     Had ik genoeg mensen kunnen verbergen, onzichtbaar, onvatbaar kunnen maken voor deze onzinnige vijand? Ik weet het niet. Misschien heb ik niet genoeg gewaagd. Doch was mijn angst niet juist de angst om de reeds beschermden te schaden door overmoed, door roekeloosheid? Vond iedereen mij niet al misdadig roekeloos? Terwijl ze niet eens wisten hoe roekeloos ik was met die nietbestaande generaal.

     Ja, die arme Westerborkers. Hoe heetten ze ook weer? Bloeme! Hard, gemeen? Was het niet ook vooral de angst om het geheel te schaden welke mij toen zo onbegrijpelijk hard had doen zijn? Want mijzelf deed ik al vanaf het begin de grootste schade aan, door het hele geval te spelen. En mijn gezin ging nu automatisch mee! Maar had ik niet toch gefaald, met die niet-beantwoorde Westerborkers, was ik daarmee niet toch te hard geweest? Want was het mijn zaak om tijdens zulk een stormaanval te analyseren? Ik had verder moeten lopen, het was mijn taak niet.

     Het drukte mij erg. Uren heb ik die nacht aan deze mensen gedacht, hun namen mij trachten te herinneren, hun verdere lot mij trachten voor te stellen.

     Was die hele generaal goed? Ja, want niet ik had hem gemaakt, doch iets anders. Noem het zoals je het wilt. Ik vond dat God die generaal had gemaakt. Hij werd bij mij afgeleverd. Met stukjes en beetjes. Ik had hem alleen maar in ontvangst genomen. Dat hele complex was gegroeid als een vruchtboom. Wist ik wat die pit bevatte? Wist ik dat het wonder van zulk een boom daarin verborgen zat?

     Wat zou er met de mensen verder gebeuren? Niet mijn zaak. Waar ik erbij betrokken was, had ik getracht, door mij helemaal te geven, het beste ervan te maken, het beste waartoe ik in staat was. Nu ik er niet meer was, zou God het verder wel leiden, zoals hij het tot nog toe, ook met mijn aanwezigheid, reeds geleid had. Nee, dat waren mijn zaken niet. Je doet je werk; wie het voltooit is jouw zaak niet, weird mij als kind al geleerd. Als jouw part maar je hele inzet heeft gehad. Dan is het altijd ten goede, hoe het er ook uiterlijk moge uitzien.

     Er is wat genoegdoening. Iedereen zal nu wel gewaarschuwd zijn. Alle springadressen, alles. Dat moet wel. Nou, meer hoef ik niet te doen. Het heeft geen zin te piekeren. Integendeel, wees vrolijk, wees verheugd over alles. Het is alles in Gods hand, zoals het dat sedert de schepping al was.

     Daartussendoor zei ik en overdacht ik alle Tehillim die ik uit het hoofd kende. Deze psalmen bevatten het hele leven. Dat passeerde nu, het trok nog eens voorbij, in deze ene nacht.

     Zo kwam de dag. Geluiden, gerammel, geklop, open en dichtslaande deuren. Verwarde stemmen, geschreeuw.

     Ineens gaat mijn deur open, nadat weer omslachtig sleutels rinkelden en sloten kraakten, grendels schoven. Het zat wel goed dicht. Een Duitser in dat grijze uniform, met pet op. Kijkt mij aan en als ik niet weet hoe te reageren, wijst hij op een aarden kruik die bij de deur staat. Woordeloos beduidt hij mij die kruik buiten de deur te zetten. Ritueel

 


     hier tekening

 

     De deur is weer dicht, doch alleen gegrendeld nu.

     Even later wordt de deur weer geopend. Een andere Duitser. Hij wenkt met de vinger. Ik moet mee. Nu begint het dus. Weer naar het bureau van gisteravond. Wat ziet alles bij daglicht er anders uit. De Vries staat er al. Wat ziet die man er ineens slecht uit. Zou ik er ook slecht uitzien? Na één nacht al? Men praat niet tegen ons. En daar is een Hollandse politieman. Is het een van de twee van gisteren? Ik herken slecht en weet het niet. Ook hij wenkt eerst, doch zegt dan: 'Meekomen, Joden!' Wij volgen hem. Binnen de poort staat een auto, een gewone donkere. Is het dezelfde als die van gisteravond? Wie weet. Weer een chauffeur en een tweede politieman binnen. Zijn het dezelfde? Gek, ik weet het niet, doch geloof steeds meer dat zij het zijn.

     Inderdaad. Want de ene zegt: 'En nu gaan we dan naar de heer Koch. Het is nog vroeg, dus het is misschien meteen voor jullie afgelopen.'

     Ja, afgelopen! Wat zal er nu niet allemaal komen. De eerste dag van Rousch ha-Schono, van nieuwjaar.

     Wij rijden. De Vries begint te praten. 'Wat een nacht, kon bijna geen oog dicht doen. En koud. Ik heb alleen mijn bovenkleren uitgedaan. Nou, als ik vier uur geslapen heb is dat veel. Hebben juwe geen beter hotel?'

     'Als alles in orde is slaapt u vannacht weer thuis. Het is oorlog en er zijn mannen nu die het heel wat erger hebben. Ik zou maar niet zo klagen.'

     De Vries zweeg beledigd. Ik zag in het voorbijrijden op een klok dat het tien voor half negen was. Wij reden door de Stevinstraat en ik zag rechts de Hasseltsestraat. Zag net ook ons huis. Wat zou daar nu binnen zijn? Op straat nog weinig leven. Nu waren wij op de Nieuwe Parklaan. Het ging dus naar Windekind, het huis dat ik altijd alleen aan de overkant van, de weg durfde te passeren en waarvoor ik het liefst een omweg maakte.

     Windekind is een villa. Gebouwd door de voormalige hoofdcommissaris van politie, Van 't Sant. Een wat vreemd gebouw. Van voren weinig ramen en veel muur. Twee hoog met nog een puntdak. Op de gevel de sleutel uit De Kleine Johannes. Ik herinnerde mij uit zonniger tijden dat de achterzijde, welke grensde aan het mooie Westbroekpark, open was, met veel ramen en terrassen. Het is een alleenstaand huis. Van Scheveningen komend, het eerste huis na een vrij groot open stuk met kijk op het park.

     Men had veel over Van 't Sant gemompeld steeds. Ik wist er het nauwkeurige niet van. Mij stond iets bij van een Zweedse vrouw. Nu was hij in Londen, zei men.

     Een stuk verderop ligt de Steiner-kliniek. Daar waren de drie kinderen geboren. Andere wereld. Ik had die al afgeschreven. Dacht ook niet meer aan het komende.

     De auto stopte aan de trambaan. Wij stapten uit en gingen, doodgemoedereerd, alsof we visite waren, de tramrails over, de stoep, het hek in. Het pad naar de deur liep iets omlaag. Rechts de deur. De ene politieman belt. Ik zie weer zijn dikke rode nek. Dierlijk, vind ik. Een varken. Ook zijn ogen zijn varkensogen. Zijn broek slobbert om zijn benen. Een vuile vent, vind ik; onzindelijk en onzedelijk. De ander heeft meer van een hond, van een Haagse straathond. Iets lafs straalt van hem uit. Stralen is te mooi, het druipt van hem af, als vies afwaswater.

     Waarom loop ik niet weg, denk ik even. Zouden ze dan schieten? Maar ach, De Vries is erbij, en ze zijn eerder thuis dan ik. Wat moet ik zonder gezin? Gekke gedachte toch. Terwijl ik bij voorbaat weet, dat ik het niet doen zal.

     De deur gaat automatisch open. Men loopt een klein halletje in, meteen naar links en komt dan voor een open deur die naar een soort bureauruimte leidt. Daar zaten twee nog jonge mannen in burger. Het bleken (dat hoorde ik pas later) twee Scheveningse jongens te zijn: Scheen en Slak. In dienst van deze IV B4 van de S.D. Op het bureau was de knop waarmee de voordeur kon worden geopend. Alleen zó ging die deur open.

     De twee meldden zich en ons. Weer met overleggen van papieren. Zij vertrokken, weer zonder ons een blik waardig te keuren. Het deed me goed dat die varkensogen mij niet aankeken.

     Nu stond de ene jongeman, Scheen (begreep ik later), op en zei gemoedelijk tegen ons, in onvervalst Schevenings:

     'Nou dan, als jullie even in de wachtkamer wilt zitten, dan meld ik, jullie intussen.'

     Hij ging ons voor, linksom, naar een kamer aan de voorzijde van de villa. Een wat duistere kamer wegens de kleine ramen. Nogal kaal, grote tafel, een bank, een of twee stoelen. Het raam had een stevig traliehek. Ik geloof dat dat erbij hoorde. Weet het echter niet.

     Daar zaten we dan, alleen. De deur naar de gang bleef open staan.

     'Zeg, Coen, jij moet weten waarvoor wij, gehaald zijn, geen flauwe kul. Denk goed na. Heb je iets gezegd of gedaan?'

     'Ik weet het echt niet. Ik voer alleen jouw orders uit. Stipt, streng. Ik heb niets gezegd of gedaan wat niet mag. Ik ben toch niet gek om de boel in gevaar te brengen door illegaal gedoe. Jij bent de enige die dat doet. Alleen heb ik een paar oud-collega's toen gevraagd om onderduikplaatsen, je weet wel, in die nacht dat alles nog weg moest wegens de trein naar Westerbork. Maar dat zit goed. Die verraden mij nooit.'

     'Vreemd, ik snap het niet. Het moet toch echt iets via jou zijn. Want zij hebben jou éérst gehaald.'

 

Daar kwam een nieuwe man. Lichtbeige jasje en donkere broek. Lange kerel, wat dom gezicht, niet bepaald onknap. Hij vroeg aan de deur: 'Wie van u is de heer Coenraad Hartog de Vries?'

            De Vries stond op. Moest mee. Ik zag ze verder linksom verdwijnen, een trap op.

            Dus toch De Vries! Wel allemachtig. Wat kan dat nou zijn? Het moet met Schumann te maken hebben. Er is trouwens niets anders dan Schumann, want alles, echt alles, staat met hem in verband.

 

Reeds na enkele minuten komt De Vries terug, begeleid door dezelfde man, Achter hem staat nu echter ook een ander. Forser, duidelijk Duits type, blond, blauwe waterige ogen. Ook licht kostuum, tweekleurig. Ik geloof licht jasje en iets donkerder broek. Opvallend echter het militaire hemd met de militaire das.

            Deze zegt nu: 'Setzen Sie sich nur, Herr De Vries. Es kommt schon gut.' En zich tot mij wendend, met uitgestoken hand: 'Koch, and Sie sind der Doctor Weinreb?'

            Ik geef hem, wat verbouwereerd, mijn hand en mompel bevestigend mijn naam.

            Totnogtoe had ik S.D.-ers alleen horen schreeuwen, commanderen. Ik dacht aan het lawaai in de Tekenacademie. Nee, het was niet mijn vulpen-man. Die was duidelijk ouder. Deze Koch kon niet veel in leeftijd met mij verschillen. Zou ook omstreeks de dertig moeten zijn, constateerde ik. Maar waarom zo hoffelijk nu? Het leek me wel een man die een daverende stem kon hebben. Leefde Schumann dan toch nog? Waarom dan die gevangenis? En waarom éérst De Vries?

            'Darf ich vorgehen? Meine Bude ist im zweiten Stock Und diese holländischen Treppen.'

            Hij loopt voor me uit. Inderdaad, geen ruime trap. De eerste verdieping lijkt deftiger dan beneden. Er liggen mooie kleden in de gang. De rijkdom en de waardigheid van dat gezegende patriciaat hangen er nog.

            Weer een trap, alweer wat krap. De tweede verdieping is al minder rijk. De gang met linoleum en een wat dunnere loper eroverheen. Wij gaan meteen rechts een open deur in. Mooie, lichte, ruime kamer. Ramen naar de voorzijde en naar de zijtuin. Met ver uitzicht daar, tot de Badkapel en de grote hotels.

            In de kamer twee bureaus; een groter en een kleiner. Op beide schrijfmachines. Achter het kleine bureau zit een donker meisje. Verder nog wat tafeltjes, stoelen, bankjes. Ook ramen aan de andere zijkant, dus naar de kant van het grindpad naar de garage.

            Koch stelt mij nota bene het meisje voor.

            'Das ist Fräulein Appel, meine Sekretärin.'

            Alweer handen. Zij zegt, in echt Hollands:

            'Ik ken u wel. Ik woon vlak bij u, in de Stevinstraat. Wat een mensen altijd bij u. Ik hoor dat u ze goed kunt helpen.'

            Dat deed ik dus allemaal onder de ogen van de S.D. Nota bene!

            Edersheim was niet de enige verbinding. Zij zal wel uitvoerig hier verteld hebben van al dat geloop. Wie weet woont Koch straks nog boven ons!

            Koch geeft mij een gemakkelijke stoel, vóór zijn bureau, aan de kant van Appel. Neemt zelf een andere, en gaat tegenover mij zitten; eigenlijk eerder schuin naast elkaar.

            'Ja, also Sie sind der Doctor Weinreb. Berühmter Mensch. Wenn Ihnen das gelingt mit Ihren Volksgenossen. Interessante Sache.'

            Hij heeft een niet onprettig gezicht. Ook iets van varkensogen; trouwens het gezicht heeft helemaal iets wat, als men het met een dier zou vergelijken, het dichtst bij een varken komt. Vele mensen hebben dat. Vooral ook veel Duitsers. Daarmee wil ik niets beledigends zeggen. Verder krijg ik de indruk dat deze man beslist niet erg intelligent is. Maar evenmin dom en ook niet onintelligent. Nette doorsnee. De registratie verloopt vanzelf. Het gaat in seconden. Deze man is ook niet zo maar wreed, maar hij zou wel heel wreed kunnen zijn, registreer ik verder. Alles bij elkaar niet zó onsympathiek als je bedenkt dat hij als S.D.-er fungeert. Ik had ze mij heel anders voorgesteld. Of is het de beleefde ontvangst die mij overrompeld heeft en die mij zo gekleurd doet registreren ?

            'Ja, Sie werden sich wohl fragen weshalb Sie hier sind. Ja, es tut mir leid, ich konnte aber nicht anders. Ihr Name wurde in einer illegalen jüdischen Angelegenheit erwähnt und dann muss ich eben handeln.'

            Ik keek vragend. Het zat dus vast. Ik had letterlijk vele tientallen illegale jüdischen Angelegenheiten, afgezien nog van de illegale gigant Schumann.

            'Also, es handelt sich um ein Fräulein Turksma. Sie ist ohne Judenstern in einem Kino erwischt worden. Sie hatte einen falschen Personal-Ausweis, falsche Lebensmittel-Marken, eine nicht registrierte Adresse, ja, also, sie hat alles mögliche getan was nun einmal von den deutschen Behörden strengstens verboten worden ist. Darauf steht ja K.Z., und wie! Und nun behauptet sie dass die falschen Ausweise, die Adresse u.s.w. von Ihnen herkommen. Das behauptet sie ganz fest. Na ja, Sie wissen ja, Sie doch ganz bestimmt, dass so was für jeden verboten ist, und nun sind Sie auch Jude, und dann ist das eben ganz schlimm, grässlich schlimm. Da gibt es ja gar keinen Pardon. Die Sache ist eben noch unangenehmer, weil Sie damit einen deutschen General kompromittieren, weil Sie damit einer wichtigen deutschen Angelegenheit einen unübersehbaren Schaden anrichten. Wie konnten Sie nur so etwas tun. Man hat Sie erwählt diesen Devisen-Austausch von jüdischer Seite her zu arrangieren, man hat Ihnen damit grosses Vertrauen gegeben, man rechnet damit dass Sie ein gescheiter, tüchtiger Mensch sind. Und nun das. Eine Jüdin unseren Behörden entziehen. Stellen Sie sich bitte nur vor. Stellen Sie sich vor was so was zu bedeuten hat. Das würden doch die Herren Cohen und Asscher oder Edersheim ganz gewiss nicht tun. Nicht einmal im Traume. Leuten die von uns zu solchen administrativen Stellen erhoben werden müssen wir trauen können.'

            Koch had, misschien nog wel meer voor zichzelf dan voor mij als toehoorder, de hele affaire nog eens doorgenomen, in al haar Duitse onmogelijkheid. Hij droeg het voor op een toon, alsof hij het inderdaad voor uitgesloten hield dat men zo iets kon doen, hoe kan men; uitgerust met al deze Duitse uitverkiezingen, hoe kan men.

            Inderdaad, als ik een echte Duitse generaal gehad had, had ik het niet gedaan. Evenmin als de Joodse Raad, met al dat echte Duitse om zich heen zo iets deed. Maar de generaal bestond niet. De hemel beware me. Daarbij valt alles in het niet, alles!

            Verongelijkt praatte Koch. Zo van je weet toch, dat dat niet kan. Je bent toch deel van een geordende maatschappij, van een orde, en dan doe je zoiets toch niet.

            'Der De Vries ist also Ihr Mitarbeiter. Die Turksma behauptet sie wäre erst bei De Vries gewesen und der hätte sie Ihnen anempfohlen. Sie behauptet weiter, dass sie für Emigration oder Austausch bei Ihnen vorgemerkt steht. Ja, also, wie können Sie dann so etwas machen!'

            'Ja, das kann ich also nicht machen. Sie verstehen es ja selber, Sie sagen es ja eben selber. Es ist doch ausgeschlossen dass ich so etwas tun könnte. Das würde ich ja dem General nicht antun können, das würde ich doch ja all diesen Leuten die vorgemerkt sind für Emigration und Austausch nicht antun können. Es ist doch eine durch und durch legale Sache, wozu brauche ich also all diesen blöden illegalen Kram. Dieses Fräulein sucht nur, nun in ihrer Not, sich hinter mir zu verbergen. Sie glaubt vielleicht dass ich mit meinen Beziehungen sie schützen werde, ihr helfen könnte. Menschen in Not sind oft zu allem im stande. Ich bin doch nicht verrückt dass ich so was tun würde. Ich verstehe nicht weshalb das Mädchen sich versteckt hat, wozu sie al diesen falschen Kram braucht. Ich glaube sie macht es aus irgend einen Sport, weil es irgendwie Mode ist. Es steht diesen jungen Leuten vielleicht stur, ich weiss es nicht, es ist jedenfalls blöd von ihr.'

            Ik was op Kochs toon ingesprongen. Het leek me een soort strohalm. Het gaf in ieder geval even respijt. Worden minuten niet tot jaren als het 'moment der waarheid' gekomen is? Stel je voor, je zou nog een aantal minuten zo door kunnen babbelen. Babbelt zo de mens niet gedurende heel zijn leven, met de dood toch in het vooruitzicht?

            Ik vond Kochs redenering zó logisch, zo onontkoombaar redelijk, dat ik gewoon uit beleefdheid niet anders kon dan met hem meepraten. Ik kon toch moeilijk zeggen: 'Man, schei uit, die Turksma is niks, die hele generaal, die hele 'wichtige Angelegenheit' is niks. Het is allemaal niks. Alleen God en de dood, dat zijn werkelijkheden.' Maar dat doe je in gezelschap niet, dat is niet conform de orde. En Koch zat daar zo braaf en zo vanzelfsprekend logisch te redeneren. Het leek Colijn wel toen bij over de gouden standaard sprak.

            Koch knikte tijdens mijn spreken enige malen goedkeurend. Dat gaf mij moed. Ja, het klopte zo met het beeld dat Koch had van autoriteiten en van hun uitverkoren aanhang van semi-autoriteiten. Het klopte met ieders beeld, het heette maatschappelijk logisch, het was maatschappelijk allemaal voorspelbaar. Zo was ik een maatschappelijk normaal wezen. Hoe zou anders een Duitse generaal mij hebben kunnen verkiezen?

            Intussen zat ik natuurlijk ook te piekeren wie deze onzalige Turksma nu was. Via De Vries dus. En daarom zat die arme De Vries nu beneden, was hij zijn huis uitgeplukt, weg van vrouw en kinderen. Ik had een vage voorstelling van een wat bleek, dik meisje, donkerblond, niet veelzeggend. Ze was samen met een vriendin gekomen. En ik zal ze dus papieren etc. hebben gegeven opdat ze niet zo beleefd-legaal thuis zouden zitten wachten totdat ze opgehaald werden. En ik zou ze op het hart gedrukt hebben om in 's hemelsnaam voorzichtig te zijn en om vooral nooit en nogmaals nooit mijn naam te noemen, hoe dan ook. Omdat ze daarmee in de eerste plaats toch niet geholpen zouden zijn en omdat ze daarmee mij plus de hele emigratie met alles wat eraan vast zat in dodelijk gevaar zouden brengen. Ik had dat steeds logisch uiteen gezet. En ik had namen opgegeven die wel genoemd moesten worden. Van mensen die al de grens over waren en waarvan men dus niet wist waar die te zoeken, en die toch bestonden, met hun voormalige adres en hun voormalige gegevens. Waarvan men dus geredelijk kon aannemen dat zij illegaal, ondermijnend werk bedreven. Vooral als deze namen, indien meerdere ondergedokenen zouden vastlopen onverhoopt, vaker genoemd zouden worden, dan zou het geloofwaardig gaan klinken.

            En nu had die Turksma mijn naam toch genoemd. Zijn mensen zo? Of was het de menselijke angst, de paniek met de confrontatie met iets dat als S.D. een ergere naam had dan de hel?

            Later hoorde ik dat Turksma naar de bioscoop was geweest, inderdaad, in het Haagse Capitol-theater. En ik had zo gezegd tegen iedereen: 'Blijf binnen. Dat is de grootste kans om erdoorheen te komen. Ga nooit het huis uit en vooral niet naar plaatsen waar je zou kunnen opvallen.'

            En nu was dat wicht nota bene naar de bioscoop geweest. Komiek hoe Koch de hele reeks overtredingen opsomde, waarvan, één al voldoende was voor het concentratiekamp, het K.Z. zoals het in het afkortingsjargon der Duitsers heette. Kochs opsomming deed mij denken aan het Joodse Paasliedje 'Dajenoe'. Daarin worden de weldaden, van God aan het Bijbelse Israël opgesomd, een hele reeks, en achter ieder dezer weldaden wordt gezegd: 'Als God alleen maar dat gedaan had, dan was het al genoeg geweest.' En dat 'was het al genoeg geweest' is in het Hebreeuws 'dajënoe'. Zou Turksma alleen maar naar de bioscoop zijn gegaan: dajenoe. Zou Turksma alleen maar zonder ster hebben gelopen: dajenoe. Zou Turksma alleen maar die avond na 8 uur buiten gelopen hebben: dajenoe. Etc., etc., etc. Maar.. ze.deed dat en dat en dat en dat etc., etc., etc. Hoe erg toch voor de tere, zuiver werkende administratieve ziel van zo'n braaf en gelovig man als deze Koch. Weemoedig somde ik met Koch mee op en in mij mompelde het: dajenoe.

            Turksma was dus in Capitol. En later hoorde ik dat daar ook was een zekere Holman, een Nederlandse assistent van Koch, van de S.D., met een 'vriendinnetje'. Ook S.D.-ers gaan naar de bioscoop; vooral ook als een vriendinnetje meegaat. En laat dat vriendinnetje nu ausgerechnet Turksma kennen; uit betere tijden, laten we zeggen.

            Dus zegt dat vriendinnetje tegen haar galant Holman: 'Kijk, dat meisje daar, zie je, daar schuin voor ons, nee niet die, op een rij ervóór, nee joh, kijk toch goed hoe ik wijs, die daar, niet dat malle doekje, zie je d'r nou? Nou dat meisje ken ik van vroeger, dat is een Jodinnetje.'

            Wist het vriendinnetje wie Holman was? Wist zij dat hij, ausgerechnet weer, bij het Juden-Referat van de S.D. werkte? Wist zij dat 'hij beroepshalve Jodenjager was? Ik weet het niet; ik heb destijds verzuimd dat te vragen. Dat meisje zal het zelf moeten weten.

            Maar Holman was bij het woord 'Jodinnetje' gealarmeerd. Het jagersinstinct ging werken. Daar krijg je zo maar in de bioscoop kans op buit. Gevangen Joden betekenden voor deze lieden succes, klop op de schouder van de meerderen, goed werk. Zoiets als een nieuwe verzekering die de verzekeringsagent aanbrengt. Het behoort tot de business.

            En Holman deed wat des jagers is. Hij ging genieten van de prooi. Hij liet het 'Jodinnetje' zitten de hele film uit. Die liep toch niet midden. in weg en hij kon meteen ook de spanning doormaken van af en toe in het donker nagaan of dat Jodinnetje met dat doekje daar nog zat, of het silhouet niet veranderde in die rij schuin voor.

            Zo zagen alle drie de film uit. Wat speelde daar toen in die week eindigende op donderdag 10 september? Of begon op donderdagavond de film van de nieuwe week?

            Toen men naar buiten schuifelde, schoof Holman met zijn vriendinnetje naar zijn Jodinnetje toe. Juist buiten kwam hij naar haar toe en zei: 'Wilt u met mij meekomen? S.D.'

            Het vriendinnetje ging mee ter identificatie. Ging ze helemaal mee? Ik weet het niet meer. Heeft ze toen spijt gehad of had ze genoegdoening of had ze helemaal niets? Was het voor haar zoiets als men zegt: Kijk, daar zit een vlieg,' en men bekommert zich verder niet om het lot van die vlieg? Het is allemaal maatschappelijk, het is alles volgens de regels van het spel.

            Holman nam Turksma mee naar de S.D. Zij zal geweten hebben wat dat betekende en waar het was. Ze gingen gewoon met de tram; stonden op het balkon, te midden van de andere reizigers. Die gingen naar huis, naar bed, aten misschien nog wat. Maar zij gingen naar de periferie van het leven. Daar was 'naar huis en naar bed' iets zeer onwerkelijks.

            Zij moesten overstappen. De tram hoorde tot het maatschappelijke, tot het gezellige, had er zijn functie. Doch nu was de tram instrument voor heel iets anders. Nee, het is onsmakelijk te denken dat een tram ook voor iets anders dan voor iets nuttigs en gezelligs dienst doet. Men denkt eenvoudig daar niet aan en dan is het niet zo.

            In Windekind, aan de Nieuwe Parklaan, ging Turksma die avond laat nog mee met Holman naar twee-hoog. Holman heeft niet verteld wat daar toen gebeurde. Doch ik weet van verschillende andere gevallen, van hem en van verschillende slachtoffers, wat er gebeurde. Ik wist dat toen nog niet, dus vertel ik het hier nu ook niet. Want ik leef nu in september 1942, exact gezegd op 12 september 1942 en ik weet nu alleen wat ik op 12 september 1942 weet. Dat bioscoopverhaal dat ik later, veel later, hoorde, vlecht ik hier alleen maar in opdat de lezer wete hoe Turksma daar kwam.

            Turksma heeft die nacht alles verteld. Ik denk haast dat het de nacht van de tiende op de elfde september was. Want de S.D. handelde snel, liet er geen gras over groeien. Ook dat hoort tot het spel.

            Vrijdagochtend kreeg Koch het rapport over Turksma en werd zij naar boven gehaald, uit de oude kolenkelder waar nu donkere kasten waren gemaakt, geen cellen, om de gevangenen in op te sluiten.

            Turksma gaf het verhaal nu nog eens aan Koch. Waarschijnlijk als de dood voor die 'Duitser'. Koch maakte proces-verbaal. Dicteerde het aan juffrouw Appel uit de Stevinstraat, bij mij om de hoek.

            Het stond toen vast dat ik nu gearresteerd moest worden, na deze bekentenis. Het was 'dajenoe'. Maar men wachtte altijd tot na 8 uur 's avonds, omdat dan alle Joden binnen moesten zijn. Zou men b.v. al 's middags bij mij gekomen zijn, dan zou de kans bestaan hebben, dat ik net niet thuis was, en dan zou men gealarmeerd zijn en zou ik hebben kunnen vluchten. Dus wachtte men tot alle schaapjes volgens de regels der verordening binnen waren. Dan kon men ze heel simpel laten halen. Dat deed dan de Haagse politie. Volgens dezelfde maatschappelijke regels als de tram die reed. Onaangedaan. Trams behoren te rijden en politie behoort te doen wat de superieuren vragen. Dat hoort allemaal tot het maatschappelijk fatsoen.

            Wij zaten daar dus ook maatschappelijk-fatsoenlijk naast elkaar, iets schuin, maar niet tegenover elkaar. En Koch hoorde mijn afweerreactie aan. Natuurlijk, het kon niet, zoiets doet men niet als men een generaal kent en deviezen en uitwisselingen regelt.

            Koch keek dan ook wat nadenkend, schudde zijn hoofd en zei . 'Tolle Geschichte, die wird wohl was gequatscht haben weill sie dachte der Doctor Weinreb mit seinen Beziehungen, der mich schon vorgemerkt hat, der wird mir schon vielleicht helfen können.

            Nu schudde ik in zijn trant het hoofd, trok de schouders op alsof ik zeggen wilde - natuurlijk man, zo gek ben ik toch niiet.

     Tussen ons zweefde nu de verwachting van het: en wat nu. Want zij had het toch maar gezegd, het was vastgelegd. Het had een administratief leven aangevangen Men brengt gemakkelijker mensen van vlees en bloed om dan dat men iets dat formeel vastgelegd is doet verdwijnen. Het papier, het heilige papier. Men vergeet dat papier als grondstof vaak vodden, lorren, heeft. Men Proclameert het tot een heilig iets. Kortom: ik was 'in Sicherheitspolizeilicher Erscheinung getreten.' Terecht of ten onrechte, het papieren feit stond vast. Zelfs generaals bestonden alleen maar omdat hun benoemingen en bevoegdheden in 'Akten' stonden vermeld. De hele tijd al had ik gevoeld, dat dat het grote punt was.

     'Ja, wie bringe ich diese Sache nun meinem Chef. Der bekommt das Protokoll, das muss er haben, weil eben diese Turksma auch vom General von Schumann gequatscht hat. Sonst wäre die Sache abgetan, sie wäre als Sträfling abtransportiert worden. Nun aber geht die Akte zum Sturmbannführer. Ja wie erkläre ich ihm ihre Position.'

     Koch zocht zichtbaar intensief naar een weg. Want natuurlijk was ik volgens hem niet zo barbaars dat ik de heilige huizen der administratie zou schenden door mensen van deportatie te redden. Dat doet men nu eenmaal niet, tot welke adrnmistratie men ook behoort. Dat bevestigde de Praktijk van de Joodse Raad in alle landen, dat bevestigde de rijdende tram, de arresterende politie, de oproepen distribuerende post.

     Voor Koch was administratie iets zó verhevens dat een verstandig gestudeerd mens als ik, daar zeker alle begrip voor moest hebben; dat kon eenvoudig niet anders. Volgens hem had Turksma mij erbij gehaald omdat zij meende dat ik als een administratie-priester haar zou kunnen helpen na haar vele zonden, haar vele zonden tegen die administratie. Maar dat was slecht, verdorven, gedacht. Wie zó de regels der administratie met voeten treedt, moet volgens de regels dezer zelfde administratie ondergaan wat die administratie voorschrijft.

     'Ich glaube, wir Schalten den General von Schumann ein. Wir berichten ihm einfach was geschehen ist und ich gebe meine Erklärung als Sachbearbeiter dass diese Turksma einfach was quatscht, dass sie Sie und speziell auch den Herrn Genera] damit beleidigt und wir bitten ihm um einen Bericht worin er bestätigt dass er ebenfalls dieser Meinung ist und dass er weiter hinter Ihnen steht. Damit ware der Sache gedient, die könnte dann einfach weitergemacht werden. Das macht der General bestimmt. Er hat Sie doch auch beauftragt diese Angelegenheit hier zu behandeln. Er weiss doch schon mit wem er zu tun hat, ein deutscher General wird schon genau wissen, wird sich schon genau informiert haben. Sie sind für das Reich, für die Kriegsführung wichtig. Das steht nun mal fest. Ja, das machen wir. Und dann steht die Bestätigung des Generals der Erklärung der Turksma gegenüber. Damit ist die Sache in Ordnung, in bester Ordnung. Dann kann diese Akte geschlossen werden. Das machen wir also. Der Sturmbannführer, oder vielleicht der Brigadeführer, werden dem General schreiben.'

     Koch geraakte in geestdrift. Rustige, administratieve geestdrift. Papier tegenover papier. Het stuk van Turksma moest een tegenstuk krijgen. Het stuk was dodelijk voor mij, met name voor mij als Jood. Daarom moest er een zwaar, heel zwaar tegenstuk komen, zo zwaar dat de adem van de dood weer werd weggezogen. Dat moest dus hoog niveau zijn, gezien het hoge gevaar dat dreigde. Wie beter dan de generaal kon zoiets doen. Zijn welwillendheid en zijn gebleken positieve mening over mij zouden hem zeker bereid doen zijn mijn eer volledig te herstellen. ja, voor Koch zat dat allemaal nu heel duidelijk in elkaar.

     Mij echter was , toen Koch begon met 'wir schalten den General von Schumann ein', het doodvonnis verkondigd. Alles trilde om me heen. Ik wist dat zoiets komen moest en nu was het er. Onherroepelijk. Nu was het dus pas echt september. De minuten begonnen nu eveneens voor mij het einde te vertonen. Welk drama zou nu volgen. Niet eraan denken, dwong ik mij. Iedereen gaat eens dood. Met of zonder Schumann. Niet zo tragisch doen. Laat het nu maar komen.

     Zou ik het wagen Koch te overtroeven? Zou ik hem niet kunnen voorstellen de generaal er buiten te laten? Een generaal moet niet met futiliteiten als vervalste bioscoopbezoekende Jodinnen worden lastig gevallen. Een generaal had wel andere zorgen; het zou hem ergeren en de hele zaak schaden. Voorzichtig begon ik te polsen, met maar heel weinig hoop. Doch elke minuut telde nu.

     'Glauben Sie nicht dass der General aufgebracht sein wird wenn er hört dass er von so einer blöden Jüdin genannt worden ist? Vielleicht wäre es viel besser dass man ihn nicht damit belästigt. Sie sehen doch selber ein dass ich solche Sachen wie die Turksma sagt nicht mache. Das ist doch der reinste Unsinn. Genügt ihre Erklärung, nach unserem Gespräch, Ihrem Chef nicht?'

     Even keek Koch óók bedenkelijk. Beslissende seconde. Doch nee, zijn verering voor de godheid administratie won het.

     'Nein, es liegt hier ein Protokoll vor. Mein Chef muss davon kenntnis haben. Er muss es eben haben, hier werden wichtige Instanzen genannt. Das geht nicht anders. Ich verstehe schon dass es dem Herrn General recht unangenehm sein könnte. Deshalb sollte ein gleichrangiger ihm schreiben. Ein Brigadeführer, das ist ein General, der S.S. Ich nehme an der Dr. Harster wird diesen Brief schon schreiben, das ist eben unser Brigadeführer. Eine tolle Sache, dies alles. Na, das gibt dem Leben auch mal etwas interessantes. Dass diese Sache eben zu mir gekommen ist. Wirklich sehr interessant, höchst interessant.'

    Koch glom weer van genoegen. Daar zat hij nota bene betrokken bij een brief die de ene generaal aan de andere zou schrijven. Op de gegevens van hem, van Koch! Welk een doorbreken van de 'graue Alltag, van het saaie Joden-ophaalwerk waarin hij betrokken was.

     Nog een laatste poging. Wanhopig.

    'Sie können doch einfach dieses Protokoll Ihrem Chef nicht weiterschicken. Sie haben die Turksma verhaftet, wie Sie eben wohl schon öfters Juden verhaftet haben. Tun Sie mit ihr was Sie mit andern tun. Davon schicken Sie doch auch die Akten nicht Ihrem Chef?'

    'Nein, das geht nun nicht mehr. Wenn die Turksma nicht von Ihnen und von dem General gefaselt hätte, dann schon. Sie hat es aber getan und es liegt fest, da, in den Akten auf dem Tisch. So was muss ich melden

    'Könnten Sie in diesem Falle dann nicht tun alsob die Turksma eben nicht davon gesprochen hat. Zum Beispiel neue Akten machen, worin diese Angelegenheit fortgelassen wird.'

    Ik zag verbazing bij Koch opkomen. Ik voelde ook ineens het gevaar acuut. Hij moest vooral niet nu al gaan denken dat ik er niet vies van was papier als papier te behandelen en mensen als mensen. Vooral dienaren van afgoden zijn fel, zijn jaloers, zijn intolerant. Wie God kent kan alleen vol liefde, mededogen en tolerantie zijn. Want die weet dat alles toch goed is en goed komt, hoe dan ook, langs welke wegen dan ook. De afgodendienaar weet in zijn binnenste dat hij eigenlijk alleen maar speelt, dat hij eigenlijk niets weet en niets begrijpt; hij schaamt zich ervoor en is wild op iedereen die hem eraan herinnert. Daarom haatte de Kerk zo lang ook het Jodendom. Onmacht, minderwaardigheidsgevoelens ondanks het zware gewicht van de massa's, behoefte aan erkenning, aan applaus. Daar waar de Kerk van God weet, kent zij evenzeer tolerantie, zachtheid, bescheidenheid. Ik moest nu oppassen voor de dienaar van de godheid Administratie. Men verandert geen processen-verbaal. Die stellen een heiligdom voor. Daarom herstelde ik mij snel.

    'Ich meine also, dass man damit dann eine für Deutschland äusserst wichtige Angelegenheit nicht hinausschiebt oder sogar ganz verdirbt. Ich verstehe schon gut dass man sonst so etwas nicht macht. Wenn man aber vermeiden könnte dass der General überhaupt in dieser Sache in Erscheinung tritt, wäre es vielleicht besser. Das meine ich nur.'

     Nee, Koch was voor zoiets niet te vinden. Gelukkig overzag hij niet eens de hele omvang van mijn suggestie. Het was een te atheïstische suggestie. Na de heel korte flits van onrust bij Koch, de flits welke ik als een trilling had aangevoeld, was het weer weggespoeld. Het leek veeleer erop dat Koch meende mij niet goed begrepen te hebben op dat moment, dan dat hij zoiets mogelijk achtte in de geest van iemand die door een generaal was aangewezen om een administratie op te zetten, een administratie met nummers, met formulieren, met foto's, met keuringen, met registratie van deviezen, etc., etc., etc.

       'Seien Sie nur ruhig. Sie werden schen dass alles in bester Ordnung verlaufen wird. Das mache ich schon. Und der Sturmbannführer, mein Chef, kennt sich in solchen Sachen ganz gut aus. Der General von Schumann wird sich nicht gekränkt fühlen, ganz im Gegenteil. Seien Sie nur sicher dass wir schon verstehen wie man mit unseren Generälen verkehrt. Ich werde gleich noch heute zu meinem Chef gehen, ich will das alles persönlich erklären.'

       Hij was nu weer vol geestdrift over het geval. En in die stemming groeide ook zijn welwillendheid tegenover mij. Was ik dan niet de oorzaak dat hij nu gemengd was in een correspondentie tussen generaals? Ik had ook wat geleerd nu. Ik wist wat een Brigadeführer bij de S.S. betekende, dat het ook een generaal was, ik wist dat een Sturmbannführer de chef van Koch was. Koch ging, wat dichterbij schuivend, verder.

       'Der Sturmbannführer ist also am Binnenhof, dort ist die Hauptdienststelle. Da gehe ich dann gleich hin. Der weiss schon wie so was gemacht wird. Und ich habe wirklich alles nun verstanden. Es tut mir leid dass ich Sie wie man sagt, verhaften musste. Das musste ich nun mal tun nach diesem Protokoll der Turksma, das ging nicht anders. Ich dachte mir aber gleich, dass das nicht stimmen konnte, und nun, nachdem ich mit Ihnen geplaudert habe, weiss ich das schon auch. Das überbringe ich meinem Chef ebenfalls. Und dann ist für Sie die Chose hier zu Ende.'

       Ineens voelde ik een kans. Nu ervan gebruik maken. Stel je voor, dat hij mij nu laat gaan. Stel je voor! Voordat hij ontdekken zal dat Schumann niet bestaat. Stel je voor; dan zou ik binnen het uur met mijn hele gezin verdwenen zijn. Want van de hele zaak viel toch niets te redden als ontdekt werd wie en wat Schumann was. Stel je voor, dat ik nog met mijn gezin kan ontkomen. Stel je voor, op deze Nieuwjaarsdag dit alles. Van diepste wanhoop naar vrijheid door vlucht. Nieuw leven beginnen. Zou nog genoeg spanning meebrengen. Men zou mij wel intensief zoeken. Reken maar.

       Ik greep de kans: 'Da könnte ich jetzt also nach hause gehen. Soll ich dann später, zum Beispiel um sechs, anrufen oder bei Ihnen vorbeikommen?'

       Koch keek bedenkelijk. In ieder geval stoof hij niet op over de onmogelijkheid van deze vraag. Wie weet, welk een perspectieven ineens.

       'Es wäre wohl besser, man merkt gar nicht dass etwas los ist. Es könnte der ganzen Sache schaden. Ich bin doch jedenfalls zur Verfügung,' probeerde ik wanhopig verder.

       Koch bleef duister kijken. Nee, het lukt niet.

       'Schauen Sie mal; ich muss doch erst meinen Chef sprechen. Der wird schon mehreres von dieser Sache wissen und er oder der Brigadeführer werden das mit den Berliner Behörden erledigen. Das könnte ich vielleicht heut nachmittag schon wissen. Und dann sind Sie garantiert zu hause. Man wird doch dem General von Schumann keine Schwierigkeiten machen wollen. Schliesslich ist, Ihre Arbeit noch wichtiger als die des Judenrates. Und diese Leute werden von uns doch ebenfalls unterstützt.'

       Ik had nog één troef. Een sentimentele en de enige die op feitelijke waarheid berustte. Misschien raakte die de juiste snaar. Mijn vrouw verwachtte nl. een kind. Wij dachten dat het omstreeks midden oktober zou komen. Dat was dus over ongeveer een maand. Natuurlijk had ik mij al de hele tijd speciaal zorgen om haar gemaakt, juist in verband met haar toestand. Doch alles was ineens zó ingrijpend veranderd sedert gisteravond, dat deze zorg op het grote geheel niet meer drukte dan een rivier van zorg in een oceaan van ellende. Het was hoe dan ook ontzettend. Toch probeerde ik het nog even met deze troef.

       'Es handelt sich nicht um mich, dass ich nun nach hause möchte. Meine Frau erwartet nämlich ein Kind. Es kann jeden Moment geboren worden. Und Sie können sich vorstellen wie sie sich jetzt fühlen muss nach meiner Verhaftung gestern Abend, während des Nachtmahles.'

       Koch keek ineens geïnteresseerd weer op. Er was inderdaad iets geraakt.

       'Ach so, ja, Sie haben Frau und Kinder? Haben Sie noch welche zu hause oder wird das das erste?'

       'Wir haben schon drei Kinder; fünf, fast vier und anderthalb Jahre. Zwei Mädchen und einen Buben. Und nun ist meine Frau allein. Sie können sich denken wie man sich dann fühlt.'

       'Ach ja, ich kenne das. Habe auch Frau und Kinder. Und immer die Sorgen wegen den Bombenangriffen. Und meine Frau glaubt wieder dass ich hier in Gefahr bin. Sie kann sich nicht vorstellen das es mir hier leidlich gut geht. Ja, wer hätte das gedacht. Dieser Krieg.'

       Koch boog zich naar mij over. Het gesprek werd echt intiem, Men zou kunnen vergeten wat er eigenlijk aan de hand was. Ik vergat het echter geen moment. Ik wist, dat straks, deze namiddag, alles wel moest uitkomen, en dat ik er alles en alles op moest zetten om daarvóór weg te kunnen komen.

       'Wäre es also in diesem Falle möglich, dass ich in Hinsicht auf, meine Frau doch ietzt zu ihr könnte. Ich verspreche Ihnen selbstverständlich dass ich später wieder zu Ihnen komme. Ich kann doch die Sache jetzt nicht im Stiche lassen. Was würde der General davon sagen. Sie können mir doch ganz bestimmt ruhig trauen.'

       'O ja, das tue ich auch bestinimt. Aber die Sache ist, dass ich das in diesem Falle ohne meinen Chef nicht kann. Sie können aber versichert sein, der Sturmbannführer Zöpf ist sehr menschlich. Er wird das verstehen. Und wenn heute nachmittag die Sache besprochen ist, dann sind Sie noch vor dem Abend zu hause.'

       Daar was die naam weer. Ik had hem al eens gehoord. Dat was dus de chef. Van hem was dus die spichtige typiste de secretaresse. Stel je voor, dan kwam ook het drama van de Tekenacademie uit. Maar wat gaf dat nog op dat grote geheel. Alles kwam nu immers uit?

       Koch ging verder: 'Und passen Sie mal auf. Wir tun das folgende. Ich schicke jemand zu ihrer Frau, der ihr erzählt dass es Ihnen gut geht und dass Sie heute Abend nach hause kommen, dass dann die ganze Sache geklärt ist. Oder, sagen wir, wenn ich heute nachmittag nicht mehr den Sturmbannführer treffe, dann spätestens Montag. Sie soll sich keine Sorgen machen. Ich werde ihr meinen Namen und meine Adresse geben, so dass sie sich immer an mich wenden kann, wenn inzwischen das Kind kommen will.'

       Verloren dus.

       Koch zag mijn terneergeslagen blik. 'Es tut mir ausserordentlich leid. Ich kann Ihre Gefühle gut nachfühlen. Dieser scheussliche Krieg. Wissen Sie, ich habe eigentlich mit dieser Judensache niemals zu tun gehaht; ich war schon Polizei-Beamter unter Severing, in Preussen. Wir waren damals S.P.D. Ja, und dann kam die Machtsübernahme und die Polizei wurde gleichgeschaltet. Ich war Kriminalpolizist, was die Engländer detective nennen. Und nun mit Kriegsausbruch hat man die erfahrenen Polizisten in die besetzten Gebiete geschickt. Die ganz alten and die unerfahrenen Jungens hält man in der Heimat. Und so bin ich hier gelandet. Und jetzt, das die Juden-Massnahmen ganz gross durchgeführt werden, sind verschiedene von uns in diese Arbeit eingeschaltet worden. Ist gar nicht mein Gebiet also. Auch mein Chef ist ganz anders. Ach gewiss, der wird schon alles verstehen. Wir machen unsere Arbeit aber gut, denn das ist der Grundsatz, das ist eine Art Weltanschauung. Und es ist vieles jetzt los. Ich fange an, die deutsche Politik und die deutsche Geschichte neu zu sehen. Wissen Sie, est ist etwas dabei, bei all diesen deutschen Neuerungen. Glauben Sie dass wir sonst gesiegt hätten? Dass wir sonst soviele Stimmen für den Führer abgegeben hätten? Alle machen mit, alle Professoren, alle Politiker, alle Künstler. Denn es ist eine grosse Zeit. Wer sagte doch, dass Gott an der Seite des siegenden Armeen steht? Das ist ein tiefer Gedanke. Und auch: die Stimme des Volkes ist die Stimme Gottes. Und dieser Krieg war deshalb notwendig. Aber alle diese menschlichen Tragödien dabei. Dann ist es manchmal schwierig seine Arbeit richtig and ehrlich durch zu setzen. Und das ist nun mal polizeiliche Pflicht. Verdammte Pflicht.'

       Ik had meelij met zijn lafheid. Wat een rare afgod weer: de plicht. Het leek een soort democratische plicht, met al die massa's plus nog God aan hun zijde. Maar hij deed dus zijn plicht en verantwoordde het voor zichzelf met een sausje wereldbeschouwing over de Duitse vernieuwingen. En vooral, iedereen deed het toch? Zelfs de professoren, etc., laat staan dan een eenvoudige Kriminalpolizist. In Holland hoorde ik vaak in die tijd ook beweren dat het gelijk toch best wel aan Duitse zijde kon zijn, want... de kranten schreven het toch? En de kranten hadden géén censuur, beweerde men; zeker niet vooraf. Dus, hoefden ze toch niet? Niet helemaal onterecht, dat laatste, alleen, de kranten waren karakterloos en schreven dat waarvan zij meenden dat het de Duitsers, al thans niet zou prikkelen en af en toe zelfs wat zou aaien. En de massa zegt dan: zie je wel, de kranten die dat niet hoeven te schrijven, doen het toch ook. Dus er zal best wat van waar zijn.

       Koch werd steeds openhartiger.

       'Es freut mich so, mich mal mit einem gescheiten Menschen aussprechen zu können. Sie sind ein studierter Mensch und Sie sehen die Dinge gewiss auch im grösseren Rahmen.'

       Ik moest bitter aan Bialers Doctor denken. 'Een doctor gaat niet naar Mauthausen, een doctor praat met autoriteiten.' Wie weet had Bialer ook in dit geval een beetje gelijk met zijn levenswijsheid, zijn humoristische, haast clowneske levenswijsheid.

       'Sie sind doch auch der Meinung dass der Mensch seine Pflicht für die Gesellschaft tun soll? Wo bleibt sonst die Welt. Meine Pflicht ist es die Ordnung aufrecht zu erhalten auf diesem kleinen Gebiete dass mir zugewiesen worden ist. Die grossen Herren sollen sich Sorgen machen um die grosse Politik. Wir aber müssen zusehen dass alles ruhig bleibt, dass die Verordnungen durchgeführt werden. Und ich tue mein Bestes das alles so menschlich wie nur möglich zu tun.'

       'Kommt es dann bei Ihnen niemals zu einem Konflikt? Wenn die Pflicht unmenschliches zu tun auferlegt?'

       'Ja, das ist es eben. Das ist das scheussliche. Dann sage ich mir aber immer: du bist nichts, dein Volk ist alles. Der Volkskörper ist etwas mystisches. Da herrschen besonderen Gesetze. Und dann tut man seine verdammte Pflicht, wie elend das auch oft ist. So ist es bei jedem Volke. Gewiss auch bei den Juden.'

       'Sind Sie ganz sicher dass der Mensch nichts ist und das Volk alles? Ist es nicht eher so, dass der Mensch alles ist und das Volk eben durch den Menschen existiert? Glauben Sie nicht das menschliche Güte, Hilfbereitschaft, u.s.w. den Charakter des Volkes bilden könnten?'

       'Das sagte die S.P.D. aber auch nicht. Was Sie da sagen ist vielleicht eine Art Ur-Christentum. In der modernen Zeit gibt es nun einmal Kollektivitäten. Darüber sind alle Politiker sich einig. Das sagen auch die Tommies und die Amerikaner. Wir haben Kurse in Politik. Und da wird uns alles erzählt. Wissen Sie, sogar ein Professor ist an diesen Kursen beteiligt Der kommt speziell aus Marburg.'

       Ik wilde toch nog een poging wagen. Zo rukt een dier aan de tralies. Weet het niet, dat dat niet helpt? Besefte ik niet dat dit soort wereldbeschouwingen hard zijn als tralies?

       'Ich denke immer wieder an meine Frau. Ich verstehe nicht, wo Sie dem Volke schaden, wenn Sie mich nun zu meiner Frau gehen lassen. Ist das hier nicht ein Fall wo Sie ruhig dem menschlichen eine Chance geben könnten?'

       'Ach, ich verstehe Sie so gut. Ich dachte mir schon was ich täte wenn ich an Ihrer Stelle wäre. Ich kann mir alles so gut eindenken. Aber Sie müssen einsehen, dass ich das nicht tun darf. Ich muss nun mal das Protokoll meinem Chef geben. Die Organisation fordert das. Und ich darf niemals etwas tun was dem zuwider ist. Aber ich habe ihnen versprochen dass ich alles tun werde dass mein Chef nach der Besprechung mir freie Hand gibt Sie nach hause zu bringen. Haben Sie noch einen halben Tag Geduld. Denken Sie nur nicht zu viel an zu hause. Ich muss mich auch immer bezwingen. Und doch kann ich es nicht lassen mir immer wieder die Bilder anzuschen. Haben Sie welche bei sich? Nein, schade, denn ich möchte sie mir gerne anschen. Hier, das sind, die Meinen.'

       Hij haalde zijn portefeuille te voorschijn, en trok er wat foto's uit. Een nog jonge vrouw, twee blonde jongens.

       'Nett schen die aus. Ja, nun kann ich mir auch eindenken dass Sie sich nach ihnen sehnen. Meine Frau und Kinder sind ebenfalls blond. Liebe Kinder.'

       Koch keek nadenkend, streelde zijn foto's en warempel, daar rolden echte tranen over zijn wangen. Hij deed niet eens moeite het te verbergen.

       'Seid ihr wirklich Juden? Sie sind auch blond und ich habe das Gefühl dass Sie vielleicht gar nicht Jude sind. Die sind eher rötlich, wenn sie blond aussehen. Das rötliche liegt noch weiter vom blonden wie das schwarze. Sie sind aber gar nicht rötlich. Und ich rede mit Ihnen wie ich sonst noch niemals mit einem Juden gesprochen habe. Und Ihre Frau und Kinder sind auch blond? Wie Sie? Noch stärker? Na, das sollten Sie mal prüfen lassen. Man hört oft ganz tolle Geschichten.'

       Kochs gezicht was nat van de tranen, zijn ogen waren er nog steeds vol van. Hij sprak gedempt. Ik zei nog wat vriendelijks van de foto's. Vroeg wanneer hij ze voor het laatst had gezien.

       Toen zei Koch: 'Na, wenn ich noch heute nachmittag mit dem Sturmbannführer sprechen wil, dann müssen wir uns jetzt beeilen. Ich lasse Sie für die paar Stunden zurückbringen und später, sobald ich zurück bin, lass ich Sie wieder holen. Und dann wird alles geklärt sein. Ich begleite Sie hinunter.'

       Op de trap naar beneden waagde ik nog een kans voor De Vries. Want die liep na de 'Klärung' bij de chef eveneens gevaar vermorzeld te worden. Te meer, daar nu alle medewerkers ervandoor zouden zijn. De Vries zou dan alle agressie als enige moeten incasseren.

       'Der De Vries hat also mit der ganzen Sache nichts zu tun. Könnte der vielleicht jetzt nach hause? Der ist nur administrativer Mitarbeiter. Er hat auch Frau und Kinder.'

       Ik zei maar niet dat daar alles 'zwart' was. Zou De Vries dan wel vluchten of zou hij zijn vrijlating zien als een'bewijs dat er niets aan de hand was? Ik kon hem misschien niet toefluisteren er meteen met de zijnen vandoor te gaan. Doch Koch loste dat probleem snel op. Ik weet nog, het was in de bocht naar de trap van een-hoog naar beneden.

       'Der kommt mit Ihnen zusammen weg. Sein Name ist als erster im Protokoll vermerkt. Da kann ich ebenfalls nichts machen. Ich werde es aber mit dem Chef besprechen und ich glaubc dass er mit Ihnen zusammen nach hause darf. Sie können es ihm ruhig jetzt sagen. Der Arme wartet noch immer.'

       Ja, De Vries zat nog in de wachtkamer. Ik werd door Koch erheen begeleid. Hij gaf mij een hand tot afscheid. De Vries keek hij nauwelijks aan. Die was hem zeker te zwart en te Joden-neuzerig. Dit oordelen naar uiterlijke kenmerken paste zo geheel in zijn mij kort tevoren geopenbaarde levensvisie. De massa zegt het, de professoren zeggen het, de chef zegt het, zelfs de S.P.D. en Severing zeggen het. Koch doet alleen, gehoorzaamt, volgt regels, maakt Protokollen. En zij die zeggen, zeggen dat rood voorbij zwart ligt en dat de neus van De Vries een echte Jodenneus is.

       Nog even is Koch terug aan de deur.

       'Sie werden bald abgeholt, ich habe die Wache beauftragt. Also, bis später, ich lasse Sie wieder abholen.'

 

     De Vries keek angstig vragend naar mijn gezicht. Hij was overtuigd dat dat langdurige onderhoud alles opgehelderd had. En nu was het wat teleurstellend voor hem te merken, dat we weer naar de gevangenis moesten.

     Ik had echt te doen met hem. Door dat gepraat van Turksma zat hij nu hier. Echt onschuldig. Hij geloofde in Schumann, hij verafschuwde illegaliteit hoewel hij zelf via oud-collega's van de P.T.T. wel eens mensen had laten verdwijnen. Maar zélf zou hij het niet gedaan hebben. Als er wat illegaals te doen viel, liet hij dat aan anderen over. Natuurlijk wist hij dat naast mijn 'officiële' werk een soort schaduw-bureau werkte aan de illegale zaken. Maar hij deed dan alsof zijn neus bloedde en hield zich aan het 'legale'. Niet wetende natuurlijk hoe gevaarlijk-illegaal juist dat was. Maar ja, uiterlijke schijn, papieren, namen, het was allemaal zo echt, zo echt als het verschil tussen zwart en blond haar.

     De Vries vond mij eigenlijk een beetje gevaarlijk-gek. Maar niet kwaadaardig. Ik was in zijn ogen een goedige gek. Niettemin tolereerde hij dat omdat ik blijkbaar toch weer niet zó gek was, dat ik niet enorme relaties bezat. Zie maar die generaal. Door die generaal verafgoodde hij mij bijna. Want ik was weer iemand waarmee hij kon pronken.

     De Vries zou een prima Joodse Raad-medewerker zijn geweest. Zijn denktrant paste in dat kader. Maar hij vond mij veel geweldiger. Zo'n legale positie bij een Wehrmachts-generaal sprak hem meer aan dan een functie waarin de S.D. een rol moest spelen. Hij gedroeg zich dan ook steeds als een soort Joodse Raad-godheid in zijn filiaal en ik had vaak moeite om hem de beginselen van menselijkheid bij te brengen. Hij vond het enorm om 'nee' te kunnen zeggen. Dat had hij blijkbaar nodig om zichzelf te overtuigen dat hij een wieltje was in het mechaniek van de maatschappij.

     Hij was goedig als het niet te veel eiste, althans niet van zijn rust en zijn positie. Hij kon heel fel zijn als hij meende dat iemand anders dacht dan hij vond dat een redelijk mens denken moest. Dan kon hij wel grof worden en dan bulderde zijn stem. Verder was hij typisch Nederlands-Joods, zeer op het Nederlandse geconcentreerd; alles wat buitenlands was vond hij maar vreemd en gek. Hij had, in z'n jongere jaren vlak na de eerste wereldoorlog, toevallig kennis gemaakt met een knap Oostenrijks Joods meisje, Irma Bauernfreund. Daar kwam een huwelijk van plus een schoonmoeder. Die woonde in en die beschermde haar tere Oostenrijkse dochter tegen de in haar ogen Hollandse bruut. Zij vond, dat haar dochter maar dom en onnadenkend had gehandeld. Deze dochter had reeds in Oostenrijk een hevige romantische liefde gehad met een zich later als fel communist ontpoppende jonge Joodse man. De naam Bela Kun speelde daarbij een rol; doch ik weet niet meer of deze geliefde dezelfde was als Bela Kun of wel met hem te maken had gehad. In ieder geval moet hij door de anti-communisten in Hongarije bij hun omverwerping van het kortstondige communistische regime, op uiterst wrede wijze zijn vermoord. Daar schijnen de Hongaren een speciaal handje van te hebben. Irma was geslagen, geschokt, en trouwde zonder veel overtuiging Coen de Vries.

     Ze kreeg twee kinderen, jongens. Leuke jongens. Doch zij kon Coen niet verdragen en tenslotte raakte zij overstuur en moest regelmatig verpleegd worden. Zo leerde zij in haar eenzaamheid de familie van mijn vrouw kennen. Vooral mijn schoonmoeder scheen haar te begrijpen en was rustgevend voor haar. En zo bracht mijn vrouw deze familie De Vries met haar huwelijk in. Tussen Irma en mijn vrouw bleef een warme vriendschap bestaan. Ook mevrouw Bauernfreund schoot met mijn vrouw goed op. Deze mevrouw stierf kort voor de oorlog, misschien zelfs pas in de eerste, nog ongevaarlijke oorlogstijd. Ik weet het niet meer precies. Ik was bij de begrafenis aanwezig en ik herinner mij hoe de fungerende Opper-Rabbijn Van Gelder op weg naar het graf aan Herbert van der Horst vroeg: 'Wat weet u van deze vrouw? Ik moet straks iets zeggen natuurlijk. Was het een brave vrouw?'

    Van der Horst wendde zich tot mij en zei aan Van Gelder: 'De heer Weinreb kent die mensen wat beter; ik weet er niets van; ik ben met hem meegekomen.'

    'Een brave vrouw. Want zij heeft veel meegemaakt en zij heeft het heel moeilijk gehad,' zei ik tegen de Opper-Rabbijn.

     Waar is haar man? Heeft zij kinderen? Waar zijn die?'

    'Ze is weduwe. Haar dochter, die hier niet is, is haar enige kind. Die dochter heeft ook heel veel meegemaakt. Daar loopt haar man, De Vries.'

    En zo sprak de Opper-Rabbijn gloedvol over dit tranendal en wenste mevrouw Bauernfreund de eeuwige rust toe. Velen waren geroerd en je zou denken dat hij heel veel met deze mensen te maken had gehad. Ik denk dat hij in het moeilijke leven van mevrouw Bauernfreund ook zijn eigen leven weerspiegeld zag en dat hij van zichzelf vertelde.

     Zelfs bij de begrafenis was mevrouw Bauernfreund een vreemde.

    Mijn vrouw was een beetje trait d'union tussen het echtpaar De Vries en de schoonmoeder. Wij mochten De Vries wel in zijn ronde, Hollands-joodse openhartigheid; hoewel we ook wel wat bang voor hem waren. Misschien waren wij wel net als Irma wat te teer.

    En zo kwam De Vries vaak bij ons, en toen de Schumann-zaken zich uitbreidden, en hij als P.T.T.-ambtenaar sedert november 1940 niets meer te doen had, schakelde hij zich vanzelf in. En, het leek hem ook wel een goede zaak, erg legaal.

    De Vries was dus echt onschuldig. Hij voelde het ook als een onrecht, dat hij nu hier zat. Hij had zeker gedacht meteen vrij te komen, nog de vorige avond, om dan in geuren en kleuren te vertellen hoe zijn avontuur was geweest.

    'Het zit niet zo best. Ik zal proberen jou er nog uit te praten. Maar voor mij ziet het er niet goed uit.'

     S.S. tegen Wehrmacht? Zitten wij ertussen.

     'Nou, praat er maar niet over. Hou je aan wat jij weet en wat jij gedaan hebt. Jij hebt alleen gehandeld in mijn opdracht; voor jou is alles legaal Laat je niet in in discussies met ze. Verwijs voor alles naar mij.'

     'Kan de Joodse Raad niet helpen?'

    'Bemoei je daar niet mee. Als die kunnen, dan doen ze het wel. Maar ik geloof dat jij wel loskomt doordat ik kan zeggen dat jij alleen maar administratieve hulp bent geweest.'

    'Maar als de S.D. je pakt, voor wat ook, dan ben je er toch bij? Dan komt niemand er toch uit?'

    'Misschien kom jij er toch uit, omdat jij helemaal niets gedaan hebt, omdat jij steeds legaal hebt gehandeld in opdracht van Schumann. Dat alleen moet je zeggen.'

     Wij werden gehaald door de Scheveningse jongens van de wacht. Buiten, op de garage-inrit, stond een donkergroene wagen, gesloten. Wij moesten instappen, achterin. In de wagen waren aan weerszijden een soort cellen. Zitplaatsen met stalen schotten aan beide zijden en een stalen schot dat voor je romp omlaag kon. In de wagen zat een Hollander in Duits uniform.

     'Instappen en bek houden. Anders timmer ik jullie Joden-smoelen in elkaar. Geen kik geven.'

     De Vries meende te moeten bevestigen wat hij gehoord had en zei: 'Komt voor mekaar, Opper.'

     De man haalde uit en wilde De Vries een slag geven. Deze dook weg in de wagen. De man schreeuwde: 'Wacht maar, ik zal je leren, stuk vulles.'

     In de wagen bleken al andere gevangenen te zitten. Geen Joden. Zij kwamen blijkbaar van elders en maakten nu een tussen-stop op Windekind. Sommige van hen praatten met de bewaker. Een enkele kreeg een sigaret en vuur van hem. Anderen keken donker voor zich uit en zeiden niets.

     De wagen hobbelde over de tramrails die eerst gekruist moesten worden om de weg te bereiken. Hoe vaak was ik niet met de tram over deze rails gereden? Ik herinnerde mij nu ook hoe ik met mijn ouders wandelend de toen nieuwe villa Windekind had bekeken. Het leek hun geen mooi huis; wat gesloten, wat vreemd. Konden zij toen beseffen, dat ik eens op deze wijze met Windekind van binnen zou kennis maken? Twee werelden.

     Wij arriveerden bij de gevangenis. De wagen reed de opengemaakte poort in. Door het kleine getraliede ruitje aan de achterdeur kon ik het waarnemen.

     Uitstappen en de gang in. Wij moesten nu met het gezicht naar de muur gaan staan. Een voor een werden wij door Duitsers weggehaald. Hij riep de naam en dan moest je je omdraaien en met hem meegaan. Ik was de laatste.

     Ik merkte dat hij mij niet naar de cel bracht waar ik 's nachts was geweest. Die lag vlak vooraan, en nu liepen wij de gang verder in, zowat halverwege. Dit was dus wel zo ongeveer de laatste tocht. Daar dus zou mijn plaats zijn als het ontdekt was. In Scheveningen, waar ik in mijn jeugd geknikkerd had. En vlak voor deze muren lag vroeger een tennisbaan, en daarop had ik getennist. En niet zo ver hier vandaan was nu mijn vrouw met de kinderen. Nieuwjaarsdag; vreemd, sinister begin met wie weet welk een einde.

 

 

1