HOOFDSTUK 21

 

En zo werd het zaterdag. Die ochtend al ontmoette ik op straat verscheidene triomfantelijke gezichten. Men wist nu al te vertellen dat de 'anderen', zij die gegaan waren, reeds verder op reis waren naar Silezië, naar Polen, en men vond zich daardoor nog meer in gunstige zin afsteken. Ik vroeg nog enkelen van hen, die middag bij mij thuis te komen om alsnog ergens te gaan 'logeren', zoals ik dat nu begon te noemen. Het woord 'illegaal' worden, of 'onderduiken' had een gevaarlijke klank, had de Mauthausen-smaak. Dat 'logeren' klonk meer vakantieachtig, het was een voorproefje voor de 'reis'.

            Die enkelen kwamen en wij maakten alles nog klaar voor ze. Met donker zouden zij worden weggebracht naar de logeeradressen. Twee in Den Haag en twee in Gouda. Ik zie ze nog in de kamer staan, wij waren nog niet klaar met eten. Zij zouden intussen naar hun huis gaan om alles klaar te maken, zo weinig mogelijk bagage, de rest zou hun worden nabezorgd, - en voor de reis kon men toch immers ook niet veel meenemen, - en dan zouden zij 's avonds gehaald worden, door Eekhout, door Arnold, door Mijp, door Jansen. Die organisatie klopte wel, constateerde ik met enige trots. Alleen, het geld gaf mij zorgen. Het raakte nu op. En wie weet, hoeveel er nog nodig zou zijn.

 

Later in de middag kwamen Kopuit en Koning. Volgens afspraak. Zij kwamen zichtbaar 'officieel'. Vooral Koning deed zeer gewichtig. De Expositur straalde hem van zijn gezicht. Men bedenke goed, dat betekende toen heel wat meer dan President van de Hoge Raad. De Expositur was heer over dood en leven. Kon ja of nee zeggen. En bij nee greep de beul het slachtoffer, werd hij aan de S.D. overgegeven.

            Het begon met onschuldig gebabbel. Dat hoort blijkbaar zo. Langzamerhand draaide het onderwerp naar de gebeurtenissen in de afgelopen week en toen zaten wij dan ook ineens in die lijstenaffaire. Ik begreep dat ik niet meer met dezelfde argumenten kon aankomen. Daarop was immers alles doodgelopen. Ik moest met iets heel nieuws komen. Met nieuwe instructies van de generaal, met iets overrompelends. Het was moeilijk. Ik zat aan de grens om nog met enige waarschijnlijkheid de generaal met heel zijn entourage waar te kunnen maken. Als ik te ver ging, liep ik kans dat alles in één slag ongeloofwaardig werd. Tenslotte begon men de Duitse organisatiemachine steeds beter te kennen. Vooral de Joden, als op het moment het meest erbij betrokkenen, begonnen een fijn gevoel voor deze zaken te krijgen. En de Joodse Raad kon wel de expert bij uitnemendheid worden genoemd. Deze heren kenden precies het onderscheid tussen een Sturmführer en een Sturmbannführer, kenden de onderscheidingstekens, wisten ook waar de diverse Duitse bureau waren gesitueerd. En ik wist er totaal niets van. Ik moest dus dubbel oppassen.

            'Kijk eens, er zijn nu een aantal punten aan de orde welke het geheel op een veel hechtere basis zetten. In Berlijn is er contact tussen de General-leutnant von Schumann zowel met het Auswärtige Amt als ook met de top van de Sicherheitspolizei. En ik heb opdracht om zolang in Nederland vooral niets te ondernemen. Jullie begrijpen mij dus wel. Jullie begrijpen dus ook wel dat welke Duitse instantie in Nederland dan ook, zich even erbuiten moet houden.'

            Kopuit en Koning kreunden van het gewicht van Berlijn. Koning keek alsof hij diep nadacht.

            'Zouden wij dat nu niet het beste aan Fischer kunnen zeggen? Die geeft het wel door aan zijn superieuren. Dan kun je gerust toch een lijst bij ons deponeren.'

            'Ja, zodra die superieuren vanuit Berlijn zelf de mededeling hebben gekregen, de instructies hebben ontvangen. Het zou te gek staan als die superieuren van Fischer aan Berlijn gingen vragen, dus blijk gaven het al te weten, of dat zij, als Berlijn hen op de hoogte brengt, zeggen: 'Dat wisten wij allang van de Joodse Raad en van Weinreb. Dat voel je toch wel?'

            Ik speelde al met de volkomen dwaze gedachte om eventueel zelf voor Berlijn te spelen en mij tot de S.D. in Den Haag te richten met instructies. Als ik maar wist hoe die heren onder elkaar correspondeerden of elkaar orders gaven. Dwaze gedachte. Doch ik verkeerde in paniek, In tijdnood. Wilde ik nog iets redden van al die mensen, dan moest ik snel wat doen. Want met de Joodse Raad tegen mij, althans, mij niet meer erkennende, was ik nergens.

            'Daar valt wat voor te zeggen,' meende Koning weer. 'Maar dan kunnen wij dus wel zeggen dat Berlijn spoedig met berichten komt. Dat houdt niet in dat wij al weten wat het is. Dat zal toch niet verboden zijn?'

            'Als je denkt dat dat noodzakelijk is, doe het dan maar. Maar dan met de grootste voorzichtigheid...'

            Ik zag de ogen van Koning en Kopuit ineens naar buiten gericht. Starend. Zij luisterden niet meer.

            Ik had schuin met mijn rug naar het raam van de voorkamer gezeten. Koning en Kopuit zaten meer met hun gezichten naar het raam. Het raam stond open, het was een zachte, echt zomerse zaterdagmiddag. Van de straat kwamen weinig geluiden. De Hasseltsestraat was geen drukke straat.

            Ook ik keek nu naar buiten. En het was alsof ik een hartverlamming kreeg. Daar was het nu, onvermijdelijk! Voor het huis, nog net buiten het hek, stonden twee Duitsers, in uniform, met de hoge, mooie pet, en twee Nederlandse agenten, in hun zwarte nieuwe uniform. Zij bekeken het huis en keken op een papier, een lijst. Het was alles werk van seconden.

            Door de zomerse namiddag, door de bloemen in de voortuin heen, hoorde men ze duidelijk praten. De ene Duitser, in de lijst kijkende, las nu: 'Weinreb, nummer 70, Hasseltsestraat, stimmt. Ist auch an der Tür vermerkt. Wohnt also hier.'

            Kopuit keek schuin naar mij.

            'Ze moeten je hebben geloof ik, Zou het mis zijn? Kunnen wij hem achterom smeren?'

            'Niet weglopen,' meende Koning. 'Tenslotte hebben wij niets gedaan. Wij zijn hier in onze functie van de Joodse Raad. Als je wegloopt geef je te kennen schuldig te zijn. Misschien krijgen we hier nu wel belangrijke inlichtingen te horen. Laat mij het woord maar doen.'

            De vier mannen bestudeerden het huis, de ramen. Mompelden nog wat onverstaanbaars. Keken weer in hun lijst.

            Dan ineens: 'Der bleibt also. Sehen Sie, da steht es vermerkt, der kann bleiben.' Dit was gericht tot de twee Hollanders.

            En nu gingen zij verder, een paar huizen maar, waar ook Joden woonden. Wij hadden niet eens meer de rust om ze na te kijken.

            Wat was dat nu?

            'Er moet wat aan de hand zijn,' veronderstelde Koning. 'Er is iets mis. En ik weet nergens van. Nog vanmorgen zei Fischer, dat alles goed was en in orde. Ze moeten jou juist niet hebben.'

            Er blonk ineens wat ontzag in Konings ogen. Een minuut eerder had hij mij al opgegeven en zich maar al te duidelijk van mij gedistantieerd.

            Ik had beide reacties als een natuurkracht gevoeld. Ik wist wat ik waard zou zijn als ik gearresteerd werd. En ik zag het respect nu ik heel duidelijk niet gehaald moest worden.

            Dat hield dus blijkbaar in dat anderen wel moesten worden gehaald.

            'Zouden ze ook bij ons komen?' vroeg Kopuit.

            Koning keek nu uit het raam. Hij woonde in dezelfde straat, een aantal huizen verder. Zijn gezicht was nu bleek, vertrokken van angst. Trouwens, ik zelf was er ook niet veel beter aan toe. Ondanks die duidelijke woorden. Zou niet een andere ploeg mij komen halen? Wat betekende het allemaal?

            En mijn hemel! Nu zouden natuurlijk, als er inderdaad mensen thuis werden gearresteerd, al die gefingeerde brieven van mij voor de dag komen. En men zou zich beroepen op mij en mijn 'emigratie'. Welk een ramp. Dan zou men dus toch wel bij mij terug komen. Hoe ik nu ook op hun lijst stond.

            De bel ging! Daar waren ze dus toch. Ik stuurde mijn schoonzusje 'onder de grond'. De tussendeuren waren dicht. Kopuit en Koning stonden nu nog voor het raam in de voorkamer.

            Mijn vrouw had al opengedaan. Ze begreep uit mijn opwinding dat er wat aan de hand was. Zij had in de achtertuin gezeten en was zich niet bewust van de agenten in de straat.

            Een opgewonden jongen, een jaar of zeventien-achttien, stormde binnen.

            'Alstublieft, redt u mij! Er is een vreselijke razzia gaande. Huis aan huis. Ik ben door de achtertuin ontvlucht. Ze schreeuwden zo. Ik ben zo bang.'

            'U moet terug gaan, naar uw huis', kwam Konings donkere stem.

            Ik wilde nu niet met Koning ruzie maken. Dus zei ik hem:

            'Zou je zelf niet eerst eens naar je huis gaan? Wie weet wat daar wel aan de gang is. En Kopuit ook. Neem contact op met de Joodse Raad in Den Haag. Ik zorg wel dat deze jongeman zich netjes thuis gaat melden.'

            Maar ze waren bang om nu de straat op te gaan. Nu gebleken was dat mijn huis werd overgeslagen en de politie nog steeds in de straat was, voelden zij zich hier veilig. Wie kan het ze kwalijk nemen. Wij hadden nog geen ervaring met razzia's. Wij wisten niet dat ook die systematisch werden verricht. Nota bene aan de hand van de lijsten van de Joodse Raad, via de letters A, B en C. Wij dachten nog aan een zo maar huis aan huis ophalen van alle Joden. Door mijn hoofd speelde dat er misschien wel een invasie aan de gang was en dat men alle Joden nu uit de kuststrook weg wilde hebben. Waar een mens zich al niet aan vastklampt.

            Maar waarom was men mijn huis voorbij gegaan, na het luid en uitdrukkelijk te hebben genoemd en na het zo precies van buiten te hebben bekeken?

            In de straat waren nu meer agenten. Ook de andere mensen kwamen naar buiten. Een grote auto draaide de hoek om. Een soort vrachtwagen, met een paar Duitsers erin. Met helm op nota bene.

            Dat zag er allemaal heel erg bitter uit.

            'Die jongen mag nu niet de straat op,' zei ik heel beslist. 'Dat trekt te veel aandacht. Voorlopig blijft hij hier, onder mijn verantwoordelijkheid. En jullie wachten nu ook maar af. Even zien hoe dat alles afloopt.'

            Nu kwamen er mensen, begeleid door politie en door Duitse soldaten en zij bewogen zich naar de auto, die niet ver van de hoek en ook vlak bij ons huis, bleef wachten. Toch moesten zij niet ver van hier hebben gewoond. Zij werden de vrachtauto ingestuurd. Het ging allemaal nogal rustig toe.

            'Dat is het einde,' zei Koning.

            'Rustig maar, nooit zo gauw opgeven,' hoorde ik mij zeggen, terwijl niettemin de doodsangst mij had gegrepen. Ik zag Mauthausen, zag de beelden uit het Bruinboek, zag concentratiekampen. Een bittere smaak.

            De auto bromde verder. Reed de straat door en ineens was alles weer rustig. Buren stonden nog op straat te praten. Sommigen grapten, anderen keken donker. Doch het werd allemaal meer als een soort sensatie gezien, zoals een verkeersongeluk. Men bleef passief, praatte nog wat na.

            Koning en Kopuit waren nog steeds doodsbleek. Weg alle waardigheid van Joodse Raad. Als het je eigen huid betreft, valt de rest weg als een kinderspelletje.

            'Wij gaan nu Den Haag bellen bij de Joodse Raad. We moeten toch weten wat er gaande is,' drong ik aan. Ik wilde mijn huis uit. Maar Koning en Kopuit hadden geen zin. Die vonden mijn huis nu wel behoorlijk veilig.

            Ineens dringend de bel. Herhaaldelijk. Grote schrik, alles rende door elkaar. De jongen begon weer te jammeren, zat nog wanhopig in de kamer, dacht er niet aan zich te verschuilen. Voer met zijn handen door het haar. Arme theatrale Jood, dacht ik. Ik wilde hetzelfde doen doch kon en mocht niet. De anderen keken naar mij als naar een vaste burcht.

            Ik opende de deur. Een vrouw, hijgend. 'Ik kom van Van der Horst, ze halen ze op, ze halen alle Joden op. Ze sturen me naar u, of u komt kijken.'

            'Wat moet ik dan doen? Wat kan ik eraan doen? Misschien kan de Joodse Raad wel helpen. Ik weet ook niets.'

            'Ze sturen me naar u. Ze hebben een jongenspension.'

            Alsof dat wat gaf. Gekke motieven toch.

            'Goed, ik ga.' Ik moest weg, ik wilde weg. Laat mij eens gaan kijken. Gevaar? Thuisblijven was veel gevaarlijker. Zoals Van der Horst nu om mij vroeg, zo zouden velen mij nu noemen. Ik had toch een echte Duitse generaal, van de goede, brave Wehrmacht.

            Koning en Kopuit protesteerden. Het was gek om nu de straat op te gaan. 'Dat is een razzia,' definieerde Koning de toestand. Wel wetenschappelijk.

            Ze vonden het misschien wel moedig van mij. Zij kenden niet mijn doodsangst.

            Ik wilde ze ook weghebben uit mijn gevaarlijke huis.

            'Kom, vooruit, doen jullie niet zo gek. Je kunt je toch niet blijven verstoppen, als ze jullie zoeken. Misschien pakken ze jullie gezinnen nu mee. Wie weet is jouw gezin al mee,' wendde ik mij tot Koning. Wij konden zijn huis wel zien, doch door de drukte op straat was niet te onderscheiden geweest wat daar gaande was. De auto had nog een enkele keer verderop gestopt. Doch wij waren te opgewonden om goed te kunnen waarnemen.

            We gingen nu alle drie, bevend, de straat op. Mijn bovenbuurman Vlaskamp, die met de Duitse vrouw, stond voor het huis en keek mij giftig aan. Hij keek steeds giftig en zei nooit een woord. Al sedert wij er woonden, sedert 1936.

            Op straat riep iemand: 'Hé ze hebben nog sterren vergeten mee te nemen. Vooruit Sam, loop ze na en vraag of je mee mag'.

            Niemand keek vriendelijk. Durfde men niet of wilde men niet? Het leek wel spitsroedenlopen.

            Ik liep met Koning op. De vrouw, door Van der Horst gezonden, liep ons na. Kopuit volgde angstig.

            Konings vrouw stond voor het raam. Thuis dus. Zucht van verlichting voor ons allen. Dus niet iedereen werd gepakt. Niet de generaal, dacht ik, gelukkig niet de generaal. Gezegende Joodse Raad, die tenminste nog wat liet bestaan.

            Koning informeerde. Men was ook daar voorbij gelopen na het huis te hebben opgenomen van buiten. De vrouw dacht dat haar man op straat was opgepakt. Zij had hem zien lopen naar de auto, zei ze. Wat angst vermag voor de verbeelding! Ze hield nota bene vol, dat ze hem echt had gezien.

            Kopuit werd nu rustiger. Hij durfde nu alleen naar huis. Hij zou, met zijn telefoon van de Joodse Raad, Den Haag bellen.

            Ik ging mee met de vrouw naar de Gevers Deynootweg. Onderweg, op de Harstenhoekweg, groepjes opgewonden mensen die naar mij keken als naar een wereldwonder. Daar liep zo maar een ster, midden op straat. Dachten zij dat ik door die Arische vrouw werd opgebracht?

            Geen spoor van een Jood. Ik durfde nergens aan te kloppen bij de huizen van Joden, die wij passeerden. De mensen op straat, druk de actie besprekende, waren duidelijk genoeg. Wat ging ik eigenlijk doen?

            Daar reed een vrachtwagen voorbij, kwam ons van achteren inhalen. Ik zag helmen en meende bleke gezichten in de auto te zien.

            Twee agenten fietsten ons voorbij. Niemand scheen aandacht voor mij te hebben. Gek, ik was het huis toch niet? Hoe konden zij aan mij zien dat ik niet aan de beurt was?

            De synagoge aan de Harstenhoekweg stond verlaten, gesloten. Niets en niemand te zien. Aan de overkant woonden de Epsteins. Ik durfde niet te kijken. Mechanisch liep ik voort.

            Weer een vrachtwagen. Angstig keek ik weg. Doch ik zag dat het een andere wagen was. Niets militairs. Er reden nog andere wagens natuurlijk. Het leven ging gewoon door, de bakker zou komen, de melkboer, de poelier. Dat was nog het ergste. Waarom trokken alle mensen zich niet de haren uit? Dat was nog het normaalste geweest.

            Het Gevers Deynootplein vertoonde de drukte van een zaterdagmiddag in de zomer. Van een oorlogszomer, maar toch vol fleurige kostuums, lachende mensen, roepend, het leek haast jubelend. Jeugdig.

            Twee werelden. Naast elkaar. Die mensen hadden helemaal niet gemerkt dat er wat aan de hand was. Zij hadden geen redenen om bang te zijn voor vrachtwagens, voor politie. Voor hun betekende de oorlog een gedeeltelijk afgesloten strand misschien, wat minder eten, afwachten, de kat uit de boom kijken.

            Ik dacht aan die opgejaagde Joodse jongen die bij mij was binnengevlucht en hier ineens joelende jongens, stoeiend, lachend. Schizofreen gewoonweg.

            De vrouw praatte. Ik bleek het niet te horen. Ik zag hoe zij het hoofd schudde over mijn verstrooidheid.

            Daar was de Gevers Deynootweg met het huis van de Van der Horsts. Uit zijstraten werden Joden aangebracht door Nederlandse agenten. De sterren schitterden gewoonweg. Mooi oranje. Ik durfde niet te kijken wie het waren. Ook de vrouw werd wat geagiteerder. Een grote vrachtauto stond aan de kant van de weg. Er omheen twee Duitsers, wat Nederlandse agenten, groepjes burgers, waarschijnlijk Joden. Moesten die allemaal in die auto?

            Het werd mij bepaald zeer angstig te moede. Ging ik nu niet regelrecht het einde tegemoet? Wat kon ik eigenlijk doen? Zeggen dat de Van der Horsten of dat de andere Joden niet mee moesten omdat zij emigreren gingen? Hier zou men bewijzen vragen, papieren. Die lieden waren gek op papieren, op Ausweise, op stempels. Men zou mij op z'n best ter verificatie meenemen.

            Ineens weer een schelle roep. Met mijn naam. 'Meneer Weinreb! Meneer Weinreb!' Een vrouw riep het. Het kwam uit de richting van de Rotterdamsestraat. Natuurlijk wilde zij mijn hulp inroepen. Zij liep met een groepje andere Joden, misschien vijf of zes, met twee agenten.

            Mechanisch liep ik nog wat verder. Ik zag nu de Van der Horsten voor de wagen. Zij begonnen in te stappen. Er bleek een tweede auto te komen. Ineens stond hij er ook.

            Scherpe Duitse commandostem. Voor uit de mond komend. Een wat gezette Duitser, met allemaal schitterend zilver. Ik kende nog geen rangonderscheidingen. Pet branieachtig hoog. Militair gezicht zo door die pet.

            Een agent wenkt mij. 'Opschieten, instappen, geen gezeur meer, anders zal ik wel een handje helpen.' De vrouw snapt ineens de ernst van de situatie voor mij. Ik zit in de val. Plotseling ben ik omringd door Joden, door agenten, met ertussendoor Duitse uniformen.

            De auto, waarin de Van der Horsten zaten, is vol en zet zich in beweging. Vader Van der Horst zet met zware stem een Sabbath-namiddaglied in. De zoons, jongens van omstreeks twintig, en nog enige anderen, zingen mee. Een bekende Nederlands-joodse wijs voor de Sabbathnamiddag. Ik kende die wijs niet zelf, doch had hem wel eerder gehoord in de Nederl. Israël. Synagoge. Zingend reden zij weg. Niet lachend en toch vrolijk. De auto bewoog zich in de richting van het Gevers Deynootplein, waar de luidruchtigen, de lachenden waren, de fleurigen. Die niet eens iets merkten. Trams tinkelden ertussen door.

            De tweede auto bromde nu naderbij. Er stonden op de stoep nog een tiental Joden, mannen en vrouwen. Sommigen, kende ik, anderen alleen van gezicht, weer anderen helemaal niet.

            Willoos stappen zij in. Zij moeten erin klimmen. De agenten helpen, ruw, zakelijk. Alsof vee ingeladen wordt. Ik sta gelukkig op straat, tegenover hen die op de stoep staan. Doch ik voel, dat als ik niets doe, ik ook zal moeten instappen.

            'Ich bin vom Judenrat. Man hat mich hergeschickt. Kann ich mit etwas behilflich sein?' Ik hoor het mij ineens zeggen tegen de Duitser met die extra mooie pet. Zonder overleg. 'Het' zegt het. Weer die bluf, die paniekbluf.

            'Ja, welches Viech schickt Sie hierher? Sie melden sich nur an der Hartogstraat, oder nein, Sie gehen mal sofort in die Kunst-Akademie, am Staats-Bahnhof. Hier ist nichts für den Judenrat zu tun.'

            De ijverige agent die had meegeluisterd, rode kop, rode nek, wallen onder de ogen, schreeuwt in plat-Nederlands: 'Fort, Jood, je hoort wat er gezegd is, maak dat je erheen komt en laat ik je niet ergens anders erwischen.'

            Naar huis gaan nu? Ik was vrij.

            Maar, dom genoeg, werd ik bang dat men mij 'erwischen' zou op een andere weg dan op die naar de Kunst-Akademie, waarvan ik maar een flauwe notie had waar die was. Welk een domme dwaasheid. Nu was ik zelf slachtoffer van die waan dat de Duitsers alles wisten, alles zagen, alles controleerden.

            Angstig, gejaagd, begon ik aan de lange tocht, over de Nieuwe Parklaan, Koninginnegracht, Prinsessegracht, wel een uur ver. Ik liep in versnelde pas, in vol ster-ornaat, en niemand die iets zei. Passeerde agenten, passeerde Duitsers, werd door vrachtwagens gepasseerd, vrachtwagens met Duitsers en waarschijnlijk met Joodse lading. Opvallend moet ik gelopen hebben, bezweet, geagiteerd, gunde mij geen rust. Wilde legaal arriveren daar waar men mij heen had gestuurd. Alsof dat mijn redding moest zijn. Besefte ik dan niet dat ik mij in gevangenschap begaf? Welk een kracht heeft toch zo'n woord van die mooie pet en die rooie nek.

            Dat moest dus de Academie zijn. Inderdaad vlak bij het Staatsspoor-station.

            Eerst voor de deur realiseerde ik mij, dat ik volslagen gek was. Waarom was ik van huis weggelopen? Wat zou er nu thuis zijn? Waarom was ik hierheen gegaan?

            Voor de ingang dromden wat mensen. Veel sterren, maar ook anderen. Een aantal Nederlandse agenten en wat Duitse uniformen.

            Vanuit de sterren gewuif naar mij. Iemand maakte zich los. Armband op zijn jasje. Official.

            'Meneer Weinreb, ze zoeken u! Er zijn mensen van uw emigratie binnen. Niemand weet er raad mee.'

            Er klonk wat spot in zijn stem. Want met de Joodse Raad, waarvan hij dan een uitverkorene was, wist men wel raad. Daar had men exacte lijsten van.

            En meteen tot een van de Duitsers: 'Dieser Mann muss herein, wegen einer Liste.'

            De Duitser wees zwijgend met een duim over zijn schouder. Er was geen ontkomen meer aan. Nu weglopen ging niet meer. Idioot die ik was, om hierheen te hollen.

            Ik weet niet meer hoe ik verder kwam. De angst en de spanning wisten de herinnering aan de weg nagenoeg uit. Ik wist het toen meteen al niet meer. Alleen verwarring, stemmengeruis, gangen, iets onderaards, herinner ik mij. Maar ineens stond ik in een ruimte, verlicht, vol geroep en op de achtergrond stemmengeruis. Het klonk echt alsof ze allemaal 'rabarber' zeiden. Net een klas voordat de leraar binnenkomt. Velen stonden er, wel honderden leek het. In een soort carré in groepjes, hier en daar dichter op elkaar. Een deinend en steeds van afmetingen veranderend carré.

            In het midden enige Duitsers, met papieren, waarin gestreept werd en aangetekend. Een soort kartonnen onderlegger in de hand om makkelijker op de papieren te kunnen strepen. 'Aan alles wordt ook gedacht,' flitste het ironisch bij mij.

            Aan een paar tafeltjes ratelden schrijfmachines. Hun geluid gaf aan het massale rabarber een ritselende begeleiding. Juffrouwen achter de machines. Twee gesterde en een ongesterde, die mij op het eerste gezicht ook Joods leek.

            Ter zijde in het midden herkende ik enige Joodse Raad-mensen. Edersheim, Kaufmann, en nog wat mij van gezicht, maar niet direct van naam bekenden. Een van hen bleek een machtig man uit Amsterdam te zijn. Die had ik al eerder in Rotterdam gezien. Ook Edersheim, de grote en machtige, boog voor hem. Alles is relatief, ook Edersheims keizerskroon. Het spel der legaliteit. Flitsende brilleglazen, randloze en hoornen. Gewichtig, zwaar, serieus.

            Ook deze heren hanteerden lijsten en er was druk overleg over en weer. De tengere, donkere, sterloze juffrouw aan een der drie tafeltjes bleek een soort administratief middelpunt te vormen. Zowel de Duitsers als de Joodse Raders raadpleegden haar, terwijl zij doorging met tikken. Nauwelijks opkeek, maar blijkbaar wel steeds iets mompelde. Ze zag er vriendelijk-geërgerd uit. Zoals beroeps-secretaressen zich dat zo kunnen aanmeten. Ze was niet bepaald vrouwelijk, behalve dan de kleren die ze aanhad, die verrieden dat ze vrouw was. Zelfs het haar was vrij kort. Wie was dat nu weer? Ik had nog nooit van zo'n vrouwelijke aartsengel gehoord. En hoe kwam zij sterloos?

            Er tussen door werden namen afgeroepen. Uit de rabarbervelden kwam dan een antwoord. Orders' werden gegeven. Met krakende stem. Dan door die en dan door die. De Joodse Raders riepen wat zachter de namen af. Met wat onzekerheid over hun eigen positie, over het hoe en waarom van hun plaats hier. Maar meestal wel met een soort trillende zelfingenomenheid. Het kwam erop neer dat men papieren moest afgeven, sleutels, kaarten. Niet onvriendelijk alles. Het deed aan een wat rommelige veiling denken.

            Al gauw was ik ontdekt. Een Joodse Raad-armband wees mij aan Edersheim aan. Deze wenkte met het hoofd en met een vinger. Het zweet deed zijn gezicht glimmen. Nee, die voelde zich niet gelukkig. Werd zijn failliete boedel hier geveild?

            Ja, ik zou maar gaan. In het midden stond je bij de prominenten, bij de rechters. Vooral dus niet aan een van de zijden blijven staan. Want daar schoven jongelui met armbanden langs, met lijsten. Vergeleken en noteerden. En die lijsten gingen naar de Joodse Raad-goden, die ze weer via die juffrouw met de Duitsers bespraken. En de jongelui zamelden meteen de persoonsbewijzen in.

            Hemel! Ineens merkte ik dat ik, in de haast en verbouwereerdheid waarmee ik mijn huis had verlaten, mijn persoonsbewijs niet bij mij had gestoken. Nota bene. Doodzonde! Dankbaar begaf ik mij naar het midden. Dáár vroeg men geen persoonsbewijzen. Daar wás men bewijs.

            'Hoe moet het nu met uw mensen?' vroeg Edersheim, 'allerlei personen beroepen zich op u. Hebt u een lijst voor me? Dan kunnen wij deze vrijstellen, 'bis auf weiteres', en dat zullen de Duitsers accepteren. Fräulein Slottke gaat ermee akkoord.'

            Hij wees daarbij op de spichtige, lijstentikkende juf, de sterloze. Vaag meende ik deze naam al eens gehoord te hebben, bewust echter zei die naam mij weer niets.

            'Wie is die juffrouw dan? Is zij ook van de Joodse Raad?'

            Edersheim keek me wat verachtelijk aan.

            'Fräulein Slottke is de secretaresse van Sturmbannführer Zöpf.'

            Ik bleek een groot manco te bezitten. Ik was wel wat erg achter geraakt op de ontwikkeling. Mijn papieren generaal had de echte goden aan mijn kennis onttrokken. Ik moest nu maar doen alsof alles doodgewoon voor me was. Daarom deed ik alsof ik even was afgeleid - geen wonder met al dat lawaai - en zei ik: 'O ja, natuurlijk, ik herken mensen slecht zoals u weet. Vaak loop ik mijn eigen vrouw voorbij als zij in een omgeving is waar ik haar niet verwacht. Natuurlijk, ik zie dat ze geen ster draagt. Fijn, dat ze akkoord gaat; dat bespaart dan een heel heen-en-weer-geschrijf.'

            'Ja, een mooie sores hebben we hier. Als ze zó beginnen, met razzia's hier, dat is tegen de afspraak. Ze hebben mij uitdrukkelijk beloofd dat het via ons zou lopen. En nu dit. Niet genoeg mensen hadden zich aan de trein gemeld. Nou, dan stuur je ze een tweede oproep, of je laat het aan ons over om ze te overreden. Ze kunnen toch begrijpen dat niet iedereen zijn huis in de steek laat om ergens ver weg te gaan werken; en dan nog met z'n hele gezin.'

            Edersheim bleek verbitterd. Hij had de legale regels gevolgd. De tegenspelende Duitsers niet. Dat was onbehoorlijk. Hij voelde dat er een factor in het spel was, waarmee hij de hele tijd niet had gerekend. Maar het was nog maar een vaag gevoel, hij wilde het niet weten.

            'Nou, als men akkoord gaat dat mijn mensen vrijgesteld worden, dan zal ik ze op uw lijsten aanstrepen.'

            'Ja maar, dat zal men niet nemen. U moet nu toch echt wel uw eigen lijst overleggen. U kunt het aan mij doen, ik houd hem dan echt onder mij. Of mag dat ook niet?'

            Hij zag blijkbaar mijn afwijzende gezicht. Verdraaid nog aan toe, ik had geen lijsten, al had ik er een willen geven, ik had hem stante pede uit mijn duim moeten zuigen. Ik keek dus blijkbaar nogal wanhopig. En Edersheim scheen nu toch wel even geschokt door de 'Deutsche Treue' en hij scheen iets te voelen van mijn angst om ook maar iets af te geven.

            'Goed dan, hier hebt u een lijst van de opgepakten, streept u aan wie van u is en dan zeg ik wel dat het volgens uw lijsten klopt. Maar als ze er geen genoegen mee nemen, moet u het zelf maar verder met ze opknappen. En dan geeft u de lijsten. Als zij het u vragen zou ik u niet aanraden om het hun te weigeren. Of weet ik veel, dan verwijst u ze maar naar Berlijn. Wat een sores. Wat een versjteerte sjoestand.'

            Het oud-Nederlandse Jiddisch kwam bij Edersheim op bij al die ellende. Hij werd mij nu toch wel sympathiek. Ik had hem nooit antipathiek gevonden, alleen eigenzinnig, eigengereid, dictatoriaal in de zin van geen raad Willen aanhoren. Nu leed hij, hij leed menselijk. Al was het nog maar dat hij zich gekrenkt voelde door het schenden van de spelregels. Alsof de tegenpartij een elftal in het veld bracht van dertig man, de bal op alle mogelijke ongeoorloofde wijzen speelde, maar bleef eisen dat de andere partij 'echt' bleef spelen. 'Kunsjt-sjtuk', zal Edersheim gedacht hebben.

            Ik nam zwijgend zijn lijsten. Een stuk of wat dunne doorslagpapiervellen met namen en adressen. En geboortedata. Niet eens alfabetisch. Zo maar kriskras. Het duizelde mij. Wie moest ik nu aanstrepen en wie niet? Er waren honderden namen. Wie ik niet aanstreepte moest dus gaan? Er stonden al wat kruisjes, in potlood en inkt. Edersheim, die over mijn schouders geïnteresseerd meekeek, vertelde dat dit al twijfelgevallen waren. Die hadden kans om nog vrijgelaten te worden. Want die waren blijkbaar per abuis opgehaald. Gemengd-gehuwden, gedoopten, om andere redenen nog niet aan de beurt zijnden. Ik moest nu beginnen met rondjes ervoor te zetten. Dan zou dáár een lijst van getikt worden en die lijst kwam dan bij de Duitsers. 'En die zouden dat dus accepteren?' dacht ik wat verbaasd. 'Ging het toch, als het erop aankwam, zó gemakkelijk? Zou de kerk dan niet ook maar wat gedooptenkruisjes kunnen zetten? Of zou ik ook nog kruisjes kunnen zetten als Edersheim niet keek?

            Het was alsof in deze spannende Sternstunden telepathie meer gelding had dan anders. Edersheim scheen mijn gedachten gevolgd te hebben.

            'Voor elk kruisje hier zijn bescheiden beschikbaar. Vóór 10 mei gedoopt, anders geldt het niet. Ook de gemengd-gehuwden hebben bescheiden. En die lijst wordt getikt omdat wij de bescheiden hebben of nu net krijgen. Alleen in uw geval zeg ik dat het goed is. Want ik begrijp uw moeilijke situatie.'

            Dus geen kruisjes erbij. Alleen maar rondjes. Ik was blijkbaar uitverkoren om hoe dan ook geen contact met het kruis te krijgen. Zelfs nu moest ik rondjes zetten.

            Ja, wat een sores, wie kreeg nu een rondje en wie niet. Zo, een twee drie, want alles ging hier nu snel. De lijst moest nog getikt worden. In ieder geval kregen de kruisjes er niet nog een rondje bij. Die hadden al wat.

            Ik vloog de namen door. Direct al vielen er mij enkele op van mij bekende personen, die inderdaad bij mij waren geweest, of die ik in de Maastrichtsestraat had aangeraden niet naar die trein te gaan, of die mij voor een plaats op de lijst hadden geschreven. Ik telde snel de aantallen. Die hadden door wat men dan 'toeval' noemt, een zeker 'recht'. Die rekenden op emigratie. Hoe dom! Zouden ze echt durven gaan en niet bang zijn dat de Duitsers ze, als straf dat ze het Duitse paradijs wilden verlaten, óók naar de arbeidsinzet in het Oosten zouden sturen of zelfs naar Buchenwald of wie weet Mauthausen? Ineens doemde het probleem voor me op, wat ik gedaan zou hebben als er echt een Schumann bestond en de emigratietrein echt zou vertrekken. Ik zou ze geen moment vertrouwd hebben. Konden die Duitsers zich aan andere regels houden dan aan die waartoe hun bezetenheid, hun krankzinnigheid ze dreef? Zij wilden de Joden weg hebben, en niet naar het vijandelijke kamp. Deze in hun ogen ergste vijanden. Zij waren op het hoogtepunt van hun macht nu. Zij hadden niets te vragen, alleen te bevelen en bevelen te laten uitvoeren. Wat voor types schreven zich bij mij toch in! De legalen door dik en dun die geloofden dat de Duitsers, deze Duitsers, Joden zouden laten gaan. Austausch? Hadden ze niet genoeg Duitsers en Duitsgezinden, vazallen, slaven? En zouden de geallieerden toestaan Duitsers naar Duitsland te laten terugkeren? Ja, legaliteitsmaniakken, dat waren ze. Ik weet nog hoe ik verstarde bij het bedenken van deze selectie. Maar goed, ze hadden nu eenmaal door deze geaardheid hun weg naar mij gevonden. Zij klampten zich aan mij vast.

            Als in een droom ook was ik begonnen rondjes te zetten. Zielig, verdrietig, meelijwekkend. Verdomme nog aan toe, wie maakte de keuze: het lot? Wat is dat? Wie leidde mijn hand en deed het oog vallen op de ene naam wel en op de andere in haast en verwarring niet?

            Edersheim was weggeroepen en gebaarde elders heftig met de deftige Amsterdammer. Die sprak Duits, gesterd Duits. Afgemeten. Zich bewust van zijn groot-Duitse uitvoerende macht in dit rijk der duisternis hier. Tekenacademie zeiden ze, was het. Edersheim gebaarde als een pleiter voor een verloren zaak, als een zich verloren wetende pleiter. De ander, in het deftige zwart, hoorde hem aan als een bovenmeester een te laat gekomen jongen uit de laagste klas. Arme Edersheim, ik ging steeds meer van hem houden nu.

            Ineens stond hij weer naast mij en griste de lijst uit mijn handen.

            'We moeten voortmaken. De heren worden ongeduldig. Dr. Sluzker moet terug naar Amsterdam. U bent intussen zeker wel klaar.'

            Hij vroeg niet eens om antwoord, want hij was al bij een armbandgrote die nu met gewichtige stem de 'rondjes' ging oproepen.

            Men bedenke, van allerlei kanten, zeker wel van drie of vier, werd er opgeroepen. Door al het gerabarber en schrijfmachinegetik heen. De opgeroepenen vernamen, een voor een, onmiddellijk nadat zij naar voren waren gedrongen, dat zij op 'die Weinreb-Liste' stonden en in aanmerking kwamen om 'bis auf weiteres' vrijgesteld te blijven van uitzending naar het Oosten. Meestal was er opgewekte verbazing. Zou die Weinreb-organisatie dus toch werken? Een enkele haalde Joods-bezorgd de wenkbrauwen en schouders op, alsof hij zeggen wilde: wie weet, laat ik maar naar voren komen.

            De oplezende jongeman voelde zich in gewichtigheid stijgende. Hij wipte op zijn tenen. Om groter te lijken, die arme kleine. Hij hield de lijst, hij hanteerde, voerde uit.

            Toen werd Van der Horst opgeroepen. Met zijn zoons. Door hem was ik hier. Daarmee was het begonnen. Lange weg om hem te helpen. Niet op de Gevers Deynootweg, maar zoveel kilometers er vandaan.

            Van der Horst sloeg de jongeman over en wendde zich tot mij.

            'Heel veel dank, meneer Weinreb, maar wij blijven toch maar hier. Dit alles willen wij niet nóg een keer meemaken. Wij hebben ons er al volkomen in geschikt, wij hebben het samen doorgesproken. Het zal in Silezië ook wel uit te houden zijn.'

            De vader had het woord genomen. Statig als steeds.

            'Maar wilt u niet liever toch naar huis? Wat weten wij van Silezië. En wie weet komt er gauw een invasie.'

            'Er komt geen invasie. En u slaagt daarom ook niet met die uitwisseling. De Duitsers worden steeds boosaardiger met die grote bombardementen op Keulen en op het Roergebied. Die bombardementen komen op ons terecht. Waarom voeren de geallieerden niet gewoon oorlog? Ze weten toch dat die bombardementen op onze vrouwen en kinderen veelvoudig gewroken worden? De Duitsers zullen het nu zeker niet meer goed vinden dat zoveel Joden de grens over mogen. En dan worden we wéér gepakt. Ik denk, dat als wij bij de eersten in Silezië behoren, wij ons daar een draaglijke positie kunnen veroveren. Dat is nu eenmaal zo. Nogmaals, alle dank (hij gebruikte het Hebreeuwse woord 'jeheeschekoach'). Misschien kunnen anderen in onze plaats. Wij hebben hier een mooi leven gehad en misschien gaat het daar ook wel weer.'

            Wat moet men dan zeggen? Ik zag de Van der Horsts voor me, zoals ik ze al van jaren her kende, uit mijn jeugd nog. Over de Gevers Deynootweg lopend, statig, de vader voorop, met een aantal jongens achter zich. Steeds allen in het zwart gekleed, de jongens met zwarte petten ook. Men zei, dat hij een jongenspensionaat had. Ik had nog nooit met hem gesproken. Hij was wel eens op zaterdagmiddagen in de zomer bij zijn broer geweest, die een Joodse cursus voor bekenden gaf. Ik had in de jaren '26 en '27 die cursus ook gevolgd, en daar wel eens die broer ontmoet. Maar dan sprak men nauwelijks met elkaar. Het was de eerste keer nu, dat hij echt wat tegen me zei, al wisten we van elkaar dus allerlei af. Hoe was hij met mijn lijst in verbinding gekomen? Zeker via zijn neef Herbert die in de De Ruyterstraat een bureau had waar men zich als Hagenaar kon vervoegen.

            De Van der Horsten waren weer teruggetreden. Alleen de witte armband had in het lawaai ons gesprek verstaan. Hij had al gauw schouderophalend zijn oproepen vervolgd.

            De opgeroepenen kregen nu order zich gereed te houden voor verdere instructies. Er werd nu een echte lijst van de rondjes gemaakt. Voor de Van der Horsts waren geen anderen gekomen. Dat kon natuurlijk niet hier. Men stond voor de emigratie ingeschreven of niet. Legaal is legaal, spel is spel. Alleen de ander mocht een elftal van dertig man het veld insturen.

            Overigens heeft een der zoons Van der Horst zich nog bedacht. Hij schijnt op de een of andere wijze nog gevlucht te zijn. Of was hij hem thuis al gesmeerd, toen de Duitsers en de politie kwamen? In ieder geval, hij kon onderduiken.

            Een der gesterde typistes begon, met vele blauwtjes en doorslagen, ernstig te tikken.

            Intussen komen enkele nieuwe groepen opgepakten de zaal in. Niet veel meer. Even had ik lust om mij bij zulk een groep aan te sluiten om naamloos met ze weg te gaan, naar het Oosten. Maar hoe kan ik nog naamloos verdwijnen hier. Iedereen zou mij verantwoording vragen over Schumann. Nee, ik was gevangen, mijn naam zou mij blijven vervolgen.

            De juffrouw is klaar. Een ordonnans, witte band, komt op haar wenk en geeft de lijst nu aan Edersheim. Ik durf niet goed dichterbij te komen. Stond wat weg uit het midden, door dat oproepen; niet ver meer van het carré. Vond het daar wat onopvallender.

            Edersheim bekeek de lijst fronsend. Telt met een vinger, de lippen schijnen de aantallen te mompelen. Het rabarbergemummel deinde op en neer, de Duitse krakende stemmen, vol heerlijk zelfbewustzijn, golven over alles heen. Zij zijn de heersers en hier zijn alleen maar angstige mensen, mannen, vrouwen en kinderen, tot alles bereid en op alles voorbereid. Zij zonnen zich in de gedruktheid. Hoe armzalig steekt daarbij de Joodse Raad-grootheid af. Bedrijvig, gedienstig, lopen zij heen en weer, lijsten hanterende. Papieren wereld met papieren godheden. Papier telt, stempels, niet meer mensen. Alleen die ene zwart bebrilde schijnt onaangedaan daar te staan. Hij wisselt af en toe een woord met een der Duitsers. Een Duitser in burger; lichtgrijs zomerpak, kortgeknipt, wat vierkante kop. Zou die zwarte nou die dr. Sluzker zijn, waarvan Edersheim zei, dat hij naar Amsterdam terug moest? Was hij speciaal voor die razzia gekomen? Zou hij ervan geweten hebben, dat hij nu in Den Haag aanwezig was? Of hadden ze hem gehaald, laten komen? En wie was die Duitser waar hij zo losjes mee stond te praten? Misschien wel over de trein die hij nog moest halen? Zou die Duitser vanavond nog naar een concert moeten?

            'Het zijn er 34, en dan nog een hele sliert kinderen. Hoe moet dat? Tellen die kinderen ook of niet?'

            Edersheim had zich weer tot mij gewend. Het scheen hem mee te vallen. Dat dacht ik tenminste aan te voelen. Met spijt dat ik niet meer rondjes had gezet bij niet aangekruiste namen. Maar ik had ook staan dromen en die lijsten werden toen uit mijn handen gegrist.

            De kinderen werden nu ook geteld. De juf van het tikken had blijkbaar deze lijst anders gemaakt dan de andere. Want overal stond iedere naam op een aparte regel. Doch op de getikte lijst van de emigratiemensen had zij alles wat onder de 15 jaar was - de geboortedata stonden er immers bij - apart onderaan opgenomen. Het bleek dat zij dat had gedaan omdat het bekend was dat op mijn lijst alleen de mensen boven 15 jaar als nummer telden, betalen moesten, foto's moesten geven, doch dat de kinderen onder de 15 jaar dat alles niet behoefden; zij werden ook niet gekeurd. Ik had dat destijds zo ingesteld om niet al te snel het door mij zelf genoemde aantal van eerst dertig en daarna driehonderd te overschrijden. Nu werd dat door die juffrouw blijkbaar als iets officieels erkend.

            Er bleken nog 24 kinderen te zijn.

            'Ja, als dat zo is, dan moet het maar,' zei Edersheim. 'Blijft u maar even hier,' wendde hij zich tot mij.

            En hij stapte naar de deftige zwarte. Praatte indringend serieus tot hem. De zwarte knikte. Deed dat ongeïnteresseerd. Zij stonden op geen drie meter van mij. De zwarte keek naar me. Ik zag alleen brilleglazen flitsen. Ik hoorde hem zeggen: 'Na, wenn Sie meinen dass das so in Ordnung ist, meinetwegen. Ich habe nichts dagegen. Habe auch nichts damit zu tun. Fällt nicht unter meine Befügnis. Geben Sie nur weiter.'

Edersheim liep door naar het tafeltje met de spichtige ongesterde. Ik werd weer gewenkt. Naar dat tafeltje. De juf bleef tikken, terwijl Edersheim de drie vellen van 'mijn' mensen voor haar neerlegde en tegen haar praatte. Ze zei af en toe ook wat terug, maar bleef tikken. Dat was al de hele tijd zo gegaan.

            'Die Kinder gehören also zu diesen Familien. Warum sind sie dann nicht gleich dort angeführt? So ist es doch ein Mist. Wenn Sie das für das O.K.W. so machen müssen, dann ist mir das schon recht. Ich brauche aber geschlossene Familien. Also neu in die Maschine.'

            Zij tikte en sprak. Een secretaresse-wonder. Ik had eens gehoord dat ook Napoleon meerdere dingen tegelijk kon doen. Zij tikte ook lijsten zag ik. Welk een lijstenwereld.

            En was dat alles? Was het verder goed? Als de administratieve regels maar werden gevolgd. Geschlossene Familien! Ook Edersheim scheen opgelucht. Het brave meisje dat die lijst zo listig, onopzettelijk listig, had getikt dat er 'maar' 34 nummers op stonden kreeg nu van Edersheim zelf opdracht de families aan elkaar te sluiten. Met een gezicht van 'mij een zorg' schoof ze weer papier en blaadjes in de machine.

            'Dan kunt u deze lijsten gebruiken,' meende Edersheim en gaf mij de gesplitste. Welk een waanzinnige afgoderij. Het Oberkommando Wehrmacht moet volgens het ritueel de kinderen apart hebben, de S.D. moet ze niet apart hebben.

            Ik kreeg hoofdpijn. Komt zelden voor. De spanning en de waanzin zijn ook te groot. En ik heb niet eens een persoonsbewijs bij me, dacht ik nog in een duizeling. Daar stond Mauthausen op. Stel je voor.

            Rumoer, draaiende zaal, misselijkheid. Nu niet instorten. Ik hoor de machines tikken, hoor de Duitse orders, hoor het gepraat. Maar zie niet veel meer. Ineens de stem van de tikjuffrouw:

            'Fräulein Slottke wil u nog spreken. Ze roept u al een hele poos'.

            Dat was dus die spichtige. Ze had de nieuwe lijsten zag ik. Hoe lang had die duizeling geduurd? Een kwartier, vijf minuten, een half uur? De lijsten waren inmiddels overgetikt en overhandigd. Ik werd weer wakker. Ik had gewoon gestaan en was gewoon 'weggeweest'. Gekke prestatie. Waarom viel je niet om? Ik snelde de paar passen naar die ongesterde. Edersheim scheen me alweer vergeten te zijn. Die stond in een andere groep te praten. Nog steeds dat lawaai.

            'Ihre Unterschrift fehlt noch. Ich rufe Sie und Sie stehen da wie ein Armleuchter und träumen'.

            Ik keek wat onthutst. Ze wees op de papieren. 'Hier bitte.'

            Ik had geen pen, alleen nog het potlood dat Edersheim mij had toegeduwd om er de 'rondjes' mee te maken. In mijn verwarring wilde ik met het potlood tekenen.

            'Sie sind wohl verrückt geworden, Mensch? Das geht bei uns nicht so. Das können Sie sich vielleicht beim O.K.W. leisten aber nicht bei 'Vier Bee Vier'. Bei uns ist alles Eins A. Wenns bei denen ein Saustall ist so bitte die Scheisse dort zu lassen.'

            Ik was klaar wakker geworden. Ja, ik had bij de Joodse Raad die term al eens gehoord, die 4B4. Ik had stilzwijgend begrepen, dat zo de S.D. heette, de S.D. die met de Joden te maken had. Dat vrouwtje had wel een kernachtig taaltje. Ze tikte steeds maar verder. De machine moest bij iedere regel een tik met de hand krijgen. Ik zie nog de handbeweging. Ze keek nauwelijks op. Had alleen even met de linkerhand aangeduid waar ik tekenen moest.

            'Verzeihen Sie, ich habe aber keine Feder bei mir.'

            'Dann suchen Sie eine hier, Mensch. Soll ich vielleicht noch aufstehen und Herrn Doctor eine Feder verschaffen? Was denken Sie wohl? Das lernen Sie nun von mir: wenn Sie zu uns kommen, dann haben Sie eine Feder bei sich.'

            De burger-Duitser had wat opgevangen en bood mij zijn vulpen aan. Opende hem voor mij en zei meesmuilend:

            'Hier bitte. Aber zurückgeben! Die klauen einem auch alles. Das ist schon die dritte Feder seit Ausbruch des Krieges. Die erste hat mir ein Polnischer Polizei-officier geklaut, gleich im September '39. Die zweite ist mir im vergangenen Jahre in Lemberg verloren gegangen. Denken Sie sich, ein Oberst sollte Todesurteile bestätigen damit wir sie durchführen konnten. Der leiht sich meine Feder aus, und verschwindet damit. Einfach vergessen zurück zu geben. Nun habe ich diese dritte und damit will ich diesen Scheisskrieg noch zu Ende bringen.'

            Hij had hem mij meteen overhandigd en bleef de geschiedenis van zijn vulpennen vertellen terwijl ik bedeesd handtekeningen zette onder de lijsten. Ieder vel moest getekend worden. En het was, meen ik, wel in vijfvoud. Gekke samenloop, de vorige pen was gebruikt voor doodvonnissen in Lemberg, in mijn geboortestad. En deze bracht misschien leven. Wie weet.

            Ik was klaar met tekenen. De spichtige had doorgetikt, maar keek steeds met één oog of ik wel op de juiste plaatsen tekende en vooral geen vel oversloeg. De penbezitter had nog even doorverteld maar was nu weer weg. En ik had zijn vulpen, zijn derde. Wel allemachtig, als hij dat merkte en boos werd, dan hing ik. Hij wilde er het einde van de oorlog nog mee beleven. Verwarring bij mij weer. Enerzijds moest ik afwachten wat de als een gek tikkende en machineschuivende juf nu wilde doen, anderzijds was ik als de dood voor die vulpen. In andere tijden om te lachen, maar nu doodernstig. De vulpen was nu belangrijker dan de generaal. Ik keek rond, doch zag hem niet meer. De scène scheen trouwens toch veranderd. Andere Duitsers nu, meer uniformen, petten op. De Joodse Raad stond nu veel meer in een hoek, de zuidoosthoek leek het me, hoewel ik geen idee had hoe de windrichtingen lagen.

            'So, geben Sie das dem Fischer. Na, tummeln Sie sich, Sie O.K.W.-Armleuchter. Ich habe noch was anderes zu tun als mich mit Ihnen zu unterhalten.'

            Wist ik hoe Fischer eruitzag. Gevreesde naam. Meer wist ik niet. Een Duitser kwam op mij af. Uniform, donker uiterlijk, niet onintelligente kop. Rangen kende ik niet.

            'Was haben Sie da? Wohin soll dass.'

            'Ich sollte das Herrn Fischer geben. Könnten Sie mir bitte sagen welcher der Herren das ist'?

            Hij keek me vragend aan. Alsof hij zeggen wilde: hou je me nou voor de gek?

            Maar hij voelde zeker aan, dat ik het echt niet wist.

            'Wer sind Sie denn, wo kommen Sie her? Sie kennen den Fischer wirklich nicht?'

            De tikkende juf hoort en tikt en praat.

            'Dieser Blöde bearbeitet einen Austausch den der O.K.W. angekurbelt hat. Der sammelt das Juden-Material. Ein Herr Doctor Weinreb. Der Edersheim kennt die Sache genau. Und dieser Blöde ist wohl zum erstenmal bei uns. Wir haben verschentlich aus seinem Material herausgepflückt und da ist er gleich da seine Sammlung vollständig zu halten. Der Fischer soll sich die Listen ansehen. Mehr nicht. Und er kann sie behalten and dann kann das Viech hinaus.'

            Ze tikte en praatte en keek. En alles zei ze bijna toonloos. Onverschillig en toch helemaal erbij. Net een robot die kunsten kan maken.

            De Duitser keek alsof hij zich herinneren wilde waar en wanneer hij over die zaak al eerder gehoord had. Hij wendde zich tot mij en zei: 'Das bearbeitet doch ein gewisser General, na, wie heisst der nun.'

            'Von Schumann,' hielp ik.

            'Ja, gerade, das stimmt, kenne ich, diese Sache. Schöne Sache, mein Junge.'

            Daar was die man met die lefpet weer die op de Gevers Deynootweg mij hierheen had gestuurd. Als een veldheer keek hij over het slagveld. Zijn stem schalde luid boven de andere uit. Verwilderd keek hij rond. Mijn Duitser sprak hem nu aan.

            'Da, was für dich. Austausch-Juden die versehentlich mitgenommen wurden. Sei sparsam mit diesem Material, mein Junge. Das ist der Doctor Weinreb, der macht das hier für den Schumann.'

            Wat hij net gehoord had was nu inside information, inside kennis. Mein Junge was zeker zijn stopwoord. Fischer keek mij verdwaasd aan. Hij was net in een bulderend verordineren onderbroken en kon zo gauw zijn positieven niet terugvinden. Dus bulderde hij tegen mij verder:

            'Und was tun diese Dreck-Juden hier! Raus mit denen. Welcher Idiot hat sie hergebracht, welcher Trottel. Das ist aber eine Sauerei. Sie, Edersheim, sofort herkommen. Diese Juden müssen raus, sofort. Passen Sie nächstes Mal besser auf, Sie Edersheim.'

            Edersheim was snel naderbij gekomen. Hij snapte al gauw wat er gaande was en beijverde zich te betogen dat hij daarom een lijst had laten samenstellen van die 'vergissingen' en dat die lijst dus nu in mijn handen was. Slottke van haar ratelende machine, Slottke die alles hoorde en alles zag, de ideale secretaresse, mengde zich nu ook in het geroep.

            'Ist von mir geprüft worden, die Liste. Diese Sau-Viecher haben mir zuerst eine Liste untergeschoben wo die Familien nicht zusammen drauf standen. So eine blöde Berliner O.K.W.-Idee. Diese Liste habe ich umarbeiten lassen. Jetzt ist sie gut. Sie ist auch nun unterschrieben. Die Leute sollen gehn.'

            'Na so was,' bulderde Fischer weer, 'das ist also Ihre Schuld dass die Leute erfasst wurden. Weil die Liste nicht gestimmt hat. Warum machen Sie die Listen nicht gleich wie sie sein sollen. Nun haben wir Arbeit umsonst gemacht. Dieser Austausch ist sehr wichtig. Ist eine Reichs-Sache. Also, Finger weg von diesen Leuten. Die Liste stimmt jetzt also, Edersheim?'

            Edersheim knikte. Bleek ook geïmponeerd doordat iedereen van die Austausch wist. Besefte niet eens, dat hij hun voornaamste inlichtingenbron was geweest. De een wilde niet voor de ander bekennen dat hij van zulk een belangrijke zaak niet eerder had kennis gekregen. En iedereen dacht dat de ander het echt wist en alleen hij toevallig er niet van had gehoord. Letterlijk iedereen.

            'Also raus mit den Leuten. Nehmen Sie sie mit, und belästigen Sie uns nicht länger. Machen Sie nächstens die Listen richtig, so wie wir sie haben. Damit nicht wieder umsonst Leute erfasst werden. Passen Sie aber auf.'

            De arme Fischer dacht aan een administratieve knoop. Snapte er zichtbaar - gelukkig - niets van. Slottke zag ik nog haar schouders ophalen over die gekke Fischer. Wat geamuseerd. Het lachje dat om haar lippen speelde gaf haar even iets vrouwelijks. Voor het eerst. Zij dacht dat zij het wel snapte.

            Edersheim liet nu omroepen dat alle ingeschrevenen van de Weinreb-lijst, - het heette nu steeds meer zo, - die zojuist al opgeroepen waren zich naar de uitgang moesten begeven. Daar zou aan de hand van de nieuwe lijsten nagegaan worden of alles compleet was. Men moest dan naar huis gaan en verder de emigratie afwachten.

            Geschuifel, de stoet zette zich in beweging. Edersheim beduidde mij, nu met de lijsten daar te gaan staan. Een Duitser die er stond kreeg een doorslag. Eén nam Edersheim. Eén kreeg een Joodse Raad-armband die ook aan de deur controleerde. Eén moest ik behouden.

            Aan de deur weer geroep: 'Boekbinder,' volgde voornaam. De man riep: 'Hier'. Volgden de gezinsleden. Als zo'n gezin compleet was moest het de Duitser passeren. Hij keek ze nog eens scherp aan, alsof hij daarmee zien kon of ze misschien niet Boekhouder heetten en de administratie daardoor in het honderd lieten lopen. Er was nog even gedoe omdat sommigen al hun papieren, sleutels, e.d. hadden afgegeven en die nu moesten terugontvangen. Maar dat alles stoorde het grote geheel niet. Dat ging rustig door met zijn rabarber, tikmachines, Duits en Joodse Raad-geroep. Dit groepje vormde gewoon een deel van het rabarberveld, meer niet.

            Tenslotte klopte alles en stonden we op straat. Wat verbouwereerd. Een jongeman kwam mij de hand drukken.

            'Meneer, duizendmaal dank. Ik ben net verloofd en ik dacht al, ik zie mijn meisje nooit meer. En nu haalt u mij eruit. Hoe heet u eigenlijk en waaraan heb ik dat verdiend?'

            Administratieve fout van mij, constateerde ik. Hij had zeker een naam die ik kende en waarvan ik aannam dat hij bij een ander behoorde. Die hier niet eens was. Door het toeval van die naam was hij nu vrij gekomen. Hij had nota bene nog nooit van mij gehoord. Leefde zeker aan de periferie van de Joodse emoties. Welk een toeval ook bij een naamgeving. Hij had een leuk gezicht en ik hoop dat bij uiteindelijk ook behouden bleef.

            Ook een jong stel kwam bedanken. Ook zij hadden door mijn 'goede geheugen' en toevallige naam-gelijkenissen, de dans kunnen ontspringen. Zij gaf mij op straat een spontane zoen.

            Nog enigen bedankten. Anderen zeiden niets en gingen meteen weg. Vertrouwden het zeker niet zo best. Het was allemaal ook heel vreemd gegaan. Achtenvijftig personen waren het in totaal. Een hele menigte en een typisch getal. Dat getal speelde 'toevallig' vaker een rol in mijn leven. Ik had de rondjes niet geteld. Vóór het slot van de lijsten waren zij mij uit handen genomen. Net toen het er achtenvijftig waren.

            Het was al schemer geworden, op het donkere af. Het had alles bij elkaar wel uren geduurd. Ik had geen idee meer van de tijd. Ik was doodop.

            Toch hield ik de mensen iets verderop nog tegen. De stoet bewoog zich in de richting van de Bosbrug, daar waar aan de andere kant van het water de Maliebaan begint. En ik zei dat men vooral nu niet thuis moest blijven. Men kon nog even een en ander ordenen, omdat de eerste dagen wel niets zou gebeuren. Doch men moest uiterlijk maandag zien weg te zijn. Als ze ontdekken dat die hele Schumann niet bestaat, dacht ik, dan zouden die mensen de dupe worden. Want hun namen en adressen stonden wel genoteerd. Dat was de prijs voor hun vrijlating. Ze stonden voorheen natuurlijk óók genoteerd. Maar nu stonden ze er als vrijgelatenen i.v.m. de Weinreb-lijst. Dus die moesten weg, voor hun eigen bestwil. Ik vertelde erbij, dat wie niet wist hoe en waarheen weg te komen, nu meteen met me kon meegaan en anders morgen bij me kon komen. Ik wees hun erop dat de S.D. niet voor de poes was en dat ze deze Wehrmachts-aangelegenheid ineens misschien niet meer zouden erkennen. De Wehrmacht vond goed, dat ze in afwachting van het vertrek ondergedoken bleven. Men luisterde half of helemaal niet. De groep viel uiteen. Toch liepen er een vijftiental met me mee. En de volgende dag kwamen er nog eens vijftien. Ik heb ze met papieren en geld en springadressen kunnen helpen waar dat nodig was. Sommigen konden daar zelf voor zorgen. Het jonge stel en de jongeman liepen met me mee, o.a. Onderweg werd de stemming steeds opgewekter. Men begon te zingen. Zionistische liedjes. Ik neuriede zelfs mee.

            En de vulpen had ik nog steeds bij me. Hij brandde op mijn hart. Ik had die man niet meer gezien, had nog rondgekeken. Was zeker naar zijn concert. Hij kon makkelijk te weten komen waar ik woonde en wie ik was. Ik had hem echt niet 'geklaut', maar hij zelf was ineens weg geweest. Nieuwe angst: de vulpen van die man die in Lemberg was geweest.

 

Ja, die pen heeft me nog zorgen gegeven. Niemand kon meer nagaan wie die Duitser was. Ik vroeg het Edersheim, ik vroeg het andere Joodse Raadleden, maar ze herinnerden het zich niet. De Duitsers durfde ik het natuurlijk niet te vragen. Ik wilde hem opsturen naar het Binnenhof, maar durfde ook dat niet. Edersheim dacht dat die Duitser zijn pen allang vergeten was en dat ik vooral niet opvallend moest doen. Maar ik vond het bezit van deze 'gestolen' pen rampzalig.

            De man van de pen is nooit meer opgedoken. Misschien is hij al gauw gesneuveld of gewoon overleden. Want hij gaf wel om zijn pen, dat bleek uit zijn verhaal. Was het wel zijn pen? Misschien was het wel een pen van een opgepakte Jood, die hij brutaalweg bij zich had gestoken, zoals zo vaak gebeurde. Had ik die pen gewoon gebruikt, niemand zou er aandacht aan geschonken hebben. Maar nu bleef hij liggen in een mooi doosje, waarin voorheen een barnstenen armband van mijn vrouw had gelegen, voor het geval die Duitser hem nog eens zou komen halen. Hij lag daar ongebruikt, alsof het een kostbaar aandenken was, en toen hij gevonden werd heeft hij een goed aandeel gehad in mijn behoud.

            Want als je het dopje eraf schroefde kon je, als je goed keek, een inscriptie lezen:

            In Treue Herbert und Wilhelmine

            Nee, er stond niet Herbert Joachim. Maar Herbert was al voldoende. En Wilhelmine, zei men, was natuurlijk de code voor mijn relatie in Engeland. Men beschouwde het als het voornaamste bewijsstuk van mijn contact met een Duitse, komplotterende organisatie. Ik wist van die inscriptie niets, voordat later de Duitsers er mij op wezen. De inscriptie was niet opvallend en ik had die pen niet zo bestudeerd.

            Die pen, die in mijn handen kwam op een zaterdagmiddag, waarop Joden zoals ik in normale tijden geen pen in de hand nemen, laat staan ermee schrijven, heeft mij later het leven gered. Ik had de eigenaar graag gevonden, maar achteraf was het beslissend dat ik hem niet vond. De precieze Slottke heeft met het afwijzen van het potlood die pen opgeroepen, plus de Treue, en mij daarmee het leven gered. Of was het al de vrouw die mij kwam halen voor Van der Horst, die later niet eens op die lijst wou? Waar begint het en waar eindigt het?

 

 

 

I

1