HOOFDSTUK 2

Wat had ik persoonlijk ermee te maken, afgezien dan van de mogelijkheid dat ik zelf ook zulk een oproep zou kunnen ontvangen? Het is vreemd, ik heb me eigenlijk nooit bezorgd gemaakt over die mogelijkheid. Men ziet verkeersongevallen, men ontmoet begrafenisstoeten, en wie denkt aan zichzelf? Is het een verdringing, wil men het niet zien?

Wel echter had ik een hoop gedoe met allerlei mensen in mijn omgeving die wel oproepen kregen of die meenden zulk een oproep te moeten verwachten. Mijn kamer, ja mijn hele huis, zat steeds vol met lieden die het even met mij kwamen doorpraten, die een raad trachtten te krijgen, die zo maar wat kwamen rondhangen. De meesten hadden geen regelmatig werk meer, in die tijd kon men ook al niet meer vrij reizen, d.w.z. men had een soort vergunning nodig van een in opkomst verkerende Joodse Raad, afdeling Den Haag. Men mocht geen cafés, bibliotheken, schouwburgen, etc. etc. bezoeken. Dus kwam men bij elkaar. En daar mijn woning in Scheveningen reeds sedert mijn huwelijk een centrum vormde voor vele vrienden, kennissen, verdere relaties en nog verdere relaties, bestond er al van 1936 af een soort traditie om bij mij eens te komen buurten als men zin had of meende er iets wijzer van te kunnen worden.

Moeilijk op te voeden kinderen kreeg ik toegezonden om voor hen ergens werk of een eventuele opleiding te vinden. Ik kweet mij van die taak zo goed mogelijk. En dat was in die moeilijke dertiger jaren niet zo heel simpel.

Inzamelaars van gelden voor religieuze Joodse doeleinden kwamen bij mij het plan de campagne opmaken, kregen tips hoe deze of gene aan te pakken om wat meer los te krijgen voor een goed doel. Vaak bemiddelde ik per telefoon.

Doortrekkende Duitse vluchtelingen, - ik spreek nog steeds over de dertiger jaren, - kwamen bij mij raad of steun zoeken tegen dreigende terugzending. Of wel zij kwamen informeren naar mogelijkheden in andere landen. Ik werd gewoon deskundige op het gebied van de papieren wereld waarin met het lot van deze vluchtelingen gespeeld werd. Visa, affidavits, vergunningen, kruiwagens, - ik begon de regels van het spel te doorzien. Er kwam zelfs een omvangrijke correspondentie met nog in Duitsland of Oostenrijk verblijvende Joden, die mijn adres te weten waren gekomen en die nu mijn raad eerst eens schriftelijk inwonnen.

Ik leerde wat ambtenaren op Justitie en bij de Rijksdienst voor Werkloosheidszorg kennen die ook bemoeiing hadden met deze vluchtelingenzaken. Men kende mij als iemand die ermee te maken had, hoewel ik er eigenlijk, behalve dan menselijk, - maar dat telt in die wereld heel weinig, - totaal niets mee te maken had. En ik kreeg soms dingen gedaan die de ‘officiële’ Joodse comités blijkbaar niet hadden kunnen klaren. Alles natuurlijk volkomen legaal. Laten wij zeggen ‘op mijn innemende uiterlijk.’

Dit alles werd nog versterkt door mijn nauwe relatie met dr. Nathan Birnbaum, een ook uit Duitsland naar Scheveningen verhuisde bekende figuur uit het Joodse leven. Ik gaf, mede met hem en met nog enige anderen, de ‘Jüdische Volksdienst’ uit, een bulletin dat zich bezighield met propagering en onderzoek van vestigingsmogelijkheden voor Joden waar ook ter wereld, om slechts aan de steeds heftiger borrelende heksenketel Europa te kunnen ontkomen. Ik was mede-uitgever geweest van Birnbaums bekende tijdschrift 'Der Ruf. Ik zat in het bestuur van de ‘Dr. Birnbaumstichting’ welke zich bezighield met beroepswijziging van Joodse jongelui, die van de handel, meest straathandel, omgeschoold moesten worden voor ambacht of landbouw. Ik hield lezingen en referaten over deze zaken, in Nederland, doch ook in het buitenland. Ik was lid van enige filantropische comités, hielp met raad en daad mensen een nieuwe toekomst opbouwen. En steeds meer, in de jaren 1936-1940, was mijn woning een centrum geworden voor dergelijke aangelegenheden.

Jonggehuwden kwamen bij mij beraadslagen over hun toekomst; personen die al dan niet wilden gaan studeren of wel studiemoeilijkheden hadden, bespraken hun geval met mij. Waren er vragen op godsdienstig gebied, dan was ik eveneens altijd een belangstellende toehoorder en wegwijzer.

Reeds vóór 1940 was het geen uitzondering als er een 20 personen op een dag bij mij waren geweest om over hun geval te delibereren. Te mijnen huize werden door mij of anderen ook cursussen, lezingen en bijeenkomsten georganiseerd op Joods of algemeen gebied. Vaak leek het wel een sociëteit, zo zaten in verschillende kamers groepjes jongelui of ouderen bij elkaar. Met name op de zaterdagen en zondagen, als ik de hele dag ter beschikking stond, was de activiteit aanzienlijk.

Na mei 1940 nam de toeloop nog toe. Het leek alsof men zich aan mijn aanwezigheid, of misschien aan mijn rustgevende aard, vast wilde klampen. Ik herinner mij de avond van 14 mei 1940, nadat de capitulatie was bekend geworden. Alle mogelijke mensen vluchtten in hun eerste paniek naar mij, velen wilden zelfs in mijn huis blijven overnachten. De huiskamers leken wel kazerneruimten, met op de grond slapende mensen. Ik bleef de hele nacht wakker en las in de slaapkamer de Psalmen. Dof en soms knetterend drongen geluiden uit de stad door. Vluchtige bezoekers vertelden later dat op de Maliebaan soldaten geweren en munitie in het vuur gooiden, dat een kapitein zich door het hoofd had geschoten omdat hij de capitulatie niet wenste te overleven.

Vol vreemd gerucht was die nacht, steeds weer ging de bel, steeds weer nieuwe verhalen. Kort te voren, in de nacht van 9 op 10 mei, had ik tot heel laat zitten lezen in Rauschnings ‘Gespräche mit Hitler’ en was toen gewekt door het gedreun en geschiet vlakbij, toen de kazernes aan de Van Alkemadelaan in de vroege morgen al door de Duitsers werden gebombardeerd. Die Duitse invasie deed nog spookachtiger aan na die late lezing van dat van demonie geladen boek van Rauschning. De vijand kreeg er een grimmiger aanzien door, een dimensie erbij, die hem voor deze wereld nog verschrikkelijker maakte.

Hoe had ik mij toen geërgerd die vrijdagochtend, de eerste oorlogsochtend, toen de slager doodgemoedereerd van zijn fiets zwaaide om het vlees aan te reiken, toen de melkboer kwam alsof er niets aan de hand was, de buren hun dagelijkse besognes afdeden. Wisten zij niet welk een demonische kracht over ons losbarstte? Kon je dan gewoon doorgaan met vlees en melk af te leveren?

Ach wat, ik ging verduisteringspapier kopen en ik probeerde zelfs het Centraal Bureau voor de Statistiek te bereiken omdat er een vergadering zou worden gehouden over... de conjunctuur in Nederland. De vergadering ging niet door omdat de deelnemers uit Rotterdam niet waren verschenen. Wisten we veel. Ik vond het allang goed en ging naar huis om het verduisteringspapier aan te brengen en om stroken op de ruiten te plakken, om het springen ervan tegen te gaan. Rauschning en de demonie werden verdrongen door de dagelijkse zorgen. Er was zo vaak luchtalarm.

Welk een privacy genoot ik nog in die mei-dagen van 1940, ondanks de vele binnenvallers.

Ja, zij vermeerderden bijna met de dag. De Scheveningse Jodenheid bestond voor een aanzienlijk deel uit zgn. Oost-Joden, die uit hoofde van hun aard en herkomst reeds de neiging hebben hun aangelegenheden met anderen te bespreken en die zich graag groeperen om iemand waar-van zij menen dat hij ‘toegang heeft tot autoriteiten’. Bovendien werkte ik aan het Nederlands Economisch Instituut, had daardoor te maken met allerlei andere instanties, en dan had ik de reeds vermelde vooroorlogse activiteiten op het gebied van Duitse vluchtelingen, emigratiegebieden, beroepswijziging, e.v. En ik was de enige uit de gehele Scheveningse Joodse Gemeenschap die zulk een activiteit op die gebieden ontplooide. Er was inderdaad niemand anders. Ik was een der heel weinige afgestudeerden en ik was de enige economische doctorandus.

De Joodse bevolking van Scheveningen bedroeg omstreeks drieduizend zielen, waarvan een duizend Oost-Joden, en zeker wel verscheidene honderden Duitse Joden. Deze kenden mij allen, hadden wel eens mijn raad ingewonnen, waren wel eens op bezoek geweest. Zij verwachtten op de een of andere manier dat ik door mijn studie en door mijn werkzaamheden, door mijn praktische ervarimet vluchtelingen en hun fantastische papieren bestaan, in ieder geval meer zou weten dan zij zelf. Zij waren bijna allen kooplieden, handelende in goederen variërende van kousen tot haarwater, van hout tot huizen, van kruidenierswaren tot karton, van gebreide goederen en confectie en bont tot diamant, munten en ansichtkaarten. Zij waren voor een groot deel statenloos, waren in ieder geval nog niet in Nederland ingeburgerd, spraken slecht of helemaal geen Nederlands, en hadden uit hun landen in Oost-Europa een overdreven ontzag voor autoriteiten meegebracht. Misschien voor de landen vanwaar zij kwamen allerminst overdreven, doch overgeplaatst naar Nederlandse verhoudingen een beetje vreemd en onreëel aandoend. D.w.z. voor de jaren vóór 1940, en dan, wat die vluchtelingen betreft, ook weer niet zó on-reëel. Nu, tijdens de bezetting, was hun kijk op de ‘autoriteiten’ wellicht veel praktischer en realistischer dan die van anderen.

En zo kwamen zij na mei 1940 meer nog dan voorheen. Het gesprekthema onderging ook een radicale wijziging. Nu was alles wat de klok sloeg analyse van de toestand. Welk een schat van inlichtingen en ideeën kreeg ik toen niet. Iedereen vertelde zijn ervaringen, zijn trucjes, gaf zijn analyse, kritiseerde. Juist de Oost-Joden en de Duitse Joden kwamen nu op een hen weer bekend terrein. Zij gaven uiting aan hun feeling, hun inzichten. Ongemerkt ontstond bij mijzelf een reservoir aan kennis, van deze verwrongen, karikaturale wereld, van papieren realiteiten en papieren nep. Mijn adviezen begonnen dan ook, aangepast aan die vreemde, demonische realiteit, een illegale draai te krijgen. Andere spelregels gingen gelden. De waarheid spreken kon ruïneus zijn onder bepaalde omstandigheden, formulieren juist invullen, dwaas. Had de tegenpartij dan niet óók andere regels? Werkte die niet ook met list, met lokmiddelen? Vertelde die soms direct waar het op aankwam?

Wat ik zo van de een dus hoorde, paste ik al bij de ander toe alsof ik nooit anders gewend was geweest. Men waardeerde dat en men noemde mij een pientere jongeman; geen ‘Jekke’; een Oost-Joodse uitdrukking voor de simpele, niet al te snuggere West-Europese Jood. Ja, mijn ervaringen met de Duitse vluchtelingen in de jaren 1936-1940 hadden de bodem rijp gemaakt voor deze soepele ommezwaai naar ‘nep tegenover nep’. Zelfs de ‘Jekkes’ uit Duitsland en Oostenrijk, uit Tsjecho-Slowakije, vluchtende voor hun leven, hadden mij al geleerd dat ieder spel zijn eigen regels had. Men kan niet voetballen met de regels van basketball.

Ik had allang een hekel gehad aan de brave rustige burger die dood-gemoedereerd doorging braaf en rustig te zijn, en vooral niet te vergeten zich te koesteren in zijn eigen deftigheid, terwijl om hem been een wereld in brand stond. Zo had ik mij al geërgerd aan de vooroorlogse vluchtelingencomités, die zo vaak zeiden of lieten zeggen: ‘Dat gaat niet.’ En dan maar mensen in Duitsland lieten. Ik ging in zulke gevallen wel eens zelf naar het Ministerie van Justitie en daarbij had ik in sommige gevallen toch succes, hoewel eerst gezegd was dat het ‘onmogelijk’ was. En tenslotte heb ik, daar waar alle officiële hulp uitzichtloos bleek, een vijftal keren mijn paspoort, - ik had er een tezamen met mijn vrouw, - uitgeleend aan Duits-Joodse of Oostenrijks-Joodse mannen of mannen met vrouwen die in uiterlijk niet al te erg afweken van het mijne of van dat van mijn vrouw, om met behulp daarvan de Nederlandse of Belgische of Franse grens te overschrijden. Het ging alle keren wonderwel goed. Het waren geloof ik, mijn eerste illegale daden, in 1938 al.

Misschien dat deze opvoeding door op drift geraakte ‘Jekkes’ mijn aller-eerste, nog o zo prille oorlogsavontuur tot stand heeft gebracht.

De Scheveningse Oost-Joodse Gemeenschap stond in nauwe zakelijke en familieverhouding tot de grote, levendige gemeenschap van Oost-Joden in Antwerpen, welke laatste een vijftigduizend zielen telde. Ook vele Duitse Joden hadden er familie of andere relaties. Vaak waren zelfs gezinnen gescheiden.

Toen Nederland nu gecapituleerd had, volgde spoedig ook de bezetting van Antwerpen. Aan de Belgische kust en in Frankrijk werd nog gevochten. Velen kwamen mij toen al vragen of ik weten kon hoe zij informaties zouden kunnen krijgen over hun familie, vrienden of zaken in Antwerpen. Postverbinding was er nog niet en de wildste geruchten circuleerden.

Ik besloot toen te proberen zelf eens een kijkje daar te gaan nemen. Zovele verhalen had ik al gehoord over het gemak waarmee men grenzen kon passeren als men er maar niet voor knijpt, dat ik het erop ging wagen. Als smoes had ik het feit dat mijn schoonouders en hun kinderen in Antwerpen woonden en dat ik hen eens wilde bezoeken.

Toen mijn besluit bekend werd kwamen er tientallen met brieven, boodschappen, over te dragen geld, etc. Of ik dat dan meteen niet kon meenemen. Waarom ook niet? Ik vroeg iedereen om in die brieven vooral niets te zetten dat de Duitsers niet lezen mochten. Men beloofde het, gaf de brieven open mee.

De grensovergang, - in Roosendaal vernam ik op straat dat Bergen op Zoom meer wist en daar verwees men mij naar Putte - was al heel simpel. Er was eenvoudig geen grens. Vergeten in de emotie.

Ten koste van veel vermoeienissen lukte het mij een groot aantal personen gelukkig te maken met goede berichten van en over hun verwanten. De tram reed niet in Antwerpen en het lopen over grote af-standen over de Antwerpse kinderhoofden was uitputtend. De telefoon werkte niet, trouwens de stad was echt een dode stad. Doch de dank van de mensen was groot en vaak ontroerend.

Een man die ik goede berichten kon brengen over zijn in Den Haag pas getrouwde dochter viel mij om de hals. Hij was een Russische Jood en kuste mij op hartelijke Russische wijze. Vele brieven en boodschappen nam ik weer mee terug. In Antwerpen ging het gerucht dat Den Haag was gebombardeerd en dat Scheveningen ‘plat lag’. Ik kon de mensen geruststellen. Zij hadden, na de grote spanningen, weer vreugdevolle dagen. Het leven is zo kort en iedere dag van vreugde verzoet het vele bittere.

Ook de terugweg over Putte ging langs een verlaten grenspost. Ik meldde het in Scheveningen aan oude kennissen, die vol spanning op berichten zaten te wachten. Ik was drie dagen weg geweest en niemand wist hoe het mij was vergaan.

Nog tweemaal ondernam ik deze reis. Een enkele andere waagde het er ook op. De meesten echter vonden het toch te riskant om zo meteen al moeilijkheden te zoeken.

De tweede maal was de grenspost Putte weer bezet. Met Nederlandse douane. Doch die liet mij door met mijn Nederlandse paspoort.

De derde keer echter, op de terugweg al, had de douane Duitse instructies. Hij mocht alleen maar mensen doorlaten met papieren van een Duitse instantie in Antwerpen. Hij gaf mij het adres op. Die Duitse instantie bleek, zo hoorde ik in de wachtkamer van dat bureau, te willen weten hoe men in België was gekomen. En een Belgische portier zei waarschuwend: ‘En Joden gaan naar Duitsland, naar Dachau.’ De ruim twintig andere wachtenden grinnikten. Het was de eerste keer dat ik de scheiding voelde. Onverschilligheid, grinniken, eens zien hoe dat afliep. De Arische broeders tegenover de onder andere regels vallende Jood. De portier zei: ‘Wacht u maar even, ik laat u voorgaan, dan is dat meteen afgehandeld.’

Ik wachtte niet. Toen de portier de andere kamer binnenging om mijn komst aldaar voor te bereiden, smeerde ik hem doodgewoon. Ik hoorde nog wat wachtenden roepen: ‘Hé daar, nou moet je niet weglopen,’ doch ik ging snel de trappen af, voorbij de Duitse Feldgendarm met zijn schild op de borst, - ik heb nooit kunnen raden wat dat schild aan de kettingen te betekenen had, - en mengde mij op de drukke Keyserlei tussen de anderen.

Putte ging dus niet. Dan maar een andere grens proberen. Misschien viel daar met de Nederlandse douane te praten. Het werd middag al en ik wilde voor de avond thuis zijn. Het was vrijdag, de voor-avond van de Sabbath.

Aan de statie nam ik een taxi en vroeg de chauffeur, mij tot aan de grens dicht bij Roosendaal te brengen. Ik stapte op het douanehuisje af en liep recht in de armen van een Duitse soldaat. Dat was dus weer helemaal mis. Mijn paspoort vermeldde‘Lemberg’ als geboorteplaats. Nog meer mis. De soldaat bleek een even braaf gehoorzaam-apparaat te zijn als de Nederlandse douanier in Putte die mij naar Antwerpen terugstuurde. Hoewel daar in Putte geen Duitser was die hem controleerde.

De soldaat bracht mij dus bij een sergeant en die nam mij mee naar een huisje verderop, waar een luitenant mij in ontvangst nam. Mijn verhaal werd bij voorbaat niet geloofd. Hoe ik überhaupt vanuit Holland naar België was gekomen. Dat was toch verboden, dat kon ik toch wel begrijpen.

De ramp werd groter toen mijn tas werd geopend. Ik had, - het was al de derde keer dat ik reisde en velen maakten gebruik van deze gelegenheden om brieven etc. mee te geven, - een driehonderd brieven bij mij. Natuurlijk had ik ze niet gelezen, wat interesseerden ze mij ook. Ze waren weliswaar alle in open couvert, maar wat wist ik van de inhoud. Ik had de mensen gewaarschuwd.

Behalve die brieven had ik ook een doosje met diamanten bij mij. Een mij al sedert jaren bekende heer Temianka in Antwerpen had die partij diamanten aan mij meegegeven bestemd voor de juwelier Jaques Vos in Den Haag. Temianka had gezegd dat het een legale transactie betrof, van voor de oorlog nog daterend. Ik mocht, in geval men mij zou vragen, dat vertellen.

Om nu te voorkomen dat men de diamanten zou ‘vinden’, vertelde ik meteen, toen de brieven op een hoop werden gelegd, dat ik ook nog diamanten bij mij had. Men zou ze immers toch hebben gevonden.

Doch nu was de boot echt aan. De luitenant tierde: ‘Ein Kurier. Sofort melden.’ De sergeant maakte droge opmerkingen. Torpedeerde heel goedkoop ieder excuus mijnerzijds. Ik adviseerde de heren de brieven toch te lezen. Dan zou blijken dat er niets te ‘kurieren’ was.

Alweer had ik pech. De eerste brief die ter hand werd genomen bleek niets anders te bevatten dan een soort plattegrond. Lange banen, ten dele parallel lopend, ten dele convergerend.

‘Flugplatz,’ zei de luitenant triomfantelijk. Het lukte mij de afzender van de brief te ontdekken. Hij was van de schoonzoon van een Rotterdamse Joodse dassenfabrikant, wiens bedrijf door het bombardement was vernietigd. Zijn schoonzoon, die in Antwerpen een soortgelijk bedrijf uitoefende had hem, op zijn verzoek, wat patronen gestuurd voor de dassenproductie. Ik overzag de situatie meteen en vertelde het.

‘Aan die das zullen ze je in Duitsland ophangen,’ vond de luitenant, die er natuurlijk geen woord van geloofde.

De volgende brief bevatte enige kernachtige, nauwelijks gecamoufleerde wensen omtrent Hitlers einde. De derde sprak wijsgerig geheimzinnig over ooms en tantes in allerlei plaatsen in Frankrijk en Duitsland. Ooms met namen als ‘Dukat’ en tantes die ‘Waggon’ heetten. Ik begreep zelf wel dat het voorlopig voldoende was.

Snel is voor mij die oorlog ten einde, dacht ik. Vrouw en twee kleine meisjes, alleen nu. Zij zouden alvast deze Sabbath moeten wennen geen man en vader te hebben. De kinderen zullen mij al heel gauw helemaal vergeten; de oudste nog geen drie, de jongere nauwelijks anderhalf. Wat zouden ze met mij doen?

De luitenant hield van afwerken. Een proces-verbaal werd opgesteld, opsommend wat ik bij mij had gehad. Met korte citaten uit die eerste drie brieven. Als steekproef, plus dan die diamanten.

De ijverige sergeant kwam tijdens het opstellen van het eerste proces-verbaal in mijn leven op het idee om mijn boterhammen te analyseren. Daar zitten natuurlijk ook briefjes in gebakken of diamanten. Tot zijn zichtbare teleurstelling vond hij niets.

De luitenant ging telefoneren. Straks kom ik dan toch nog bij die Antwerpse instantie terecht die ik enige uren tevoren was ontvlucht. Dat maakt de zaak nog verdachter, Trouwens, ze willen niet eens iets onderzoeken, ze zijn veel te blij een spion te hebben gevangen. En als je dan nog Jood bent en in Lemberg geboren, en je had niets te zoeken in Antwerpen, wat bleef er dan nog over ter verdediging? Ik trachtte mij voor te stellen hoe het thuis zou zijn. Ik was zo gelukkig geweest met mijn jonge vrolijke gezin.

De luitenant vertelde dat er een wagen zou komen uit Brussel om mij op te halen. Gelukkig, dacht ik, Brussel, en niet Antwerpen. Waar een mens al niet troost bij vindt in zulke omstandigheden.

Het was een man die van afhandelen hield, deze jonge luitenant. Want hij nam mij mee naar een heel gewone muurkast, deed die open, ik zag wat rollen behangselpapier, - het zal wel in betere tijden een winkel zijn geweest waar ook behangselpapier werd verkocht, - duwde mij in die kast en deed de kast weer op slot. Pikdonker. Stijfsellucht. Of verbeeldde ik mij dat maar door het behang?

Door het sleutelgat kwam een dunne streep licht, ook de kieren waren wijd genoeg om wat licht door te laten. Wat streepjes tenminste.

Ik kon de radio horen schetteren. De mannen lachten. Over mij, of waren zij mij alweer vergeten? Afgedaan, opgeborgen. Hadden die brieven behalve namen ook adressen, bedacht ik ineens? De meeste zeker niet, ik had het niet bepaald gevraagd, doch misschien waren er precieze heertjes bij. De brieven zouden immers bij mij thuis worden afgehaald. Ik had gezegd omstreeks vier uur uiterlijk terug te zullen zijn, die vrijdag. Ik was dinsdag vertrokken.

Ik trachtte mijn gedachten af te leiden om niet aan thuis te denken. Dan word ik maar sentimenteel, en het helpt geen snars. Zij zouden verder leven, ze waren nog jong allen. En ik was in Gods hand. Het was oorlog en ik had mij niets te verwijten. Ik had vele mensen gelukkig gemaakt met blijde boodschappen. Wat kon men beter doen? Mensen hadden van vreugde gehuild, ik had hen weer tot leven gebracht, zeiden zij, met die goede berichten omtrent kinderen of ouders. Ik had geld overgebracht naar behoeftige ouders, die gewend waren door hun kinderen verzorgd te worden en die nu zonder iets zaten. Ik had naar omstandigheden het beste gedaan wat ik had kunnen doen.

Daar hoorde ik ineens een auto stoppen. De wagen uit Brussel. Nu zou het pas echt beginnen. Als ze gaan slaan, - de bruinboeken b.v. hadden hun werk goed gedaan en ik kende de procedure al zo’n beetje, -houd ik mij helemaal passief, geef ik het op. Misschien dat door gebrek aan levenswil, aan hoop op verzet, het leven ook snel weggaat. Ik stelde mij voor dat het niet zo moeilijk zou zijn om te sterven als men zelf maar wilde. In ieder geval vormde een concentratiekamp een veel erger verschrikking. De dood vond ik beslist niet een verschrikking op dat moment.

Buiten vernam ik harde Duitse stemmen. Commando’s. Een nasale stem ging nogal tekeer. Ik hoorde iemand uitkafferen omdat hij de wapens van de Duitse ‘Waffenschmiede’ bedierf in de regen. Ik vernam een nederig: ‘Jawohl Herr Oberstleutnant.’ Zou een luitenant-kolonel mij komen halen? Zo hoog?

Maar nee, daar hoorde ik ineens de luitenant: ‘Wir haben ein Kurier gefasst. Tasche voll Nachrichten und Plänen.’

Dat was dus niet Brussel. Dat was blijkbaar een onverwachte hoge die wat te kankeren had. Hij was wel in vorm. Want nu, hoorde ik hem schreeuwen:

‘Was Kurier. Woher kommt hier ein Kurier. Heraus mit ihm.’

De luitenant zei iets over de wagen uit Brussel die elk ogenblik kon komen. Dat maakte de overste nog maar nijdiger. Ik hoorde hem in de kamer stampen.

‘Heraus, sofort, ich will ihn sehen.’

De sleutel kwam in het slot, de kast zwaaide open. Ik moest wat aan het licht wennen. Daar stond dan wijdbeens een echte Duitse officier, zoals men hem van de plaatjes kende, maar wat mij in hem vooral trof, was dat dit een officier was zoals ik ze als kind met onbegrijpelijke graagte had bekeken, gedurende de eerste wereldoorlog. Wij waren toen immers, als Oostenrijkers, bondgenoten van de grote Duitse broeder. En een Duits officier was het hoogtepunt van cultuur, was een beschaafd man, verstandig, netjes, eerlijk en dapper. Zo had men het mij als kind geleerd,

En dit was geen Nazi-officier. Op de een of andere manier meende ik dat te mogen voelen. Holle troost, dacht ik. ‘Krieg ist Krieg’, en die man levert mij natuurlijk even goed aan Brussel uit. En Brussel aan Dachau of Oranienburg. Andere concentratiekampen kende ik toen niet eens.

‘Das ist der Kurier? Dass ich nicht lache!’ schreeuwde de overste. Zag ik er echt zo onschuldig, zo ongevaarlijk uit? Ik zag kans, want ik was toch echt onschuldig. Afgezien dan van die grensoverschrijding. Doch ik kon mij beroepen op het feit dat ik de legale grens had overschreden, de douane gepasseerd, die mij had doorgelaten. En dat ik ook nu toch regelrecht op het douanehuisje was afgestapt. Een koerier doet zo iets toch niet. En zeker niet met een tas als een postbode, vol met brieven, en in zijn zak losjes een doos met diamanten.

Ik begon het die officier duidelijk te maken. De man knikte warempel. Ook hij nam een brief uit de stapel. Een andere brief weer. En glimlachte. Hij nam een tweede brief, glimlachte nog meer. Ik wees hem op de vliegveld-das. De luitenant kreeg een vernietigende blik. Zelfs de brief over tante ‘Waggon’ ontlokte hem slechts een glimlach.

De overste had een adjudant, een jonge luitenant. Ook die nam brieven en begon te lezen. En hij begon zelfs te schudden van het lachen.

‘De postverbinding zal wel gauw weer functioneren,’ zei de overste tegen mij. ‘Dan hoeft u niet dit soort liefdesdiensten te bewijzen.’ ‘De diamanten,’ hoopte mijn oude luitenant nog. ‘Wat diamanten, hebt u opdracht om hier op diamanten te jagen? U hebt opdracht ervoor te zorgen dat uw post functioneert. En dat is eine Schweinerei. De loop van de geweren in de regen, niemand op de plaats waar hij hoort. Ik kom aan en de heren zitten bij de radio. Ik zal u ‘diamanten.’ Deze diamanten worden afgeleverd waar zij horen en die brieven ook.’

Kortom, deze luitenant-kolonel behoorde nog tot het coulante, gentlemanlike-type van de oude Wehrmacht, hoffelijk en intelligent. ‘Jood’ en ‘Lemberg’ bleek niet de minste indruk op hem te maken. Hij vroeg waar ik woonde.

‘Scheveningen? Maar daar woon ik ook. Grand Hotel. Prachtige plaats. Een paradijs op aarde. U hebt goede smaak om daar te gaan wonen. Mag ik u meenemen? Met de auto gaat het het snelst en u hebt zeker al veel tijd verloren.’

De omwenteling was te snel gegaan, te overrompelend. Het leek of ik droomde. Mijn overste stak het proces-verbaal in zijn tas, liet de adjudant de brieven en diamanten bijeen garen, gaf nog enige snauwen aan het adres van de luitenant, die iets probeerde te mompelen over de wagen uit Brussel en voordat ik het mij goed realiseerde zat ik naast de adjudant achter in de auto. De luitenant-kolonel nam plaats naast de chauffeur. Hij scheen een grensposten-controletocht te houden want wij reden eerst naar de post bij Putte, waar nu, op een andere plaats, Duitsers stonden, daarna terug naar Wuustwezel en vandaar ging het naar Breda.

Onderweg had hij gehoord dat ik nog niet had gegeten, daar mijn boterham immers aan de koeriers-analyse ten offer was gevallen. Dus stopte hij in Breda voor een café waar ik iets kon bestellen en daarna ging het in snelle rit via het kapotte Rotterdam naar Scheveningen. Wij hebben in de auto veel gepraat en de heren officieren staken niet onder stoelen of banken dat zij dat jonge tuig, die ‘Emporkommlinge’ niet bepaald lustten. Dat zijn geen officieren, om officier te zijn heb je een lange traditie nodig, opvoeding, ‘Kinderstube’, etc. Geen woord over mijn Jood zijn, alleen, toen we door Rotterdam reden zei hij: ‘Voor jullie wordt het nu natuurlijk heel moeilijk. Dom dat u niet voor de oorlog bent vertrokken.’ Ik had hem, op zijn vragen wat verteld over mijn werk en gezin. Hij wilde mij tot voor de deur brengen, doch ik bedankte hoffelijk-voorzichtig. Hij begreep en stopte aan de hoek, een honderd meter van mijn woning. Toen ik binnenging snorde de auto voorbij en ik meende hem met opgeheven hand te zien groeten.

Thuis trof ik een opgewonden menigte, die al dacht dat mij iets was overkomen. Ik vertelde summier wat zich had voorgedaan. Vreemd, men luisterde nauwelijks, men vroeg naar de brieven, naar berichten. Ik was wat geprikkeld en vertelde hoe men mij in die donkere kast had opgesloten, als een stuk bagage. Men luisterde niet, had geen aandacht ervoor, sommigen grinnikten wat van ‘leuk avontuur’. Was men zo weinig begaan met het persoonlijk lot van de ander? Of sprak het nog niet tot de verbeelding? De Duitsers waren immers nog in de periode van de nette entree, zij vielen zo mee, zij waren zo voorkomend.

Ik zag hoe anderen al de brieven aan het distribueren waren, hoe verschillende personen alweer vertrokken, - het was bovendien al kort voor de Sabbath en velen haastten zich naar huis om tijdig de Sabbath te kunnen beginnen.

Daar stond ik nu, nog amechtig van het avontuur, van de emotie. Ik dacht hoe het nu zou zijn geweest als de luitenant-kolonel niet was gekomen voor de wagen uit Brussel. Waar zou ik dan nu zijn geweest en hoe zou het er nu hier hebben uitgezien. Ik stond spoedig alleen, iedereen had haast, men had al uren zitten wachten.

Ook ik vergat het spoedig. De diamanten kreeg de heer Vos, de brieven waren alle afgehaald, de oorlog legde belangrijker dingen onder onze aandacht, spanningen, verwachtingen, teleurstellingen.

Alleen één ding deed ik nu niet meer: na deze vrijdag, de vijfde juli 1940 ging ik niet meer voor deze dingen naar België. Stel dat ik die luitenant zou ontmoeten, of die portier uit Antwerpen. Trouwens, al spoedig werd de postverbinding hersteld en verviel dus iedere reden.

Ik heb nog enige keren om het Grand Hotel gezworven, in de dwaze hoop dat die man misschien net naar buiten zou komen. Ik had hem in mijn verbouwereerdheid nauwelijks bedankt. Nu, ik heb hem nooit meer gezien. En al vergat ik het benauwde van het avontuur, hijzelf bleef in mijn geest rondwaren en ongeweten heeft hij geholpen om een andere hoge Duitse officier vorm te verlenen. Doch zover zijn wij nog niet.

Dit soort opstandigheid, dit zich niet willen schikken als 'braaf burger-mannetje met academische graad', gaf de mensen om mij heen een feeling dat ik juist in die wilde tijden die nu aangebroken waren, wellicht meer voor hen kon doen dan alleen maar een goedkope raad geven. Men voelde met mij dat ik in staat zou zijn de spelregels van de vijand op gepaste wijze óók te kunnen beantwoorden met een verlaten van de spelregels der brave en nette maatschappij. Inderdaad, ik lachte om dat spel, bij mij zelf relativeerde ik deze brave maatschappij-opvattingen tot bijna nul. Het ging om andere waarden in het leven dan om deze zo netjes geconstrueerde maatschappij.

Zo kwamen al spoedig de zgn. Ariseringen van Joodse zaken. Toen in het najaar van 1940 de Joodse zaken en bedrijven moesten worden aangemeld, kwamen zeer velen bij mij om advies. Ik was econoom, Jood, had nog mijn normale werkkring, een werkkring, die bij de meeste Oost-Joden en Duitse Joden de indruk maakte van iets 'officieels', iets dat althans dicht bij de overheid stond. Men veronderstelde dat ik iets meer van de achtergronden zou weten, van de kansen die er bestonden, van de gaatjes en mazen, dan een ander en dat die kennis, tezamen met mijn econoom-zijn en mijn karakter, wellicht tot nuttige adviezen zou kunnen leiden.

Natuurlijk begreep men al gauw dat het aanmelden van de Joodse ondernemingen de eerste stap was, dat daarna vele ondernemingen eenvoudig zouden worden geroofd. Legio waren de verhalen die ik in de dertiger jaren nog van de Duitse Joden had gehoord over 'Verwalters'. Ik had goed geluisterd, geïnteresseerd, meegnuivend over de trucjes waarmee die Verwalters vaak bij de neus waren genomen. Wat dus nu in Nederland ging gebeuren was voor mij bekend gebied.

Om te beginnen ging ik naar de Duitse instantie die die aanmeldingen verder zou bewerken. Het was de 'Wirtschaftsprüfstelle' in Den Haag. Dat kon toen in het najaar van 1940 nog vrij onopvallend.

Ik ging er als 'econoom' heen, misbruikte een beetje mijn functie bij het Nederlands Economisch Instituut om de Duitsers met 'Wichtigmacherei' waarvan zij zo hielden, te imponeren, vertelde van mijn werk-en studietijd in Wenen - wij bleken soms dezelfde personen te kennen -en zo raakte ik al spoedig met enkele medewerkers op wat vertrouwelijker voet. Ik vertelde helemaal niet dat er een hoop mensen waren, brandend van nieuwsgierigheid om te weten wat die Wirtschaftsprüfstelle precies ging doen, hoe zij werkte, doch ik keuvelde zo maar rustig wat als econoom, research- werker, vertelde van mijn onderzoekingen op het Instituut, nodigde wat heren uitom ook eens op het Instituut te komen. Ik sprak over de organisatie van een goed bureau, over de moeilijkheid om goed personeel te krijgen en al spoedig had ik de heren waar ik ze hebben wilde.

Zij biechtten op dat zij te midden van een onmetelijke bureaucratische warboel zaten, dat zij nagenoeg geen staf, laat staan bekwame staf, hadden. Zij accepteerden daarom de binnenkomende opgaven als juist. Een van hen vertelde o.a., dat men er van uitging dat de mensen toch al zo bang voor 'Behörden' waren, dat de Joden in het algemeen toch al zo 'eingeschüchtert' waren door het begrip Nazi's en door de bezetting, dat zij voor het grootste deel wel de waarheid zouden zeggen. De enkelen die het niet deden zouden op dit totaal zo onbelangrijk zijn, dat het niet loonde dáárvoor alles te gaan napluizen. Men had er geen tijd en geen mensen voor. Men nam gewoon de getallen die opgegeven werden. De bedragen vielen toch al mee.

Natuurlijk heb ik deze kennis bij mijn adviezen in de praktijk gebracht. Ik wachtte mij wel ervoor de mensen te vertellen wat men mij aan de 'Wirtschaftsprüfstelle' in 'collegiaal vertrouwen' had opgebiecht. De oorlog werkte toen al als sterke katalysator voor geruchten. Doch ik probeerde de mensen gewoon te overtuigen, logisch, verstandelijk, dat de Duitsers onmogelijk alles konden controleren, dat zij daar eenvoudig geen mensen voor hadden, dat men zich niet moest laten 'einschüchtern’ door de afgod 'Behörde.' 'Tot ze dat allemaal uitzoeken is de oorlog allang voorbij,' was mijn stopwoord.

Inderdaad hebben verschillende personen mijn raad opgevolgd. Zij gaven slechts een deel op en zorgden voor de liquidatie van het verzwegen deel. De Verwalters troffen later tot op de cent precies dat aan wat opgegeven was. En de trouwe formulieren- invullers kregen zelfs pluimpjes die zij vol humor aan mij doorvertelden.

De Duitsers geloven zo in formulieren en lijsten, welnu dan, wij zullen ze ermee voeren. En zij kregen prachtige, nette lijsten. Ik zei steeds dat men vooral de formulieren netjes moest invullen, mooi getypt, met allerlei ook nette bijlagen, alles keurig genummend. Iemand met deze zin voor orde moet zeker betrouwbaar zijn. Enkele steekproeven bij de Wirtschaftsprüfstelle overtuigden mij dat mijn cliënten, - men wist daar weliswaar niet dat ik 'cliënten' had - zeer gewaardeerd werden om hun overzichtelijke opgaven. Welnu dan!

Velen echter waren nogal verbolgen over mijn raad.

'Wat, moeten wij valse inlichtingen geven? Bent u zó? Wij dachten dat u een serieus man was.

Ik liet ze dan maar en hielp hen 'de waarheid' invullen. Het had geen zin hun meer te vertellen, deze legale hazen. Wel leerde ik toen al hoe gevaarlijk het is mensen te willen overtuigen dat zij iets 'illegaals’ moeten doen. Werkelijk, de meeste mensen verkiezen het legaal te blijven tot in de dood, om zo te zeggen ‘tot de dood erop volgt.' Zij geloven zo in het spel dat zij de regels ook niet opgeven als de boel om hen heen instort, als zij zien dat de vijand een heel ander spel speelt. Het is niet te geloven, doch enkele van deze precieze heren dreigden zelfs mij te zullen aangeven bij de Duitsers omdat ik hen had willen verleiden tot valse aangiften. Tot hun excuus zij gezegd, het was toen nog november 1940 en men had in Nederland nog niet zo heel veel ervaring met de Duitsers.

Eind 1941 ontvingen de zgn. statenloze Joden boekdelen formulieren ter invulling. Urenlange, het uiterste van geduld vergende besprekingen volgden nu bij mij thuis. Ik zei het al, zeer vele Scheveningse Joden waren statenloos. Inmiddels was, vooral dus na 1940, de kring van mijn cliënten aanzienlijk uitgebreid. Uit Den Haag, Rotterdam en zelfs uit Amsterdam kwamen velen bij mij, ook steeds meer geboren en getogen Nederlandse Joden. En die brachten weer hun statenloze, Joodse kennissen, mee.

Mijn standpunt was ook hier, dat de Duitsers onmogelijk al deze formulieren konden gaan onderzoeken. Het leek mij niets dan gewichtigdoenerij, zelfbegoocheling, zwelgen in het genot papieren, stapels, bergen papieren om zich heen te zien. Winkelbediendes, reizigers, de steeds getrapten, konden nu autoriteitje spelen. Hoe meer papieren hoe liever. En dan op grond van papieren 'nee' zeggen. Het zou de vervulling van dromen zijn. Of genadiglijk 'ja', de machtige deelt zijn gunsten uit.

Waarom zou men dus op die papieren dingen vertellen, die men beter niet kwijt kon? Weer protesteerden velen. Zij wilden vooral niet zelf aanleiding geven tot moeilijkheden. Ook nu weer liet ik de protesterenden begaan. Ik had al meer geleerd in dat jaar. Legale lieden kunnen heel gevaarlijk zijn. Zij behoren ergens in de groep van de autoriteitsmensen, met verafgoding voor papieren, stempels, verklaringen, etc., etc. Zij zouden zelf ook graag autoriteiten willen zijn, omgeven door papieren, steeds maar 'nee' zeggend. Het woord legaal wekt een onjuiste indruk. Ik zou ze willen noemen 'de papier-verafgoders'. Ook dat is een modern spel, een gezelschapsspel. Beoordeel mensen op hun papieren, want de papieren spreken de waarheid, de mensen liegen.

Er waren steeds weer nieuwe aanleidingen om met vragen te komen. Ik denk aan de evacuatie van Duitse Joden uit de kustzone, in September 1940. Velen kenden mij juist uit de tijd van hun vestiging in Den Haag, waaraan ik in allerlei gevallen min of meer had meegewerkt. Ik denk aan de tijd toen de ontslagen van Joodse werknemers steeds frequenter werden, toen de geruchten sterker werden dat zij, die geen normaal emplooi hadden, naar Duitsland zouden worden gevoerd om daar te werken. Op het Economisch Raadgevend Bureau, dat ik tezamen met enige niet-Joodse collega's had opgericht, engageerde ik met hun medewerking een tiental personen fictief. Zij werden als personeel ingeschreven en wij hoopten hen hiermede voor werkkampen te vrijwaren. Ik zorgde ook voor de inrichting van een coupeurscursus, o.l.v. een heer Laufer, omdat wij hoopten dat daardoor voorlopig de cursusleider en de cursisten van werkkampen konden worden vrijgesteld. Het ging nogal moeilijk, omdat de inmiddels in het leven geroepen Joodse instanties niet veel zin hadden om een cursus van Oost-Joden te sanctioneren. Het lukte mij echter, met mijn West-Europese allures en opleiding, dit er door te drukken. En het geval functioneerde enige maanden. Deze fictieve werknemers plus deze cursusdeelnemers kregen geen oproepen. Dit alles dan nog in de wat rustiger periode vóór april 1942.

Deze intensieve raadgevende en hulpverlenende activiteiten hielden geenszins in dat mijn eigen positie safer was dan die van mijn cliënten. In die tijd bestonden er trouwens ook nagenoeg geen 'beschermde posities' voor Joden.

Als er razzia's waren, zoals in het najaar van 1941, deed zich het vreemde verschijnsel voor, dat ik mijn huis uitvluchtte naar 'Arische' vrienden, terwijl nota bene verschillende anderen juist naar mijn huis kwamen en er niet waren weg te slaan. Ik herinner mij mijn thuiskomst na zulk een 'vlucht', hoe ik met een gezellig hoera werd ontvangen. Hoe dilettantisch was dit vluchten nog. Het gezin bleef gewoon thuis, de man ging even elders logeren. Het duurde niet langer dan een dag of twee. Totdat de geruchten het sein veilig hadden gegeven. Wie wist überhaupt of er reden was geweest om te vluchten? Personen uit Den Haag waarvan met zekerheid werd verteld dat zij gearresteerd waren, en wier arrestatie aanleiding was voor een vrij massaal uit huis vluchten van Joodse mannen, kwam men een paar weken later in de stad tegen. Zij wisten niet eens dat zij aanleiding waren geweest van onze vlucht.

Dit vluchten en beangst zijn voor alle soort geruchten en maatregelen bewees duidelijk dat ik zelf net zo overgeleverd was aan de willekeur der Duitse godheden als ieder ander. Ik werd net zo ontslagen uit mijn gewone werkkring aan het Instituut als ieder ander, ik ondervond dezelfde beperkingen op ieder gebied.

Toen mijn enige broer, de laatste overlevende van mijn ouderlijk huis, vlak na Kerstmis 1940, bij een toevallige aanhouding op straat van een veertigtal passanten, gevangen bleef, kon men heel goed zien hoe machteloos ik was. Het gebeurde op een zaterdagavond. Samen met een vriend op de Parkweg fietsend, werd hij door Duitsepolitie aangehouden. Het was, voorzover wij wisten, het eerste geval in Scheveningen waarbij iemand zo zonder meer van de straat werd meegenomen. Met hem werden op die plaats dus nog een veertigtal anderen opgepakt. Er zou daar, zo wilde het gerucht, op diezelfde plaats op een van de vorige avonden op een Duitse schildwacht zijn geschoten; gebeurd was er echter niets. Tot de aangehoudenen behoorden een tramconducteur, verpleegsters, etc. Allen werden meegenomen naar het Binnenhof, kregen daar een toespraak te horen en werden weer naar huis gestuurd. Alleen mijn broer niet. De reden: hij was Jood. De vriend, overigens ook een Jood, doch waarvan men het misschien niet wist, kwam het vertellen.

Onmiddellijk deden wij pogingen om hem vrij te krijgen. Mijn vrouw ging in Den Haag aan het Binnenhof informeren. Wij achtten het beter dat zij, een vrouw, ging. Zij was in verwachting en wij meenden dat dit alles gunstiger zou werken dan wanneer ik als man zou gaan.

Mijn vrouw kreeg de persoon te spreken die deze zaak behandelde, een zekere Kirchner. Hij zei dat er niets bijzonders met haar zwager aan de hand was en dat hij binnen twee maanden, 'in februari', zou worden vrijgelaten.

Waarom hij was aangehouden? Wel, iemand moest toch voor dat geval worden vastgehouden, hij was nu eenmaal Jood, dus was de keus op hem gevallen. Kirchner was verder beleefd, doch koel, zeer koel. Men moest hem verder maar niet lastig vallen, wij zouden hem wel in februari weer terug zien.

Toch wilde ik het er niet bij laten. Ik had van mijn Duitse kennissen al te veel gehoord over deze vage beloften, om in gemoedsrust af te wachten.

Nu kreeg ik vele raadgevingen. Iedereen kende goede advocaten, advocaten die de Duitsers om hun vingers wonden. Zij deden wonderen. Ik ging dus naar de meest legendarische op dat gebied, een mr. v.d. Ende, in de Anna Paulownastraat.

'Natuurlijk, ik heb prima relaties met Duitse hoge officieren en met de heren van de Duitse politie. Ik zal onmiddellijk stappen ondernemen. Het is zeer verstandig van u om meteen naar mij te komen. Ik ken de heer Kirchmann uitstekend, wij drinken vaak samen in Centraal, weet u.'

'Het is niet Kirchmann, maar Kirchner,' zei ik wat geschrokken. Stel je voor dat hij de verkeerde zo goed kende.

'Ja, ja, natuurlijk, Kirchner, dat bedoel ik ook, zoals ik zei, wij drinken samen en hij doet alles voor mij. Een zeer geschikte man.'

Wat doet men in zo'n geval? Men denkt dat soms ook een koe een haas vangt, men ziet het eerbiedwaardige kantoor, de man met het grijze sikje, deftig Haags advocaat en procureur, geen N.S.B.er, goede naam en... men betaalt de vijfhonderd gulden die hij en passant vraagt.

'Een voorschot ziet u, en ik moet die Duitser misschien wat geven, dat is zo met die heren, Moffen blijven Moffen, maar wij rekenen aan het eind wel af.'

Ik bracht het geld nog dezelfde dag.

Er ging een week voorbij en ik hoorde niets. De man had mijn telefoonnummer gevraagd en hij zou direct bellen. Wel kwam er een zekere Jacob Biermann, Joods elektricien, die in de Scheveningse gevangenis werkte. Dat kon toen nog! Deze Biermann had mijn broer gezien, met een dik blauw oog. Mishandeld dus. Speculaties kwamen nu: men wilde hem pas vrijlaten nadat de sporen van mishandeling waren genezen. Maar waarom mishandeld?

Er kwam ook een Nederlandse gevangenisbeambte, Hubée. Namens mijn broer, die de groeten liet overbrengen, geen details vertelde, integendeel ons liet vragen of wij wisten wat er met hem aan de hand was. En of wij wat eten konden meegeven. Hubée kwam enige keren en wij vertelden van Mr. v.d. Ende, van mijn vrouw en Kirchner, van die twee maanden en van februari.

Ik ging dus toch nog eens naar v.d. Ende. Hij wist warempel meteen wie ik was. En hij ging meteen Kirchner opbellen. 'Die vent kun je ook nooit te pakken krijgen.'

Hij draaide een nummer, vroeg naar 'Herr Kirchner' en kreeg blijkbaar meteen antwoord dat die er niet was.

'Hij is er weer niet. Maar ik zal hem achterna zitten. Ik bel u beslist onmiddellijk op. U hoeft er niet speciaal voor hier te komen.'

Ik was al blij dat hij niet verdere voorschotten vroeg. En hoorde weer niets. Als ik telefoneerde was 'meneer in conferentie'. Tijdens een derde bezoek tenslotte vertelde hij dat Kirchner had gezegd dat mijn broer in februari zou vrij komen. Dat wat ik zelf al aan v.d. Ende had verteld. Ik liet het er maar bij. Deze man kon ten hoogste verdere voorschotten vragen en als hij ook niet meer wist dan 'februari', dan had ik hem niet nodig.

Doch vele, vele vrienden en kennissen bombardeerden mij met andere hulpmogelijkheden. Nee, advocaten waren dus niet goed. Maar er waren anderen.

Een Joodse jongeman in Scheveningen, een zekere Isaac Kornmehl, destijds reiziger in kousen, nu gepromoveerd tot zeer rijke kousenkoning, had een klant in Leiden, die weer Duitse klanten had, en die Duitsers waren bij de politie in Den Haag en die zouden heel beslist iets kunnen doen.

Ik reisde met Kornmehl naar Leiden, wij praatten met de winkelier, die de naam Fischer noemde. Zou het al Juden-Fischer zijn geweest? De man noteerde alles en beloofde deze zaak snel te zullen klaren. Hij had al moeilijker zaken goed gekregen.

'Nee, advocaten moet je voor zo iets niet hebben, die kunnen dat niet,' was zijn reactie op mijn verslag over de reeds lopende hulppogingen.

Doch ook deze winkelier bleef zwijgen. En Kornmehl, die graag belangrijk wilde doen met zijn relaties, hield mij nog wel een tijdje op de hoogte van de zogenaamde acties, doch een en ander verflauwde.

Een andere raadgever verwees mij naar Utrecht. ,Daar bestond een zekere heer Poen, eigenaar van een bakkerij, en die was de wonderman.

Weer een gesprek, weer grote verhalen over Duitse relaties, weer vele beloften en weer kwam het zwijgen. Wel moet ik zeggen dat zowel de Leidse winkelier als de Utrechtse bakker geen geld vroegen. Ik kreeg de verhalen over hun enorme invloed, over het om de pink winden van de Duitsers volkomen gratis te horen.

Ik heb in de oorlog nog veel vaker mensen ontmoet die er een zichtbaar behagen in schepten, grote verhalen te doen en nog grotere beloften voor te spiegelen, die zich zonden in het voortoveren van hun geweldige relaties en mogelijkheden, die genoten van de indruk welke zij meenden bij de toehoorders te maken en daarin een diepe bevrediging vonden. Zij dachten niet eens aan een realisering, meestal hadden zij zelfs geen idee hoe zo iets te verwerkelijken was. Zij droomden zich slechts in die situatie van macht, in die dagen zich uitende in 'belangrijke relaties met hoge Duitsers'.

De oorlog heeft meer psychische misvormingen bij de mensen tot uiting doen komen. Sommige lieden zonden zich bij hun Duitse relaties door hen 'ter wille' te zijn. Door simpelweg anderen te verraden. Zij zagen dat verraad niet. Zij vonden het alleen maar gewichtig in Duitse bureaus ontvangen te worden, met die machtigen in zekere zin samen te werken. Zo zagen zij dat in hun oorlogsderaillement.

Anderen weer suggereerden in vele belangrijke en vooral gevaarlijke illegale acties verstrikt te zijn. Zij vertelden heldendaden over 'neergeslagen Moffen', over gedurfde antwoorden bij arrestaties en verhoren, over nog gedurfder ontvluchtingen. Doch wandelden rustig op straat, bleven in hun zaak of betrekking en beseften niet dat zij een griezelig psychisch defect blootgaven.

Toch greep ik iedere aanwijzing aan; men kon immers niet weten. In hopeloze gevallen kan soms alleen een kwakzalver helpen. Ik schreef naar adressen in Berlijn, adressen van zogenaamd invloedrijke personen, ik zegde in principe een gift toe aan het Duitse Rode Kruis, doch van geen der benaderden kreeg ik ooit zelfs maar antwoord.

Mijn vrouw is waarschijnlijk nog de enige geweest die echt een Duitser had gesproken, die ook aan de gevangenis was geweest. Al het andere was 'Wichtigmacherei'. En dan vergeet ik dat 'voorschot' nog maar.

In februari, de maand waarin mijn broer volgens Kirchner vrij had zullen komen, ontstonden de bekende Amsterdamse relletjes, kwam de staking, werden vele Joden in Amsterdam opgepakt. Hoewel meelevend met de algemene emotie vreesde ik in angstige spanning dat nu ook de vrijlating van mijn broer in het gedrang zou kunnen komen. Ik troomij: Amsterdam ligt ver van Den Haag.

Doch al spoedig kwam er een kaartje uit Schoorl. Mijn broer zat daar en vroeg om hulp. Mr. v.d. Ende meende dat Schoorl buiten zijn gebied lag en verwees naar een advocaat in Amsterdam. Kort daarop kwam er een kaartje uit Buchenwald, gevolgd door meerdere. Tenslotte een kaartje meldende dat hij zou worden overgebracht naar Mauthausen. Dat was in juli 1941. In September 1941 kreeg ik een oproep van de Haagse politie om 'inlichtingen te verstrekken'.

Angstig ging ik erheen, niet vermoedende welk soort inlichtingen ik zou moeten geven. Ik kreeg echter een inlichting: mijn broer zou op 5 September aan embolie zijn overleden.

Ik was samen met een jeugdvriend naar de politie gegaan. Hij bleef buiten wachten. Voor het geval ik niet meer terugkwam om mijn vrouw te waarschuwen. Zo leefde men toen. Wij besloten over dat doodsbericht advies te vragen aan de Haagse Opperrabijn, de heer Maarssen. Want men geloofde die berichten niet. Men zag er plagerij van de Duitsers in. Er kwamen er te veel. En als iemands dood niet zeker is mag men hem volgens Joods godsdienstig standpunt niet als dood beschouwen. De heer Maarssen gaf als beslissing: geen rouw. Hij had infonnaties dat men deze berichten niet serieus mocht nemen. Het heeft dan ook nog maanden geduurd voordat ik bij mij zelf ben begonnen het doodsbericht toch te geloven. Inmiddels waren echter zo vele en zulke gruwelijke details uit Mauthausen doorgesijpeld, dat men er liever helemaal niet meer aan dacht. Dat was al voorbij de dood.

Onze vroegere huisarts, de heer J. F. Vink, was vóór de oorlog ook huisvriend. Door de oorlog werd de vriendschap een weinig bekoeld. Mevrouw Vink was een Duitse, een zuster van een toenmalige militair, die later minister is geworden in de Bondsrepubliek. Fientje Vink was speciaal een vriendin van mijn vrouw en zij moest heel beslist niets van de Nazi's weten. De relatie met haar familie was blijkbaar echter ook in de oorlog reeds wat waard. Dokter Vink kon rustig reizen maken, naar Oostenrijk en naar Zwitserland. Van een van die reizen teruggekeerd berichtte hij ons, in streng vertrouwen, over... Mauthausen. Hij was er vlakbij geweest, heel vlakbij, meer wilde hij er niet over uitlaten. Doch hij wist nu alles over Mauthausen. En dat was ontzettend. De mensen werden er behandeld op een wijze die ieder voorstellingsvermogen te buiten ging. Met zwepen geranseld, als beesten, nee, beesten werden prinselijk behandeld in vergelijking tot wat de mensen daar moesten meemaken. Sjouwend tot ze erbij neervielen, doodgetrapt, de zwaarste lasten op uitgemergelde lichamen. Dood of ook levend werden zij in ongebluste kalk geworpen. Toen hij onze wat ongelovige gezichten zag bezwoer hij ons: 'Het is heus waar, daar valt niet aan te twijfelen, ik wéét het, ik weet het echt!’'

Dat was toen omstreeks de jaarwisseling 1941-1942. Twijfelde ik nog? Ik wilde wel graag, doch ik geloofde toen echt dat Mauthausen een vreselijk einde betekende. Alle geruchten over Nazigruwelen, alle angstdromen over demonen moesten daar wel werkelijkheid zijn geworden.

Men had dus mijn onmacht om mijzelf en mijn naasten te helpen heel goed gezien. Niemand verwachtte ook dat ik meer of bijzondere krachten zou bezitten tegenover de gruwel van de oorlog. Wat men echter ondanks dat wel bij mij zocht was, met het ernstiger worden van de problemen, een zekere rust die van mij uitging, een vertrouwen dat alles ten goede was en ten goede zou keren. Ik neig ertoe de gebeurtenissen in dit leven, die men zich vaak te veel aantrekt, te relativeren. Dat heeft een zekere soepelheid bij het nemen van maatregelen of bij het geven van raad tot gevolg. Ik kan gemakkelijker uit het conventionele jasje van de maatschappij kruipen, het hele jasje zegt mij niet zoveel. Allerlei maatschappelijke gebruiken en vooral maatschappelijke afgoden kan ik heel gemakkelijk van tafel vegen als ze mij niet lijken op te wegen tegen andere belangen. Daar in de oorlog andere belangen een grotere rol gingen spelen, en andere maatstaven eigenlijk zouden moeten gaan gelden, vond men in mij dus iemand die dit overstappen van de ene wereld naar een wereld met andere maatstaven en andere waarden begreep, iemand die het soepel kon doen voltrekken. Er bestond bij mij nauwelijks een wet der traagheid op dat gebied.

 

1