HOOFDSTUK16

Ja, dat was wel een voorproefje. Hier vielen de slachtoffers. Je zag ze vallen en als je dat zag was het al te laat. Daar was geen vechten tegen. Dat was echt een furieuze liquidatie van het Nederlandse Jodendom. Zou het in België en Noord-Frankrijk net zo gaan? Dan zag het er niet erg florissant uit voor onze mensen die nu door die landen heen moesten met de smokkelaars van Katz. Verschillende contactadressen waren joodse, in Antwerpen en in Brussel. Enfin, die moesten zich dan maar op andere manier zien te redden. Als ze eenmaal in beweging waren, dan zouden ze wel verder moeten. Doch was er wel genoeg geld dan? Wat een zorgen erbij, als je denkt alles geregeld en aan alles gedacht te hebben!

Ik wilde niet naar Scheveningen terugkeren zonder bij Bialer even aan te lopen. Bialer was de dassenfabrikant waar ik destijds de idee had gekregen hoe voor Stiel in te grijpen. Het was de man van de 'doctor' en 'advocaat'. Ik had hem al lang niet gezien en ook niets meer van hem gehoord. Sedert 30 juni mochten Joden immers niet meer reizen, telefoons waren afgesneden, en ook daarvóór kon men niet zonder vergunning van de Joodse Raad de stad verlaten voor een bezoek elders.

Bij Bialer werd ik met vreugde begroet. Zijn ogen tintelden.

'Daar heb je onze redder, kom binnen, je hebt het dus al gehoord. Duizend keer dank, daar hebt u Olom habbo (de komende wereld) mee verdiend. Kom, laten we het samen vieren.'

Wat stond me nu te wachten? Ik snapte er niets van en vreesde het ergste. Want hoe had ik anders iemand kunnen 'redden' zonder dat ik het zelf wist dan doordat die ander Schumann als toverformule had gebruikt. De hemel beware me. Wat was er nu weer gebeurd?

Nu vooral een onaangedaan gezicht tonen. Goed luisteren en beseffen dat het in ieder geval al gebeurd is, dat het dus geen zin heeft verwijten te maken. Nu moet ik goed de oren spitsen en snel kunnen reageren.

Maar Bialer bleef mij alleen maar stralend aankijken, hield nog steeds mijn handen vast en wachtte zichtbaar op een reactie mijnerzijds. Ook zijn vrouw straalde en brabbelde maar wat.

'Vertelt u nu eens in volgorde wat er allemaal gebeurd is. Dan hoor ik het tenminste ook eens van uw kant,' loog ik, om hem tot een samenhangend verhaal te bewegen. Mijn moed en mijn optimisme waren na die tragedie met de stil ontvluchte moeder en met de familieloze Russische Jood weer heel diep weggezakt. En op dat dieptepunt kwam Bialer me eens even nog extra verder duwen.

'Wat zal ik vertellen? Waarom bent u anders hier?'

Maar zijn vrouw, wat rustiger, bezadigder, hield hem voor dat ik toch wel wilde weten hoe hij het vertelde.

'Nou dan, ik breng kennissen weg naar de loodsen, u kent ze wel (volgde naam; ik meen Jakubovitch), en daar opeens staan er van die Reschoïm (boosdoeners; schurken) om ons heen en zeggen, opschieten, alles mee naar binnen. Ik zeg, dat ik er niet bij hoor, dat ik ze alleen maar was wezen wegbrengen, dat ik geen oproep had gehad. Dan heb je d'r nou een, zeiden ze, je moet toch weg, en als je al eenmaal hier bent, bespaart ons dat een heleboel werk. Ik protesteer natuurlijk, zeg dat dit geen recht is. Maar die kerels worden boos en beginnen met de vuist te dreigen. Zeggen, opschieten Jood, voortmaken, tempo-tempo. En ze duwen me verder, de loods in. Daar staat Joodse Raad, 'verchapt zullen ze worden' (de duivel hale ze) en ik protesteer bij hen. Nee, zeggen ze, het spijt ons erg. Als u eenmaal hier bent, kunnen wij niets voor u doen. Waarvoor staat u dan hier, vraag ik? We staan hier om voor uw bagage te zorgen. En u moet ons uw huissleutel geven en alle papieren. Zijn dat geen sjlemielen, meneer Weinreb? Dáárvoor moeten ze zorgen. En daarvoor hebben ze een band om hun arm en een hoop praatjes. En idioot die ik ben, ik zeg dat ik geen sleutels kan geven, omdat mijn vrouw toch nog thuis is. We hadden toch geen oproep gehad, we hadden toch recht om thuis te blijven? En daar gaat die uitslover van een Jekke (naam voor de West-joden, door Oost-Joden gebruikt. Het heeft iets denigrerends, zoals wanneer wij Mof zeggen) naar een van die Rechoïm toe en vertelt dat mijn vrouw nog thuis is. Dan moet die vrouw meteen ook gehaald worden, zegt die Rosche (schurk). Dan komen ze samen weg. En hij zegt aan die Jekke dat hij iemand van de Joodse Raad moet meesturen, dat er nu een agent naar mijn huis moet gaan, en dat die idioot van de joodse Raad mijn vrouw moet helpen inpakken. En hij zegt dat er een lijst is en dat ze mee moet nemen wat op die lijst staat. Binnen een uur moet hij met mijn vrouw hier zijn.'

Nu ging zij verder met het relaas.

'U kunt u voorstellen, mijn schrik. Daar staat ineens politie voor de deur. Ik dacht dat er een ongeluk met mijn man was gebeurd. En dat was ook zo. Die agent, een echte Rosche, zegt dat ik heel vlug moet inpakken. Tien minuten, zegt hij. En die Schlemasel (domme pechvogel) van een Joodse jongen begint van een lijst te lezen wat ik moet meenemen. En ik moet gas en water afsluiten. Ik begrijp er niets van en dan vertelt hij dat mijn man in de loods is en dat ik ook moet komen. Wij gelden nu als opgeroepen. Ik chalesch (flauw-vallen) zowat en begin te huilen en te smeken. Maar die agent zegt alleen maar, 'als u niets meeneemt gaat u zo wel weg' en die Jood zegt, die gek, 'Mevrouw, het moet van de Joodse Raad, het is in onze handen, wij helpen u wel met de bagage. Maakt u nu geen moeilijkheden.' Nou, ik was te veel in de war. Stel je voor, zo ineens, zonder waarschuwing. Stel je voor, een paar minuten. En mijn man zit daar al. Hoe komt hij daar? Hij had toch geen oproep? Met de tram gingen we. Stel je voor, ineens mag dat wel. Ik mocht zelfs binnen zitten en die agent staat op het balkon met die domme Jood, die domme Jekke. En zo ben ik bij mijn man gekomen. Ik had niets bij me. In zulk een opwinding! Ik had zelfs de verkeerde tas meegenomen. Die met het geld had ik thuis vergeten. Omdat dat Schlemasel de stamkaarten moest hebben en de bonnen, en die zaten in de andere tas.'

Bialer knikte ongeduldig tijdens het relaas van zijn vrouw. Voor mij was het het eerste ophaal-relaas. Hoevele zou ik er niet nog horen! Zo ging het dus toe. Dat kon je zo op klaarlichte dag treffen. Nu ging Bialer weer verder, in zijn sappige Jiddisch, dat, door een aantal Duitse woorden die erin werden gevlochten, voor Hoogduits moest doorgaan. Want met mij sprak hij nooit bewust Jiddisch. Hij vond mij te 'gebildet', te 'fortgeschritten', om in het Jiddisch tegen mij te spreken. Daar hij echter niet veel anders kon, kwam het mengelmoesje dat hij nu gebruikte toch grotendeels neer op doodgewoon, en zelfs nog onverdorven sappig Jiddisch.

'Daar stonden we nou. En nu was de Joodse Raad, de duivel hale ze, wel actief. Met lijsten komen ze bij me, ik moest zelfs naar een tafeltje, om alles in te vullen. Ze moesten niet eens zo heel veel weten. Maar toch alles op lijsten. En nog op een tweede en op een derde ook. En steeds als ik zeg dat ik geen oproep had gekregen, zeggen ze: dat hier is dan meteen uw oproep. En ze zeggen, die idioten, dat ze er niets aan kunnen doen, dat ze gewoon moeten doen wat hun bevolen wordt. Die ezels. Daar hebben we dan gestaan, met honderden anderen. Ik probeer toch nog wat Duitsers te pakken te krijgen, maar die zie je dan opeens niet meer. Mijn vrouw heeft gechalescht (flauwgevallen). Dan hebben ze ineens een medische dienst. Net als die Gojim als ze elkaar doodslaan. Dan loopt het Rode Kruis erachter aan. Maar het heeft allemaal niets geholpen. Laat in de nacht komt de trein aan en daar moeten we allemaal in. De hele nacht niet geslapen en dan nog al die opwinding. Nu bij de trein zijn er weer wel Duitsers. In civiel en in uniform. Die kijken lachend toe en praten met de Joodse Raad. Ze geven elkaar zelfs sigaretten! Heb je dat niet gezien?'

Hij keek naar zijn vrouw die het bevestigde. Met nog een verwensing erbij. 'Beide zullen ze 'in drerd liggen' (beide zullen ze onder de grond liggen). Bialer knikte weer, bang dat zijn vrouw hem het verhaal zou ontnemen. Want zichtbaar naderde nu een hoogtepunt. Angstige vermoedens stapelden zich bij mij op.

'Ja, ze rookten dus samen en naar ons keken ze niet om. Ze keken alleen in hun lijsten en gingen nof we er allemaal waren. En voordat we het wisten zaten we beiden in de trein, bij heel onbekende mensen. Jekkes, nooit eerder gezien. Die hadden eten bij zich en gingen eten. Hadden geen andere zorgen. Ik had niet eens honger. Nou, ik gaf het nog niet op. Ik kijk uit het raam of ik niet een beetje een 'anständige' Duitser zie. Dan zal ik het hem toch nog eens zeggen, dat dat geen recht is en geen orde. Ik ben heel wat gewend geweest in Warschau van Reschoïm, maar dat hier is toch ongehoord. Je begeleidt iemand en je wordt meteen ook gepakt. En dan zegt mijn vrouw ineens, daarvoor heb je toch een verstandige vrouw, wat zal meneer Weinreb zeggen als hij hoort dat wij zo ineens weg zijn. Zal hij niet iets voor ons kunnen doen? Hij heeft toch z'n generaal? En daar vlieg ik op. Natuurlijk, wat een idioot was ik geweest, natuurlijk zal meneer Weinreb ons helpen! Hij had toch gezegd dat ik ook voor die emigratie in aanmerking zou komen als er plaats was? Dan behoor ik toch eigenlijk al een beetje erbij? En als hij hoort in welk een toestand wij zijn geraakt dan zal hij zeker wel plaats voor ons maken. Dan gaan wij toch voor bij anderen die nog rustig thuis zitten? Dan kunnen die wachten tot er weer plaats komt. Wat een idioot, dat ik daaraan niet had gedacht. En nou is het misschien te laat. Maar wie weet, ik kijk uit het raampje en ik zie een Duitser met een beetje ouder gezicht, wat moe zag hij eruit. In uniform, met veel zilver. Zeker wel een Feldwebel. Dus ik roep hem en hij komt, en ik zeg: 'Herr Leutnant, Sie sind ein gescheiter Mensch.' Hij knikt vriendelijk en vraagt, - die Reschoïm zijn toch goed opgevoed, - 'Was wünschen Sie?' Ja, echt dat vraagt hij. Is het niet, Rochmische (dat is de naam van zijn vrouw), heel beleefd vraagt hij: 'Was wünschen Sie.' Dus ik vertel hem de hele zaak en hij knikt en knikt en zegt eindelijk: 'Wenn das so ist, was tun Sie denn hier?' Nou, dat vraag ik hem ook en ik zeg dat die 'blöde Holländer' mij hadden meegenomen toen ik mijn vrienden wegbracht. Om kort te zijn, die man zegt dat hij het even gaat vragen, hij loopt langs de trein terug naar een groepje van die Reschoïm, praat met ze en wijst en hij komt met een ander terug, 'in Zivil', die vraagt het me nog eens, noteert uw naam en zegt dat hij ervan heeft gehoord en dat het in orde is, dat ik kan gaan. Hij roept iemand anders weer, geeft hem een briefje, en wij kunnen weer uitstappen. Stel je voor, in een droom liep ik weer door die loods terug, langs rugzakken, langs nog wachtende mensen. Ik vraag nog, of ik weer in mijn huis kan. 'Natuurlijk,' zegt hij en er moet weer iemand met me terug om het huis weer open te maken. Ja, ik word netjes thuis afgeleverd, het huis wordt weer opengemaakt, ik krijg de papieren terug, de sleutels. Orde hebben ze wel, die Reschoïm, dat is hun kracht. U kunt zich voorstellen, die terugweg, door de nacht, we liepen te beven en wilden het nog niet goed geloven. Nou ziet u eens, welk een kracht en autoriteit u hebt. Bij zulke Reschoïm, u had het moeten zien hoe ze renden en liepen. En die Rosche maakte nog zijn excuses en zei dat 'die Holländer' zoiets niet begrepen. 'U kunt nu gewoon in uw huis blijven totdat u emigreert,' zei hij. 'Totdat u emigreert,' hoort u dat? Rustig thuis zitten nu. Bent u geen wondermens?'

Men begrijpt dat ik tijdens Bialers lange, zeer uitvoerige, sappige relaas, angstiger en angstiger werd. Die man had dus naar mijn naam gevraagd. En hij had hem genoteerd. Waar? Had hij ook mijn adres gevraagd? Maar wat deed dat ertoe. Ook zonder adres was zo'n beruchtheid als ik meteen te vinden. En ik was in onwetendheid geweest. Zou men informeren? Of zou die man ook 'geloven', aannemen. Zich niet kunnen voorstellen dat zo iets niet waar kon zijn, dat zóiets puur fantasie kon zijn. De bureaucratie kent geen fantasie, zij kent alleen kaarten, lijsten, formulieren. Iedereen geloofde dat ik het mooie spel der bureaucratie meespeelde, dat ik net zo'n kind was. Wie kon zich voorstellen, dat ik een volwassene was, gewoon meespelende met de kinderen en ze, als kinderen, een beetje foppende. Een beetje veel foppende.

Maar toch was die Bialer nou in gevaar. Men kon het toch nakijken en dan werd hij gehaald, opnieuw, in al zijn onschuld. Die man wiegde zich nu in een niet reële veiligheid, omdat die emigratie eenvoudig niet kwam. Die familie moest weg, moest zo snel mogelijk weg. Dan kon ik altijd zeggen, dat ze maar wat verzonnen hadden. Ach wat, dat kon ik immers niet meer zeggen. Want dan zou men mij die acht in Westerbork voorhouden, het Arbeidsbureau en heel dat deinende gerucht over Schumann. Nee, voor mij viel niets te loochenen. Alleen de Bialers kon ik nu -nog redden, opnieuw redden. Want wat een geluk hadden ze gehad. Daar zie je het weer, de actievelingen, de zakenmensen, de schreeuwers, die kwamen eruit. De stillen, de bescheidenen, die gingen eraan. Wat een afschuwelijke wereld. Survival of the fittest. Jawel, de handigsten, de brutaalsten.

Maar, het zij hem gegund, Bialer. Was hij het niet geweest, die, onbewust, de initiator van de hele affaire was geworden, met zijn 'doctor, en 'advocaat', toen ik hem van Stiel had verteld? Hoe ver was dat al weg, en toch, hoe kortgeleden eigenlijk. Welk een zalige rust vóór die gekke middag toen en welk een hel nu. Typisch, nu profiteerde Bialer van zijn eigen idee, en hij wist het niet, besefte het niet.

Doch nu moest er gehandeld worden. Bialer moest het huis uit, onderduiken. Het zal hem wel schokken, na die droom van rust 'tot aan de emigratie'.

'U moet onmiddellijk het huis uit. Direct. Vanavond nog. Ik geef u een adres en papieren. U gaat gewoon met mij mee.'

'Wat nu, meneer Weinreb?' begon hij te klagen. Hij keek mij met grote ogen aan. Begreep er niets van. Twijfelde zeker aan mijn verstand. Alles was nu toch juist goed, volgens hem.

'Het is prachtig dat u uit de trein gehaald werd. Dank God. Maar dat was een administratieve fout. U had helemaal niet uit de trein mogen komen. Die emigratie geeft geen recht tegenover de S.D. Overigens bent u niet eens ingeschreven. Alleen als u zich voor de S.D. kunt weghouden kunt u in de toekomst emigreren. Als de S.D. u oppakt is de kans verkeken. Dus, u mag zich niet laten oppakken. Als alles tenslotte in orde is, met alle papieren, kunt u emigreren. Al was u verstopt. Dan heeft de S.D. geen macht meer over u. Maar nu heb ik geen macht. Geloof me, het was een vergissing, een vergissing die u heeft gered.'

Bialer kon het maar moeilijk verwerken. Hij had zich juist zo gekoesterd in de heerlijke rust. Thuis blijven, ongemoeid, terwijl om hem heen alles werd opgepakt, en thuis wachten op die heerlijke emigratie naar vrede, naar niet-Duitsers, naar anti-Nazi's.

'Maar die man zei toch echt dat het in orde was? Die was toch ook van de S.D.? Die moet het toch geweten hebben? Ze hebben nog met elkaar overlegd, en hij zei nog dat het in orde was. Heus, gelooft u me, hij overlegde en zei toen dat het goed was. Hij heeft me toch ook alles teruggegeven, alle papieren, sleutels. Dat had hij toch niet gedaan, als het niet goed was, als de S.D. er tegen was? U moet dus niet goed op de hoogte zijn. Zeker heeft de S.D. order gekregen om ons wel te beschermen. Die kerels doen niets zonder order. Heus, u moest eens een advocaat ernaar laten informeren.'

Daar begon hij weer met die dekselse advocaat. Met die vervloekte advocaat was alles begonnen, heel die ellende. Ik kon niet nalaten hem te treiteren met zijn advocatenverafgoding.

'Die advocaat die daarnaar vraagt, gaat naar Mauthausen. En iedereen die met zulk een advocaat te maken heeft gaat weer naar de loods. Houd u dus op met die advocaat. Ik ben zelf de beste advocaat en ik zeg u dat u nu weg moet. Iedere minuut die u wacht, brengt u zich in gevaar.'

'U bent geen advocaat. U bent een gestudeerd man, maar u bent geen advocaat. Een advocaat gaat niet naar Mauthausen, een advocaat onderhandelt, een advocaat wordt door autoriteiten ontvangen, een advocaat neemt geld en geeft geld. Een advocaat is een 'gescheiter Mensch.' U bent een 'intelligenter Mensch', maar u bent te recht, te bescheiden. U zou nooit een goede advocaat kunnen zijn.'

Daar was die Bialer toch maar mis met z'n . Hij begreep niet dat een advocaat onderdeel is van het spelletje dat 'administratie' heet, dat hij zich in de kinderkamer vermaakt. En hij kon niet gissen dat ik niet meedeed, dat ik een 'oudere' was. Ik was advocaat van een ander niveau. Die bescheidenheid van mij viel ook nog wel mee. Ik had inderdaad geen ambities in de kinderkamer. Kinderen zijn wreed. Ik was echter behoorlijk onbescheiden als oudere, lachend om dat spelletje met die regels, regels waaronder ook viel 'geven en nemen', het Jiddisch voor 'corruptie'. Het was onderdeel van het spel. Het leek wel een soort 'Monopoly'-bord.

'U hebt mij al eens eerder die mooie verhalen over een advocaat verteld,' - Bialer keek verbaasd, herinnerde zich blijkbaar niets meer van zijn tirades n.a.v. Stiel, - 'maar tenslotte ben ik de baas over die emigratie en ken ik generaal von Schumann, en niet uw idiote advocaten. En ik zeg u nu, dat u meteen het huis uit moet.'

Laat ik korter zijn. Het gesprek golfde nog wel een half uur op en neer. Bialer gaf zijn rust niet zo gemakkelijk op. En hij bleef heilig geloven dat ik naïef en bang was, dat hij het beter wist.

In ieder geval was hij niet bereid meteen met mij mee te gaan. Hij noemde dat krankzinnig. 'Meschugge,' zei hij. Maar tenslotte was hij Wel bereid, capitulerend voor mijn steeds dreigender wordende houding, over enige tijd' onder te duiken. Doch daar had hij dan ineens 'een relatie' voor. Heel zichtbaar vertrouwde hij mijn onderduikhulp niet zo heel erg. Hij vond mij het tegendeel van sluw. Hij noemde mij een 'gerader Michel'. Zo iemand paste niet in zijn onderduikschema. Daar stelde hij zich 'handige jongens' bij voor. Ik was te 'wetenschappelijk', in zijn ogen eigenlijk te stom.

Hij had dus 'een relatie'. En inderdaad, enige weken later was hij ondergedoken. Via die relatie, ergens in Amsterdam nota bene! Ik kreeg althans later nog een briefje met poststempel Amsterdam van hem. Mij verwijtend waarom ik hem niet rustig in zijn woning had gelaten. Nu zat hij bij vreemden, als gedwongen gast. Maar toch was het een nette vent, een verstandige, brave man.

Vreemd, toch kwam ik met veel meer moed thuis. Misschien was het de moed der wanhoop. Voor de zoveelste keer. Maar ik nam mij voor om nu toch naar Westerbork te telegraferen. Als er nu telegrammen lagen met noodkreten, dan zou ik antwoorden. Er kome wat komen moest. Bialer had mij in veel groter gevaar gebracht, - volkomen te goeder trouw natuurlijk, - dan die telegrammen naar Westerbork zouden kunnen doen.

Maar thuis waren er geen telegrammen die avond. En ook de volgende dag niet. Er kwam ook niemand uit Amsterdam of elders om hulp. Gekke stilte ineens. Ik wist niet dat Westerbork weer eens goed doorgespoeld was, goed opgeruimd. Er was eenvoudig praktisch niemand meer die mijn hulp behoefde. Men had of wel andere hulp of wel men was reeds, omdat men geen hulp had, verder gestuurd. En misschien functioneerde die Expositur niet goed of mocht men niet telegraferen.

Maar, ik hoefde niet lang te wachten. Westerbork kreeg nieuw voedsel. Uit Amsterdam en Rotterdam, ik wist het niet. Ik merkte het alleen aan de nieuwe hulproepen. Nee, de administratie in Westerbork was nog niet gesloten. Daar kwamen ze weer, de telegrammen plus de persoonlijke bepleiters. En nu was ik vastberaden. Hoe vreemd is toch een mens. Nu had ik gewoon ernaar uitgekeken en ik was blij dat ze kwamen. En nu gingen mijn eerste telegrammen terug. Ik zie ze nog, het waren er twee. Met samen zeventien namen, acht en negen. Ik was ook niet eens meer bang. Het kon me eenvoudig niets meer schelen; ik was murw geworden door al de voorgaande angst en spanning. Er was niets gebeurd, de Duitse administratie was een nog groter janboel dan ik had gedacht. En de generaal werkte fascinerend. Wie komt er ook op de idee een hele complete generaal te fantaseren, nota bene in Berlijn, in het Oberkommando der Wehrmacht, waarvan ik niet eens een idee had of het zelfs überhaupt in Berlijn lag. Men vraagt niet naar de woonplaatsen van Goden. Mijn Schumann was een bureaucratische godheid. Aan goden gelooft men en daarmee is het uit.

De zeventien in Westerbork 'bleven'. Ik had ze, gemeen en eigenwijs, geselecteerd uit wel een dertig aanvragen. Als ik mij dat realiseer, dat ingebeelde selecteren door mij, dan gruw ik nog. Ik beschouw het als een misdaad. Waarom had ik niet in 's hemelsnaam iedereen genomen? Waarom legde ik maatstaven aan? Ik heb het al geschreven; de sterke, de jonge mannen, zo tussen de twintig en veertig, liet ik gaan. Juist zij hebben een hel ondergaan! Kinderen, ouderen en vrouwen hield ik terug. Vrouwen, omdat ik een soort angstvisioen had dat die wellicht door de Duitsers zouden worden aangerand. Ik kon mij die vrouwen niet goed voorstellen, daar in die verre werkkampen. Zouden ze in fabrieken komen? Met wie? In een angstige huivering tekende ik alle vrouwen aan om hun namen door te telegraferen.

Het werkte. Niet dat ik uit Westerbork bericht erover kreeg. Nee, ik hoorde via, via, dat ze waren gebleven, dat alle anderen met de 'transporten', zoals dat nu ging heten, waren meegegaan.

De Joodse Raad wist ervan. Hoe? Ik durfde het niet vragen. Dat men mij niet berichtte lag waarschijnlijk daaraan dat men zich niet kon voorstellen dat ik het niet wist. Nou ja, wie zou ook mensen doorsturen waarvan een generaal liet zeggen dat hij dat niet hebben wou. Maar ik moest het van anderen horen. De dankbare familieleden of kennissen schreven ontroerende brieven. Of zij kwamen met tranen danken. Sommige teruggehoudenen schreven uit Westerbork. Ik herinner mij die kaartjes uit deze eerste, primitieve tijd. 'Onze innigste dank. Het worde u geloond,' of: 'U hebt ons weer tot mensen gemaakt.' Eén kaartje vermeldde: 'U weet niet welke vreugde u ons hebt gebracht.' Een man, die ik in mijn onvergeeflijke dwaasheid had laten weggaan, omdat ik hem als 35-jarige in staat achtte te kunnen werken zonder al te nadelige gevolgen, schreef op de valreep nog dat hij mij zo onuitputtelijk dankte dat ik zijn vrouw en dochtertje had willen helpen. Nu vertrok hij zonder zorgen. Welk een dwaas was ik toch. Voor hetzelfde 'geld', voor hetzelfde risico, had ik die man toch bij zijn gezin kunnen laten! Ik meende echter zuinig te moeten omspringen met die telegrammen, niet iedereen te laten terughouden. Men mocht eens gaan denken dat ik het niet serieus deed met dat lukraak iedereen terughouden die opgaf mijn bescherming te hebben. Men mocht het totale aantal eens te veel gaan vinden. Ondanks alles hield ik nog rekening met een enigszins overzichtelijke Duitse administratie. Maar niemand telde op om te zien hoevelen ik had teruggehouden, wie ik had teruggehouden.

Ik rekende dat er nu dus 25 in Westerbork waren. Ik besloot tot 60 te gaan, verder niet. Weer zo'n gek, wreed besluit. Wie legde de limieten vast? Waarom was ik zo bang en zo hopeloos eigenwijs?

En ik rekende dat ik met die 60 september wel zou halen. En dan, dan kwam immers de invasie. Of het einde, het einde waaraan ik niet kon en niet mocht denken.

 

1