HOOFDSTUK 20              

 

Ik werd gewekt door een wild aan de deur rammelende heer Buchsbaum, die kwam vertellen dat de invasie was begonnen! In Dieppe waren de geallieerden geland. Er werd hevig gevochten. De Duitsers waren zenuwachtig. Hij had gehoord dat zij in hoogste 'Alarmbereitschaft' waren gebracht. De verlossing had een aanvang genomen!

Welk een zalig gewekt worden. Dus toch! Ik zou al het geleende plus 100% interest nu kunnen terugbetalen. Al die brieven met die dwaze hart- en galziekten zouden geen dienst behoeven te doen, al die ondergedokenen zouden nu heel gauw weer te voorschijn kunnen komen. Ik zou geen rekenschap hoeven af te leggen aan de Ariërs over de termijn waarbinnen de trein zou vertrekken. Nu zouden helemaal geen treinen meer vertrekken en de Duitsers zouden nu wel heel andere zorgen krijgen dan brieven nakijken en Joden naar Silezië sturen.

Welk een zegen. Dat was de dank van de hemel, dacht ik, weer heel egocentrisch. Ik had alles, alles gewaagd. En prompt kwam het antwoord. Gezegende Amerikanen, gezegende Engelsen. Dat zij het werktuig mochten zijn om tijdig die hulp te komen brengen.

Snel was ik in de Maastrichtsestraat, in het bureau van de Joodse Raad. Het zag eruit als na een feestje. De rommel van de vorige dag, van de hevig emotionele vorige dag, lag er nog. Gescheurde papieren, boekjes, gestencilde lijsten, kriskras over de bureaus, op de grond, schots en scheel Alsof men ineens alles had achtergelaten, moe-gefeest. Hier en daar liep iemand verloren rond. Maar op ieders gezicht stond de vreugde te lezen. De woorden Dieppe, Kanaal, Frankrijk, zij werden met trots uitgesproken. Alsof de uiteindelijke verlossing er reeds was. Men interesseerde zich maar half voor wat er gisternacht was gebeurd. Wat gaf het nu? De invasie was er toch?

Vaag vernam ik dat de vorige avond laat, van het Staatsspoorstation een trein was vertrokken, dat er naar schatting vele honderden waren meegegaan. De trein zou nogal vol zijn geweest, meende de een. De ander zei, dat men wat wagens had moeten afkoppelen. Er waren weinig, heel weinig Scheveningers bij, was de algemene opinie. De een zei het met trots, de ander met wat angst. Want wat zouden de Duitsers nu doen? Die zouden het toch ook wel weten, als het zo was?

 

Maar dan overheerste weer het heerlijke gevoel van de landing. Daar had men nu al zo lang op gewacht. Hoe had men zich op de raids op St. Nazaire en andere plaatsen reeds verheugd. En nu was het er.

We konden het binnen niet uithouden en begonnen wat 'blokjes' te maken. Maastrichtsestraat, Stevinstraat, Hasseltsestraat. Het viel mij op dat alles weer zo gewoon doorging. Alsof niemand blij was met het grote nieuws. Leveranciers deden hun werk, anderen haastten zich over straat. Nergens extra vrolijkheid. Raakte het ze zó weinig?

Een agent op de fiets kwam voorbij, zag de 'sterren', stopte. Hij keek vriendelijk, en vroeg: 'Zo, jullie niet weggemoeten?' Trots antwoordden wij: 'Joodse Raad.' Dat was geen geringe status toen. De agent knikte goedkeurend. 'Nou, jullie hebben het dan wel druk gehad.'

Ik meende met deze goedwillende fiets-agent wat te mogen loslaten over Dieppe, al wist ik niet of de 'officiële' radio daarover ook al had gesproken. Wij hadden immers helemaal geen radio meer.

'Wat denkt u van de toestand nu? Wordt het nu hard vechten hier?'

Hij keek even op. Was wat verrast, of was het meer wat angst?

'Welnee meneer, het zal wel niks zijn. Er is hier niets aan de hand en daar in Frankrijk klaren de Duitsers het wel. Dat is allemaal niks. Is geloof ik op heel kleine schaal. Nee hoor, die oorlog duurt nog wel wat jaartjes. Wordt voor jullie niet zo mooi.'

Hij keek nog wat bedenkelijk rond, of hij niet te veel had gezegd, zette de fiets weer af, groette half saluerend, en zei: 'Nou, ajuus dan, en sterkte hoor!'

Dat was een N.S.B.-er meenden wij. Die kleineerden natuurlijk het grote gebeuren. Die vent zat in de piepzak.

Het kon ons humeur niet bederven.

Doch even later ontmoette ik Knol, een van de medewerkers van het Nederlands Economisch Instituut, die blijkbaar wat in Scheveningen zocht. Ik mocht hem niet zo bijzonder. In mijn ogen was hij een te openlijke 'streber'; hij nam de hele oorlog meer als een lastige doch interessante onderbreking. Hij was ook geen groot licht, doch hij voelde zich danig gewichtig. Wij hadden nooit enig conflict gehad, doch wij voelden wederzijds dat wij diametraal tegenover elkander stonden wat betreft onze karakters. Wij tolereerden elkander en wij werkten niet slecht samen.

Knol keek wat schichtig rond. Het gesprek met 'sterren' zo midden op straat stond hem zichtbaar niet zo aan. Doch ik was in een juichende stemming. Een ter dood veroordeelde ziet in iedere strohalm een vrijlating, een verlossing. Alleen weet zo'n ter dood veroordeelde op dat moment niet dat hij onredelijk denkt en handelt. Glunderend kwam ik op Knol af.

'Het gaat fijn hè? Het is begonnen.'

'Wat bedoel je? Wat is begonnen?'

'Wat begonnen is? De invasie natuurlijk! Je hebt het toch wel gehoord van Dieppe?'

'O dat? Dat is immers niets. Maak je daar maar geen illusies over. Totdat de Engelsen en Amerikanen echt klaar zijn, duurt zeker nog wel een goed jaar. En wat kan er tot dan nog niet gebeuren!'

Ik moest aan het gesprek met de agent denken en met andere 'Ariërs' die ongestoord hun baantje hadden. Het was alsof zij een invasie als een soort onwelkome storing zouden ondervinden. Als een operatic zonder verdoving. Zij hoopten op een zacht en soepel ineenstorten, waarbij hun baan ongestoord van de ene toestand naar de andere zou kunnen overglijden.

Knol zette wèl een domper op mijn vreugde. Ik ging maar terug naar het bureau van de Joodse Raad. Daar zat Kopuit reeds, met de benen over elkaar, deftig te praten met Buchsbaum. Kopuit zat aan te tonen dat ik dom had gedaan, mijn 'lijst' niet aan de Joodse Raad te overhandigen. Hij bewees op dwingende manier dat alleen door met de Joodse Raad samen te gaan, ik de S.D. zou meekrijgen. Nu waren er mensen de vorige avond naar Westerbork gegaan, hoewel zij op mijn lijst stonden. Door met de Joodse Raad samen te werken zou ik hun de kans hebben gegeven rustig thuis af te wachten. Deze mogelijkheid ontnam ik hun nu en Kopuit bewees haarfijn dat ik daarmede toch wel heel wat op mij nam.

'Ik heb ze erop gewezen dat ze elders dan thuis behoorden te wachten. Ik doe dat namens Berlijn.'

'Je kletst. Berlijn kan nooit goed vinden dat Joden zich aan de S.D. onttrekken. Het is gewoon eerzucht van jezelf. Je wilt je eigen baas blijven, je wilt je niet ondergeschikt maken aan de Joodse Raad. Maar de Joodse Raad heeft nu eenmaal van de S.D. de opdracht gekregen om alle Joodse zaken te regelen. Je zult zien, je krijgt nog een hoop gedonder met je generaal. Die zal zich van je distantiëren. Je kunt niet zo maar je eigen winkeltje blijven voeren.'

'Wat je ook beweert, ik weet, dat ik niets mag doen met jullie zodra jullie 'lijsten' vragen. Ik ben heus niet zo gek om mij met die generaal in moeilijkheden te brengen. En die vraag aan de mensen om naar andere adressen te gaan is geen verzoek om onder te duiken. Het is alleen maar een 'tijdelijk' verzoek om, in afwachting, zolang ergens anders te gaan wonen. Een week of wat. En bovendien, je ziet hoe die oorlog zich ontwikkelt. De invasie is er zowat...'

'Pas nou op! Pas nou op! Er is helemaal nog geen invasie. Dat duurt nog wel een maand of drie-vier.'

Kopuit -was zichtbaar optimistischer dan Knol of die agent Maar voor mij nog veel te laks in optimisme. Ik dacht dat die invasie nu echt moest komen. Zo niet in werkelijkheid, dan moest men eenvoudig een invasie verzinnen. Het was nodig nu.

'Jij weet er niets van. Ik heb inlichtingen van Duitse zijde. Er heerst Höchste Alarmbereitschaft'.'

Buchsbaum knikte goedkeurend. De woorden die hij mij in de vroege morgen had ingegeven kreeg hij nu terug als afkomstig van Duitse bron. En hij geloofde het graag en grif. Ook Kopuit begon te weifelen.

Ondanks zijn 'safe' Joodse Raad-positie wilde hij toch wel graag geloven. Tenslotte was hij toch ook maar een arme opgejaagde Jood, die alleen tegenover andere Joden nog iets van status kon spelen. Zelf wist hij drommels goed dat hij letterlijk niets bezat tegenover deze hondse tijd.

Er werd nog wat nagepraat en tenslotte maakte ik met Kopuit een afspraak om nog eens over alles rustig te praten. Kopuit stelde zaterdagmiddag voor. Hij zou dan met Koning komen. Koning had nu een voorname positie gekregen in Den Haag. Hij was benoemd tot 'Expositur', vertelde Kopuit. Als ik met Koning het eens kon worden over die 'lijsten', dan konden we weer prettig samenwerken. Koning wond de S.D. om zijn vingers, zei Kopuit. 'Koning is een protégé van Hirschfeld, moet je weten. En Hirschfeld is zelfs door Hitler en Göring ontvangen. Hirschfeld heeft de orde van de Duitse adelaar. Hij telefoneert eenvoudig met Göring en hij dineert met Seys Inquart. En daarvan is Koning nu een protégé. Stel je voor, wat dat voor Koning betekent! Probeer met hem een overeenkomst te krijgen. Die generaal van je zal dat alleen maar goedkeuren. Al dat tijdelijk onderduiken of hoe je dat ook noemt, is en blijft geknoei. Dat vindt Edersheim ook. Die vindt dat jij hem bar tegenvalt, nu je gisteren die Haak zo hebt afgepoeierd. Je had een hele rits mensen hier kunnen houden, rustig, onbezorgd thuis, als je die lijsten van je had afgegeven. De Duitsers zouden ze zonder meer hebben afgestempeld.'

Wij spraken af voor zaterdag. Het zou me een zaterdagje worden!

 

De komende dagen werden nu eerst een chaos van blijdschap, overwinningsroes, teleurstelling, strijd, hardheid, zenuwsloping.

Want enerzijds ontmoette ik blijde mensen, die 'lekker' niet gegaan waren. Zij hadden althans ten dele mijn raad gevolgd. Zij waren niet gegaan. Doch nu ik ging uitzoeken of ze van huis waren, bleek dat verreweg de meesten niet van huis wilden. Zij wilden niet 'illegaal' worden, zoals zij dat noemden.

Slechts enkelen bleken alsnog bereid 'zolang' elders te gaan afwachten. Ik moest ze met nadruk overtuigen, dat het maar 'voor korte tijd' was. En ik, ik hoopte maar hartstochtelijk dat het zo zou zijn, dat een invasie, een revolutie of een ander wonder zich in die 'korte tijd' zouden voor doen. Dieppe bleek nu wel inderdaad slechts een 'generale repetitie'. Maar het toonde aan dat men landen kon, dat men klaar was. Want wie houdt een generale repetitie als niet de echte voorstelling vlak voor de deur staat? Het weer was mooi, de verhalen over spanningen in Duitsland en Rusland, namen toe in aantal en intensiteit. De Duitsers zaten heel ver weg in Rusland, dat kon alleen maar mis lopen met die lange verbindingslijnen. De zomer liep ten einde. Het moest nu inderdaad snel, heel snel gebeuren. September zou uiterlijk de beslissing brengen.

Dus, stopte ik de mensen weg, bij 'Ariërs' die dat ook maar 'voor heel korte tijd' wilden riskeren. Lastig dat die mensen allemaal zo tuk waren op valse persoonsbewijzen. Die kostten handenvol geld en ik vond ze volkomen overbodig. Ze zagen er slecht uit. Iedere controle zou aantonen, dat zij vals waren. En hoe wilden die mensen met hun gefingeerde namen aantonen dat zij op dat adres thuis hoorden? Dat zou toch immers onmiddellijk onjuist blijken te zijn? Zij zeiden, dat de Ariërs de persoonsbewijzen eisten om zelf gedekt te zijn. Doch voor die Ariërs gold hetzelfde. Zij zouden nooit kunnen volhouden dat de houders van deze persoonsbewijzen bij hun 'legaal' woonden. Waartoe? Waar kwamen zij dan vandaan? Zij waren toch nooit bij hen aangemeld?

En de persoonsbewijs-leveranciers deden goede zaken. De prijzen deden mij duizelen. Het was doorgesijpeld dat ik geld had en dat besteedde aan persoonsbewijzen.

Hendriks kwam, gestuurd door Kester. Een keurig uitziende heer, met wat geaffecteerde spraak, die 'goede' persoonsbewijzen aanbood voor f 400,- en f 500,-. Het geld was 'voor een goed doel' zei hij. Ik vond dat het doel waarvoor ik ze nodig had, op dit moment het enige goede was. Wat kon op dit moment belangrijker zijn dan het redden van mensen in doodsgevaar en wat kon er erger zijn dan het aannemen, nee, het afdwingen, van geld van deze mensen? Van deze mensen die geen alternatief kenden.

Zo kwam ook Blauw, gestuurd door Schut. Ook die moest geld hebben. Hij wist een procédé om de J weg te maken, onzichtbaar. Kostte f 300,- per geval. Ook al voor een 'goed doel'. Evenzo perste Kester geld uit me, voor persoonsbewijzen, voor stamkaarten, voor alles en nog wat. Het beschikbare bedrag van het 'onderduikfonds' slonk schrikbarend. Er was veel meer nodig! Op die manier zou ik straks vastzitten, met mensen die ik 'weg' wilde hebben uit hun huis, doch waarvoor ik niet de middelen bezat om hun die idiote, onnodige persoonsbewijzen te verschaffen en evenmin om hun gastheren de nodige voorschotten te geven voor een maand onderkomen als minimum.

Doch, zoals ik reeds zei, de meeste mensen wilden niet weg. Zij beriepen zich zelfs op de Bijbel, dat men overheden had te gehoorzamen, zij beriepen zich op het Joodse Weekblad, op de Joodse Raad, op de joodse Gemeente. Zij beriepen zich op kwalen en kwaaltjes, op zaken die nog liepen, op afspraken, kortom, ze wilden en konden niet.

Ik vreesde voor mijn valse verklaringen die zij bezaten en die zij nu hardnekkig weigerden terug te geven. Hoe ik ook beweerde dat deze verklaringen slechts kracht bezaten voor die ene dag waarop de trein was vertrokken, zij bewaarden ze als heilige voorwerpen. Er was iets 'officieels' aan, hoe kolderiek het geheel toch, ook in hun ogen, moest zijn.

Zo werd de zoete smaak van de overwinning, dat er zovelen waren achtergebleven, ondanks de oproep, vergald door deze zaken.

Doch er kwam nu nog iets heel ergs bij. Verschillenden die wel waren gegaan, werden in Westerbork ineens wakker, of werden er wakker geschud. Want het regende ineens weer telegrammen. Telegrammen nu ook van mij bekende mensen, van mensen die ik had gezegd niet te gaan, maar die, om niet iets illegaals te doen, toch maar liever wel waren gegaan. En nu, in Westerbork, ontdekten zij ineens dat er een 'legale' weg bestond om er te blijven, nl. via een telegram aan mij. Legaal wilde men wel met mij, illegaal echter nooit.

Doch wat moest ik nu met deze telegrammen doen? De Joodse Raad had nogal de pik op mij, na mijn 'weigering' om aan de heer Haak 'lijsten' af te geven. Men beschouwde dat in Den Haag als een duidelijk teken van non-coöperatie. De Joodse Raad, zo redeneerde ik, zou mij nu met alle genoegen een hak zetten, door op die telegrammen, als ik erop zou antwoorden, te adviseren eerst met mijn lijsten voor de dag te komen. Lijsten, die dan op de 'normale' wijze, bij de S.D. ter goedkeuring zouden moeten worden voorgelegd.

Ik was nu nog veel banger dan voordien. Ik zag de norse gezichten van de verschillende Joodse Raad-groten. Men beschouwde mij als een ingebeeld, verward joch, dat zijn generaal monopoliseerde, dat alle medewerking weigerde. Wisten ze veel!

Het waren rotdagen. Ik reageerde niet. Ik hoopte op het wonder 'nu'. Ieder moment luisterde ik naar vliegtuiggeluiden, informeerde ik naar 'geruchten'. Ik droomde ervan en wachtte.

Het drong tot mij door dat er uit Westerbork treinen waren vertrokken naar 'Silezië.  De jonge Monasch, de koerier tussen Joodse Raad en S.D., had lijsten gezien bij Fischer. En op die lijsten waren volgens hem namen voorgekomen van mij bekende Scheveningers.

Het gaf mij een steek. Daar ging dan alle opoffering, al dat geploeter met het Arbeidsbureau, met de Joodse Raad. Voor niets was het geweest voor deze mensen. Voor niets? Nou ja, ze hadden een aantal maanden met wat minder angst geleefd. Waarom waren zij dan toch ook die nacht gegaan? De anderen, die niet gegaan waren, zaten nog thuis of zaten al in een andere wereld, zaten met valse namen, als 'gasten' bij Ariërs.

Ik troostte mij ook goedkoop met de gedachte dat mijn reacties op de telegrammen toch te laat zouden zijn aangekomen. Blijkbaar waren de meeste mensen meteen verder getransporteerd. Maar misschien niet? Misschien hadden zij toch tot het laatste moment op mijn antwoord-telegram zitten wachten? Misschien hadden zij gesmeekt om op dat antwoord, dat zeker zou komen, - zo zouden zij het hebben gezegd, - te mogen blijven wachten? En misschien had men hun dit toegestaan, voor een redelijke tijd. En toen het antwoord niet kwam, toen, toen had men ook hen naar een trein verwezen. Ik weet het allemaal niet. Maar het heeft mij toen heel wat verdriet bezorgd, slapeloze nachten, angstvoorstellingen. Wat had ik mij toch op de hals gehaald! Was dat hele Arbeidsbureau maar nooit binnen mijn gezichtskring verschenen.

 

 

 

1