IIOOFDSTUK 15

Met des te meer verbetenheid werkte ik nu aan de voorbereiding van nog meer onderduikadressen, aan het inzamelen van blanco of van valse persoonsbewijzen, van verloren persoonsbewijzen. En met des te meer roekeloosheid zond ik nu mensen op de Katteweg, zoals in onze geheimtaal de illegale weg naar België en verder, via Katz, heette.

Enkelen die weifelden omdat ze meenden niet genoeg geld te heb ben, stopte ik wat toe. Het waren, na de betalingen vooruit aan Kester, de eerste betalingen uit het 'administratiekostenfonds', het fonds van de 'honderd gulden per meerderjarige' voor de Schumann-inschrijving. Nu ze geld hadden aangenomen, voelden de mensen zich wat meer verplicht om ook te vertrekken.

En ik maakte mij weer ernstige zorgen en heftige verwijten. Want stuurde ik ze niet op een gevaarlijke weg? Hoevelen werden niet opgepakt. En in Den Haag zat men toch nog rustig. Misschien had Kaufmann wel gelijk. Ik kreeg ook geen bericht meer van de weggestuurden naar België en Frankrijk. Niemand wist of ze wel goed waren aangekomen. Alleen hoorde je regelmatig dat deze of gene was gepakt. Maar ook dat waren vaak maar geruchten. Want ineens hoorde je weer dat zo'n gepakte in Zwitserland zat of in Portugal. Ik stuurde ze gewoon in het ongewisse, met vaak een schijntje aan geld, vol angst voor de tocht. Was Kaufmanns weg niet beter? Nee, beslist niet. Het was alleen voor hem zelf rustiger. Hij stuurde niemand naar België via Katz en Suikerbuik en hij sliep rustiger. De hele Joodse Raad sliep rustig. Die vonden het juist veilig als de 'vijftien' dóór waren. Want dan bezorgden ze in hun lyrische angst en wanhoop geen last. Niet dat ze ze zelf wegstuurden of dat ze het niet ellendig vonden dat dat allemaal gebeurde. Maar nu het eenmaal gebeurde moest het ook zo ordelijk en rustig mogelijk. Zo bureaucratisch volmaakt als maar kon. Aan een goede bureaucratie zouden de Duitsers geen aanstoot kunnen nemen.

Toen kwam Rotterdam. Ineens waren de oproepen er ook in Rotterdam. Ja, het was geen gerucht ditmaal. Ze waren er echt in Rotterdam.

Rotterdam lag dichter bij Den Haag. Er was veel meer contact met Rotterdam. En vooral ik had veel contact met Rotterdam. Ik had er gestudeerd, ik had er als student op kamers gewoond, ik had er tien jaar aan het Instituut gewerkt. Ik kende er tientallen Joden, uit alle klassen en standen.

Gealarmeerd liep ik naar de Joodse Raad in Den Haag. Men had al een plausibele verklaring. In Rotterdam bestond grote woningnood na het bombardement, de Joden woonden voor een groot deel niet meer in hun oorspronkelijke woning. En Rotterdam was een belangrijk strategisch punt. Er werd regelmatig door de Engelsen over gevlogen. En vooral, Fischer had juist vanmorgen gezegd dat Den Haag zeker niet in aanmerking kwam. In Den Haag wenste men 'Ruhe', men wilde alleen dat de joden niet in de regeringswijk kwamen. Als ze zich nu koest hielden bleef Den Haag buiten deze maatregelen. Fischer had het zelf gezegd toen men hem vanmorgen, gealarmeerd door het bericht uit Rotterdam, was gaan vragen wat dat voor Den Haag betekende. Bedenk goed, Fischer was zelfs uitermate hoffelijk geweest! En hij had met nadruk verklaard dat Den Haag 'bis auf weiteres' niet in aanmerking kwam. Waarschijnlijk ging het niet goed met de Duitsers, waarschijnlijk dreigde invasie.

Hoewel ik anders graag geneigd was optimistische geluiden te accepteren, had de toestand van de laatste weken, met mijn angst over de hulpkreten uit Westerbork, mij te sterk aangegrepen. Ik was door en door nerveus geworden, beverig, koortsig, en vooral, pessimistisch. Ik schilderde mij alles in nog erger kleuren af dan het al was. Ik had alle ruggegraat verloren. En Rotterdam maakte mij alleen nog banger. Stel je voor, nu kwamen kennissen in aanmerking, die zouden nu appelleren. Wat moest ik dan doen? Kon ik dan weer stommetje spelen?

Het uit de nood gegroeide verhaal, opgebouwd om wat familievaders tegen wegzenden naar de werkkampen in Nederland te beschermen, was nu in die duivelse tijdsversnelling en tijdsverheviging tot een angstige reus uitgegroeid. Een reus die mij nu dreigde te verpletteren en die anderen als een enorme magneet aantrok. Ik was bang, doodsbang dat de Duitsers die reus zouden herkennen en mij zouden grijpen. Had ik geen recht op wat angst, ik met mijn vrouw en drie kleine kinderen, het vierde over enige maanden op komst, met thuis bovendien nog de 84-jarige onaangemelde grootvader en het jonge, eveneens onaangemelde schoonzusje? Ik vond dat ik het mijne ruimschoots had gedaan. Ik had heel veel, waanzinnig veel geriskeerd met dat arbeidsbureau, ik was nu grootscheeps aan het organiseren voor toekomstig onderduiken van om te beginnen enige tientallen personen, ik wees aan tientallen anderen de weg naar België en Frankrijk, illegaal, ik had toch werkelijk alles gedaan wat maar menselijk mogelijk was. Wat men nu van mij wilde, te goeder trouw, want wie besefte dat die generaal helemaal niet bestond, stond gelijk met een aanval met blote handen, op klaarlichte dag, op een Duitse tankcolonne. Dat zou men niet verlangen als men wist hoe de vork in de steel zat. Men zou mij dan wel vrijpleiten voor mijn niet-reageren op het schreeuwen om hulp.

'Men' zou mijn vrijpleiten. Wie is 'men'? Als ik met die blote-handen-aanval toch een paar mensen kon redden? Was ik dan vrijgepleit tegenover mijzelf? Zou ik kunnen zeggen dat ik alles gedaan heb wat mij in handen was gegeven om te doen? Met die waanzinnige generaal? Was die mij niet in handen gegeven? Wie zegt dat die generaal niet mijn beproeving is? Al red ik er één leven mee? Red ik het? Wie weet dat? Wie weet echter dat het niet zo is?

En dat wroette steeds in mij, dat hinderde mij als een kilo's zwaar gezwel, dat vrat in me. Ik mag niet nee-zeggen, ik mag niet redelijk zijn nu. Nu is alles onredelijk, nu moet men handelen, niet vragen. Doe goed en zie niet om.

Ja, ik vermagerde, ik kreeg zenuwtics, ik was suf. En nu kwam Rotterdam bovendien. Ik moest dat eens zien, eens meemaken, eens ondergaan. Het zou me goeddoen, het zou me wakker schudden. Misschien zou ik dan tot een beslissing komen. Of meedelen dat Schumann in ongenade was gevallen, en dat alles afgeblazen was, of besluiten om wel met Westerbork te gaan spelen. Kome wat komen moet. Maar zo doorgaan, dat ging niet.

Het probleem hield me dagen lang bezig. Ik geloof dat ik in die dagen mijn omgeving danig heb teleurgesteld. Ik was prikkelbaar, cynisch, afwezig met mijn gedachten. Mejuffrouw Kerz maakte de droogkomische opmerking dat ik 'aan vakantie toe was'. Ze wist niets, maar ze voelde wel de onmetelijke zorg.

Tenslotte vroeg ik de Joodse Raad om een reisvergunning naar Rotterdam. Prachtmotief: ik moet ingeschrevenen aldaar bezoeken om te zien wat onder deze deportatieomstandigheden voor hen te doen was, ik wilde in Rotterdam een vertegenwoordiger hebben, zoals ik er nu toch ook enige in Den Haag had.

De Joodse Raad was een en al bereidwilligheid. Stel je voor, er ging iets belangrijks gebeuren. Weinreb kwam in actie voor 'zijn mensen'. Waren zij ook niet zijn mensen? Zou in Den Haag niet toch nog eens hetzelfde kunnen gebeuren? Binnen het uur kwam de koerier met het papiertje. Er stond een stempel van de S.D. op. Het was nu helemaal een S.D.-papier geworden. En als motief stond er nota bene op getikt: 'Besprechung in Rotterdam wegen Devisen-Emigration General von Schumann.' Wel allemachtig! Had de S.D. dat getekend? Zomaar? het tintelde weer in me.

Ik nam de trein, na een hele poos weer voor het eerst, en ik hoopte maar dat iemand naar die reisvergunning zou vragen. Die zou ik dan eens willen zien kijken. General von Schumann. Zou de controlerende Duitser of Hollander niet salueren? Doch niemand vroeg naar iets. Wat is het toch makkelijk reizen, concludeerde ik. Zelfs met ster op, en niemand vraagt iets. Laat staan, zonder ster. Stel je ook voor, met al die duizenden reizigers, wie vraagt er wat. Waarom was mijn zelfbewustzijn zo gekraakt geweest? Was dat niet omdat ik bang was geweest, omdat ik fout was geweest, gezondigd had? Zonde maakt zwak, maakt onzeker; brengt nieuwe zonden. Zou ik mij niet heel anders voelen als ik gewoon deed, net als vroege? Wat was Westerbork tenslotte anders dan een nieuw soort Duitse administratieve chaos. Geloofde de Joodse Raad me niet, geloofde zelfs Fischer niet in mijn generaal?

Ik begaf mij naar de Joodse Raad. En daar zag ik iets tot nog toe voor mij onbekends. Drommen mensen, allen Joden, voor de deur, nog veel meer mensen binnen. Haastig heen-en-weer geloop. Onderdrukt gepraat, verwilderde ogen. Men sprak van 'de loodsen'. Het had een angstige klank.

Het bleek dat de mensen die zich meldden of die opgehaald werden, naar 'de loodsen' werden gebracht. Daar werd men verzameld. En dan ging men in de trein; de trein die via Station-Maas naar Gouda en verder reed. Tot aan Westerbork.

Er waren mensen, die al in de loodsen waren geweest. En zij waren er weer uitgehaald. Terug uit de hel, leek het me wel. Hoezo uitgehaald, wilde ik weten. Men wist het niet. Iemand van de Joodse Raad had het gezegd of een Duitser. Ze hadden blijkbaar toch wel 'goede papieren'. Hoe waren ze dan in de loods terechtgekomen? Wel, antwoordde men, ik moet toch weten dat het een reuzenchaos was, niemand had precieze lijsten. Er waren al verkeerden doorgestuurd, en zij die eigenlijk al in Westerbork hadden moeten zitten, waren nog in Rotterdam. Zo, zo, dacht ik, dus ook hier 'Wirschaftsprüfstelle'.

Een lange heer, zwart pak, - het was hartje zomer, - liep gewichtig en ernstig door de gang. Iedereen keek vol ontzag naar hem. Men week uit, boog. De bebrilde deftigheid keek naar mij, omlaag, hij was veel groter. Ik meende dat hij nogal doordringend keek. Een keurige heer, het moest wel een zeer hoge bureaucraat zijn.

'Wie is dat,' wilde ik weten.

'0, dat is de man die alles beslist. Hij is speciaal uit Amsterdam gekomen en hij regelt alles. Hij is een Duitser.'

'Een Duitser?' vroeg ik verschrikt. Ik had nog nooit met Duitsers te maken gehad na mijn grensavontuur in begin juli 1940. Ik had een heilige angst voor Duitsers, vooral wegens mijn Duitse generaal Schumann.

'Nou ja, een Duitse Jood. Hij is de Expositur. Hij is de Malechhamowes (doodsengel).

Daar had je weer dat woord. Expositur. Wat betekende dat toch? Het stond ook onder dat telegram uit Westerbork en ik had nog niet durven tonen dat ik zulk een belangrijke term niet kende. Ik combineerde nu, dat deze man dus blijkbaar namens de Duitsers moest beslissen. Betekende dat Expositur? Ik trachtte het woord af te leiden. Expositie, tentoonstellen. Zou hij aan de Duitsers moeten tentoonstellen wie wel en wie niet ging? Het was dus een man met vertrouwen bij de Duitsers en met ervaring. Hij had in Amsterdam al met dat bijltje gehakt.

Ik ontdekte kennissen. Leo van Creveld, een vriend van mij van de Hogeschool, bleek een 'positie' bij de Joodse Raad te hebben. Hij nam me mee in zijn kamer. Hij vertelde uitvoeriger en samenhangender over de gebeurtenissen. Ook hier bestond dus een soort A-lijst die eraan ging. Al heette het hier misschien anders.

Het ging allemaal vrij gesmeerd. Wie per ongeluk gepakt was en toch op de B- of C-lijst stond, kon vrij komen via deze Expositur. 'Want er waren nogal wat fouten gemaakt met de toezending van de brieven of met de oppakkerijen buiten die brieven om. De lijsten waren ook zo vaak veranderd. En dan waren er nog gevallen per ongeluk opgeroepen, gemengd-gehuwden of gedoopten. Of van mensen die voor de Wehrmacht werkten. Dat werd dan, als die mensen tenminste protesteerden, door die Expositur gladgestreken. En soms kon nog wel eens een heel enkel schreeuwend onbillijk geval op het laatste moment op de goede lijst worden geplaatst, en zodoende gered worden. Die Expositur werkte alleen, vanuit papieren, vanuit lijsten. Mensen kende hij niet. Een 'echte mof', vond Van Creveld.

Alles was troosteloos, meende hij. 'Jullie in Den Haag moet je maar geen illusies maken. Men zegt dat jullie de volgende zijn.'

'Den Haag zegt dat zij niet in aanmerking komen.'

'Kletsika, dat hebben we hier ook gezegd. Wedden dat jullie al heel gauw net zo zitten? Alles gaat eraan.'

'Zegt die lange mof dat?'

'Die zegt het ook. Hij beweert dat zijn volgende operatieterrein in Den Haag ligt.'

'Weet je het heel zeker?'

'Ik hou jou niet voor de gek.'

'De Joodse Raad in Den Haag weet het dan toch niet. Die beweerden juist...'

'Ja, dat heb je me al verteld. Mogelijk dat ze het gisteren nog niet wisten. Wij kregen ook pas op het laatste moment bericht om die lijsten af te geven. Maar ik geloof dat ze het vandaag al wel weten. Die man is via Den Haag gekomen.'

Daar breekt het dus nu ook gauw los. Dat betekent dat Kester nu realiseren moet, dat Katz nog meer mensen moet wegsluizen. En dat betekent natuurlijk ook een storm uit Westerbork. Zouden ze daar de mensen ook in de loods stoppen, in Den Haag? In de loodsen bij het Staatsspoorstation, vanwaar de treinen naar Drente gaan?

Een gevoel van paniek maakte zich van mij meester. Van Creveld wilde echter weten hoe het nu met mijn mensen zou gaan. Juist dat wilde hij weten. Hij was er ook in zekere zin bij betrokken; ik had hem vagelijk, op zijn aandringen, reeds in juni een plaats toegezegd, vagelijk, omdat ik wel wist dat Van Creveld zich wel zelf zou weten te redden met Joodse Raad of met andere mogelijkheden. Hij behoorde niet tot de stilzittende hulpelozen, hij was roerig genoeg. Daarom zat hij ook als functionaris bij de Joodse Raad.

Nu echter zou de schrik iedereen wakker schudden. Nu wilde iedereen natuurlijk weten wat de positie der geregistreerden was. Gaf de inschrijving bescherming? Men had geen bewijsje gekregen. Dat was ook tot nog toe niet nodig geweest. Doch nu zou zo'n bewijsje getoond kunnen worden aan de Joodse Raad of aan de politie of aan de Duitsers. En dan zou men met dat papier thuis kunnen blijven om dan thuis het grote moment van de emigratie af te wachten. Men zou dat papier tonen en men zou gevrijwaard worden van al die oproepen. Net zoals de uitverkorenen van de Joodse Raad, de Haagse C-lijst, rustig thuis konden blijven omdat de Joodse Raad en de Duitsers in het bezit waren van dezelfde lijst. En als er al eens ongelukken voorkwamen, - dat bewees de praktijk in Amsterdam en in Rotterdam, wel, dan kon die Expositur met die lijsten in de hand, de mensen weer vrijlaten.

De redenering was juist, steekhoudend. Het is echter duidelijk dat ik zulk een lijst niet kon verstrekken en daarom dus ook geen papieren, geen inschrijvingsbewijzen, kon afgeven. Want zo'n lijst zou zeker worden gecontroleerd en het hele stel zou naar Mauthausen kunnen verhuizen.

Als ik géén lijst verstrekte, en alleen maar inschrijvingsbewijzen zou uitdelen, dan zou het effect nagenoeg op hetzelfde neerkomen. Want er viel nu te verwachten dat verscheidene van die 'ingeschrevenen' zouden worden opgeroepen of opgehaald. Zij zouden dan uiteraard beginnen met hun inschrijvingsbewijs te zwaaien. Zij zouden beweren dat het bewijs hun bescherming verleende. Stel dat men ze dan inderdaad thuisliet. Men zou deze gebeurtenissen dan echter ook melden. De Duitsers zouden, te goeder trouw in de legaliteit, naar Berlijn doorgeven dat dit was voorgevallen, hoe men nu handelen moest, hoe lang het duren zou totdat die emigratie gereed was. En dan zou natuurlijk antwoord komen: 'Schumann onbekend, Weinreb onbekend. Zend hele stel eens hierheen op.' Ook in dit geval zou dus binnen enige dagen of binnen een week of twee, alles zijn uitgekomen.

Ik was er nu bovendien van overtuigd dat er voor de Joden in Nederland geen legale veiligheid meer was. De Duitsers zouden, ik voelde dat heel sterk aan, ook de C-lijst tenslotte niet met rust laten. Ze hielden van bezigheid. Het enige dat ik hoopte en dat ik dacht even realistisch aan te voelen als het eerste, was dat deze zomer, deze herfst desnoods, de invasie zou komen. En intussen moest men vluchten. Daartoe had ik Kester in de arm genomen en Katz geholpen de organisatie van het over de grens brengen te verbeteren en te intensiveren. Van het een was het ander gekomen. De inschrijvingsgelden hielpen nu het andere te realiseren. Ik moest dus iedereen, hoe veilig hij zich ook voelde, overtuigen en eventueel helpen om onder te duiken, om het land te verlaten. Ik moest gewoonweg dit als een voorwaarde voor het verder ingeschreven zijn stellen.

En dan, t, was er nog een heel ander persoonlijk motief, en dat deed helemaal de deur dicht. Want, en met steeds meer schrik realiseerde ik het mij, als nu de mensen werden opgeroepen of opgehaald, en ze hadden geen bewijsje van mij en er bestond ook geen lijst bij de Duitsers of bij de Joodse Raad, waarop zij voorkwamen als bij mij registreerden, dan zouden ze toch wel vertellen dat ze bij mij geregistreerd stonden! Ze zouden in hun strijd om behoud beslist niet hun mond houden, hoe ik ze dat ook zou inprenten en hoe zij mij dat ook zouden beloven. Zij zouden in paniek verkeren en dan hield alles op.

Zij zouden dus zeggen: 'Nee, wacht eens even, ik mag niet opgeroepen (of opgehaald) worden, ik sta ingeschreven voor emigratie. Gaat u maar na. Heus waar, ik vertel geen verhaaltjes. U kunt het gerust navragen bij de heer Weinreb, Hasseltsestraat 70, Scheveningen, en die doet het voor generaal von Schumann in Berlijn.' Dat zou gebeuren. Zelfs niet-ingeschrevenen zouden het in hun nood zeggen. Kijk maar naar die acht in Westerbork. Iedereen zou het proberen. Het zou onherroepelijk een lawine worden, ik zou er aan gaan nu en het gehele geval zou daarmee eens en voor al uit zijn. Jammer, dacht ik, jammer, juist nu ik Kester en Katz zo goed heb voorbereid en juist nu zij hun waarde gaan tonen.

Maar hier was toch de oplossing. Kester en Katz, uitgebreid met andere wegwerkers. Alle geregistreerden, althans zij die een toezegging hadden gehad, moesten weg, weg via onderduiken of via zelfstandig naar het buitenland vluchten. Wie bleef moest gedekt zijn met de C-lijst van de Joodse Raad, met Wehrmachtswerk of met wat dan ook dat bescherming beloofde. Wilden ze dat geloven, die bescherming, dat moesten ze dan zelf weten. Ik in ieder geval zou uitdrukkelijk geen bescherming beloven. Ik zou integendeel moeten demonstreren dat wie zich op deze Schumann-emigratie beroepend, thuis bleef, heel gewoon, doodgewoon, opgeroepen of opgehaald werd, net als ieder ander die geen bescherming bezat. Zouden zij zich toch op mij beroepen, dan zou ik bij iedere navraag heel simpel 'niet thuis' geven, zou ik zeggen dat deze mensen zich ten onrechte op mij beriepen, dat het paniekhandelingen waren, dat zij toch immers geen enkel bewijs bezaten, dat ze toch immers op geen enkele lijst stonden. 'Men kan zo veel beweren,' zou ik zeggen. Ik zou ze dus desavoueren. Dan moesten ze maar door eigen schuld hangen.

Ik zou bekend maken, dat Schumann geen enkel contact met de S.D. wenste van zijn mensen, dat. zij zich dus voor de S.D. moesten verbergen, alvast het land uitgaan of onderduiken. Als alles klaar was met die emigratie zouden zij weer te voorschijn kunnen komen, dan waren zij gelegaliseerd, dan waren er goede papieren voor ze. Ik had die conceptie al eerder bij mijzelf opgezet, docht nu zag ik alles scherper, duidelijker. De mensen moesten weg, verdwijnen, voor ze bij de Duitsers gingen kletsen.

Het grote gevaar op dit moment vormden de onbeschermden, de A-lijst mensen. Zij moesten in de eerste plaats weg. Wie geen geld had zou het krijgen. Als ik niet genoeg had, dan zou ik wel middelen verzinnen om de rijke emigratiereflectanten zwaarder aan te slaan. Maar weg moest iedereen. Het zou wel niet lukken allen weg te krijgen. Velen zouden niet eens willen, zouden moord en brand schreeuwen over mijn aanslag op hun legaliteit, op hun brave burgerschap. Die laatsten, die niet wilden, kon ik voor 'geschrapt' verklaren. Ik kon hun het alternatief stellen: 'Wie in aanraking komt met de S.D. omdat hij thuisbleef is automatisch geschrapt en kan zich nimmer op mij beroepen, daar ik hem zal desavoueren. Wie onderduikt daarentegen blijft geregistreerd en zal tenslotte wel in aanmerking komen voor die emigratie.'

En als die ondergedokene gepakt wordt en zich dan op mij beroept? Dat is dan toch nog weer veel erger?

Ik moet daarom dus afspreken en duidelijk maken, dat de ondergedokene nimmer mij mag noemen als hij gepakt wordt. Want dan kan ik hem toch niet helpen. Door mij te noemen zou hij niet alleen mij, doch ook de hele Schumann-affaire in groot gevaar brengen, in dodelijk gevaar. Hij moest zich realiseren dat ik hem zou desavoueren, dat ik zou zeggen hem niet te kennen, en dat ik hem het onderduiken nooit geadviseerd kon hebben, gezien mijn legale contact met Schumann.

Heel goed besefte ik dat het hier niet sloot, dat hier het zwakke punt zat. Men zou mij misschien toch noemen en dan zou mijn ontkenning wellicht niet veel meer helpen. Dan zou trouwens toch alles aan het licht komen. Ik zag dat zwakke punt, doch ik wist er geen betere versterking voor, en, ik hield mijzelf ook voor: 'Het is oorlog, dus neem risico's. Je moet het nu doen, je bent begonnen, zet door. Tot september houd je het wel. Het is nu zomer, de lucht is blauw, de invasie zal nu toch zeker wel komen. De Engelse radio is er vol van. Je vraagt de anderen risico's te nemen, doe het dus zelf ook, met opgewekt gemoed.'

En dan was er nog een ander punt dat nu opkwam. Goed, stel de mensen zeggen niets als zij thuis worden opgehaald of stel zij zeggen wel wat en worden toch doorgestuurd omdat ik hun mededelingen niet zal dekken. Dan komen zij in Westerbork aan. En daar, in Westerbork, horen zij dat men de generaal wel erkent, dat er door hem zelfs mensen niet verder worden getransporteerd. Natuurlijk gaan de echt-ingeschrevenen dan eerst goed schreeuwen. En terecht!

Warempel. In Westerbork wordt die generaal erkend. Men had hem geaccepteerd, men had mij op grond van die erkenning, die de jure en de facto erkenning, telegrammen gestuurd, opgebeld. En ik had in mijn stomme angst, in deze onbegrijpelijke periode van fantasieloosheid, die generaal niet verder gevoed. Waarom was ik zó kortzichtig geweest?

Ineens kwam er weer leven in me. Terwijl ik daar in de gang stond van de Joodse Raad in Rotterdam, geleund tegen een venster, kijkend naar de mensen beneden, die krioelende wanhoop, met Leo van Creveld naast me, zijn gedachten prevelend over allerlei van deze laatste dagen. Ik luisterde en toch luisterde ik ook weer niet. Met mijn hersens werkte ik, mijn hart werkte, de oren registreerden slechts, zoals de ogen registreerden. Ineens kon ik weer en toch was ik nog bang. Nog vreemder, hoe sterker het gevoel van weer kunnen in mij opkwam, des te heviger werd de angst. Beiden waren wat versuft geweest en beiden werden nu wakker.

Helder en logisch blijven nu. Niet op hol slaan. De mensen zouden in Westerbork aankomen en zouden dan daar gaan schreeuwen dat zij bij mij geregistreerd stonden en dat die registratie daar in Westerbork werd erkend. Zij zouden dus om mijn bevestiging vragen. Het zou een lawine worden. Want als ik bevestigde dat de mensen erop stonden, zouden weer honderden in doodsnood mij komen smeken hen er óók op te zetten. Die legendarische goede generaal zou dan des te meer aantrekkingskracht uitoefenen. En met welk recht mocht ik de één er wel op zetten en de ander weigeren? Het was toch alles maar schijn, bedrog, camouflage. Reëel was toch alleen maar: red zo veel mogelijk mensen uit de wegzending naar het onbekende. Dat er ingeschrevenen bestonden en niet-ingeschrevenen was toch niets anders dan het spel naar buiten. Naar binnen ging het om het weghouden van zoveel mogelijk mensen uit die wegzending. Wat konden mensen eraan doen dat zij nooit eerder van mij hadden gehoord dan in Westerbork of dat zij nooit eerder hadden kunnen of durven komen. Dat mocht toch geen beslissende factor bij mij zijn. Ik moest andere maatstaven hebben.

Ik voelde dat het weer een vruchtbare dag werd, weer een beslissende dag. De ideeën flitsten nu, elkaar inhalend, door mijn hoofd.

De maatstaven voor telegraferen of telefoneren met Westerbork. Daar kwamen ze: wie weg had gekund en niet weg had gewild, uit eigenwijsheid, luiheid, die moest ook maar de consequenties dragen van zijn gedrag. Stel, dat ik iemand papieren aanbood, adres, etc. en hij weigerde. Hij wilde ook niet het land uit. Hij wilde niets anders dan thuis blijven. Al was hij nu vanaf de eerste dag ingeschreven, ik zou voor hem niet telegraferen. Wel echter voor bejaarden, kinderen, zieken, vrouwen in het algemeen, als ze getrouwd waren.

En als mij onbekendenzouden telegraferen, dan zou ik moeten zien via de Joodse Raad een soort informatiedienst te scheppen. Dan zou ik moeten weten wie dat waren, of het rijke mensen betrof of arme, gezond of ziek. Bij de rijken zou ik moeten weten waarom zij dan niet waren ondergedoken of gevlucht. Waren zij ziek, of op andere wijze gehandicapt? Uiterlijk, nervositeit, etc., etc. De armen konden natuurlijk niet onderduiken. Die zou ik in de eerste plaats te hulp moeten komen.

Het zou wel moeilijk gaan, dat informeren. Doch ik wist ook dat er altijd mensen waren die anderen weer kenden. En, meestal zou er toch wel enige tijd zijn om inlichtingen in te winnen. De telegrammen bevatten trouwens toch reeds de geboortedata. Dan kon ik alvast bejaarden, kinderen, gehuwde vrouwen eruit halen.

Wat ik ook wel besefte was, dat er een enorme hoop 'kinne-sinne' (haat en nijd) en vijandschap uit deze maatstaven zou voortkomen. De rijken, de aanzienlijken, die geen risico's zouden willen nemen met onderduiken, doch op hun papieren zouden blijven vertrouwen en nieuwe papieren zouden gaan inzamelen, deze allen zouden boos, heel erg boos op mij zijn, zij zouden zich op mij werpen. Goed, het zij zo. Het is oorlog en ik kan niet ter wille van mijn rust de brutalen, de egoïsten, de gierigaards, gaan helpen en de bescheidenen, de armen, laten kapot gaan. Ook dat behoort tot mijn risico.

Ik besloot alle ingeschrevenen en potentieel ingeschrevenen eens goed door te nemen en ze, eventueel indirect, om zelf niet bij zulke zaken te veel in het daglicht te treden, tot onderduiken of tot een reis naar Frankrijk te bewegen daar waar dat mogelijk was. En de anderen zou ik dus eventueel al moeten gaan beschouwen als Westerbork-kandidaten. Maar het moesten er niet te veel worden. Anders zou Westerbork de zaak eens kunnen gaan wantrouwen. Ik moest proberen dat oponthoud in Westerbork te rekken tot de invasie kwam. Die invasie was steeds weer het punt waar het om draaide. Kwam de invasie niet op tijd, dan was het te laat, dan ging alles kapot. Te laat was het dan voor deze wereld. In de andere wereld zou iedere minuut extra in dit leven, iedere extra geschonken minuut, haar betekenis hebben. Voor mij en voor de anderen. Ik moest dus, hoe dan ook, rekken en nog eens rekken. Doet men dat niet ook met een hopeloos ziektegeval? Het leven rekken. Vooral als er geen pijn is, als er nog normaal bewustzijn is. Westerbork was nu naast Katz en Kester de derde kans. De kans voor de kneusjes, voor de gehandicapten, voor de pechvogels, voor de sjlemielen, voor de armen die geen hulp hadden kunnen krijgen van anderen. Westerbork moest dus vooral niet belast worden met onnodige reflectanten. Want dat waren meestal ook de brutalen, en die zouden gemakkelijk nog moeilijkheden kunnen veroorzaken met hun onheilzame administratieve praktijken. Consequent moest ik dus blijven.

Zo groeide bij mij binnen enige minuten dat beeld. Natuurlijk bestond het gedeeltelijk uit reeds vroeger overdachte onderdelen. Nu echter begon het te leven en begon het mij te inspireren. Nu kon ik Leo's betoog wat onderbreken, hem antwoord geven op zijn voorheen al gestelde vraag die ongemerkt onbeantwoord was gebleven.

'Ik doe niets voor de ingeschrevenen. Ze moeten maar onderduiken of zo. Met de S.D. valt niet te praten, noch te onderhandelen. Ze luizen ons er alleen maar steeds meer door in. Ik neem niet op me om op welke wijze dan ook met de S.D. in verbinding te treden. Evenmin officieel met de Joodse Raad over deze Schumann-affaire.'

Van Creveld was even sprakeloos. Hij had juist de een of andere samenwerking verwacht.

'Hoe kom je dáár nu bij? De S.D. zal zich wel met ons bemoeien. En op onderduiken staat Mauthausen. Dat weet je toch wel? Dat is officieel.'

'Klets niet met dat officieel. Wat betekent dat woord nou. We moeten nu heel realistisch zijn. We moeten zo snel, mogelijk weg. Want de S.D. pakt alles op, dat snap je toch wel?'

'Maar hoe kun je nou tegenover een man als Schumann verantwoorden dat je zijn mensen, zijn materiaal voor die deviezen, verordeningen laat overtreden van zijn eigen Duitse overheid? Hij laat je gewoon kielhalen voor zoiets.'

'Nee, het is juist andersom,' viel ik nu agressief en opgewekt in, 'het is juist andersom. Schumann heeft mij laten weten dat hij met die S.D. niets wenst te maken te hebben, dat die S.D. hem dwars zit met die lucratieve deviezenzaak. Haat en nijd. Je weet het, de traditionele rel tussen Wehrmacht en S.D. En nu heeft Schumann gezegd, dat als die mensen zich uit handen van de S.D. weten te houden, hij hun garandeert dat ze uiteindelijk papieren krijgen die hen volkomen legaal, officieel zoals jij zegt, naar het buitenland brengen. Dan kan niemand daar iets tegen doen. Maar tot die tijd moeten ze eenvoudig uit het gezicht verdwijnen.'

'Dat verandert de zaak,' meende Van Creveld nu peinzend. Hij was een vlug denkende jongeman. Actief in de juiste zin, niet afkerig van illegale situaties. Hij was een volkomen ander type dan b.v. een Kopuit of Koning. Ik voelde dat hij 'in' was, dat hij kon omschakelen.

'Dat verandert dus de zaak, dat wil zeggen dat Schumann dat onderduiken in zekere zin dekt. Dat men later door die dekking ook verder geholpen wordt. Ja, ik kan me voorstellen dat zo een man die S.D. niet lust. Maar dat houdt dus ook in, dat wie niet door de S.D. bedreigd is, althans nu nog niet, gewoon kan blijven waar hij is.'

'Ja, dat moet iedereen zelf weten. Maar in ieder geval wil Schumann niet dat men zich op hem beroept als men wel door de S.D. wordt opgeroepen. Men moet zich eenvoudig niet laten oproepen, men moet er niet zijn, men moet, als men een oproep heeft gekregen, verdwijnen. Schumann wil niet dat zijn naam in dat verband bij de S.D. valt. Dat zou volgens hem de hele zaak kunnen torpederen.'

'En als iemand nu toch gepakt wordt? Is hij dan verloren wat betreft die emigratie, gaat hij dan naar Polen?'

'Dat hangt er nog vanaf. Dat moet ik voor hem zelf beslissen. Ik mag eventueel optreden voor gepakten in Westerbork. Als ik oordeel dat deze mensen zich onmogelijk hadden kunnen onttrekken. Dan mag ik eventueel optreden. Want voor Westerbork bestaat er wel een regeling met Berlijn. Maar praat er in 's hemelsnaam nog met niemand over.'

'Dat is machtig interessant. Dat werpt ook een bijzonder boeiend licht op de verhouding tussen Wehrmacht en Partij. Jonge jonge, die krijgen nog beslist heibel. Goed bericht bij al die ellende hier.'

Ik was nog wat overmoediger geworden. Die Schumann sprak door mijn mond heel overtuigend.

'Schumann vraagt dus of ik alles in het werk stel dat zijn deviezenmateriaal, waar de S.D. zo afgunstig op is, vooral niet verloren gaat. Ik moet die mensen onttrekken aan de greep van de S.D. Hij heeft gezegd dat hij mij dekken zal bij dit alles, dat ik niets te vrezen heb. Als het erop aankomt gal hij mij dekken. Doch alleen hij kan dat doen, niemand anders mag er zich mee bemoeien. Ik alleen sta met hem in verbinding.'

Ik redeneerde, dat als ik vastliep, - de beruchte termijn van september zat nog steeds in mijn gedachten, - alles toch verloren was.

Dus het gaf niets wat ik nu zei over wat er gebeuren ging na een eventueel vastlopen. Als ik er maar zorg voor droeg dat niemand gewichtig ging doen en zich in deze explosieve lading mengde.

Van Creveld begreep het nu. Schumann wilde zich niet nu, en onnodig, mengen in deze zaak met de S.D. Zodra echter alles dreigde vast te lopen zou hij eventueel wel optreden om mij en de anderen uit de misère te helpen.

Ik wist op dat moment niet hoe profetisch mijn woorden op dat punt waren. Doordat ik ze echter, volkomen onbewust van het komende, alleen als geruststelling dat het onderduiken in dat geval gedekt was, in zekere zin 'legaal' was, uitsprak en in de komende weken vaak herhaalde, kregen zij later, toen de gebeurtenissen over elkander heen buitelden, een nog diepere uitwerking. Want toen zag men Schumann ingrijpen. Laat ik echter niet vooruit lopen.

Het verhaal van dat half-legale onderduiken, dat zich verbergen tot het moment waarop de uiteindelijke papieren gereed waren, verhoogde nog het legendarische karakter van die generaal. Er kwam het element van avontuur bij, men voelde zich onderdein de strijd tussen Wehrmacht en S.D. Hoewel, voor velen ontstond nu ook een ernstig dilemma. Want velen durfden en wilden niet met de S.D. in conflict komen. Niet alleen dat die S.D. met Mauthausen dreigde, de S.D. was tenslotte ook de enig zichtbare macht Die S.D. deed tenslotte maar alles wat ze wilde, met de Joden. Die Schumann zat veel te ver weg en hij zei wel veel maar hij deed nog maar heel weinig. Goed, met die werkkampen, dat had hij wel gedaan. Maar nu, nu trok hij zich terug en raadde aan om onder te duiken. Dat kon men zonder hem ook wel. Dat men tenslotte weer zou mogen opduiken, legaal en al, dat wilde men eerst toch maar eens zien. Dat geloofden velen niet. 'Blinde Maupie,' zeiden zij. Dan was Schumann van hen af.

Men wist nog niets van Westerbork, betrekkelijk weinigen kenden het geval met die acht teruggehoudenen. Op dat punt was de communicatie tamelijk slecht. En daarom, toen dat 'onderduiken op wens van Schumann' voorzichtig, indirect, werd te kennen gegeven, gaven verschillende personen het maar op met Schumann. Ze verkozen legaal te blijven, thuis te blijven, af te wachten.

Ik zag het met schrik Want dat werd onherroepelijk Westerborkmateriaal en dáár zouden zij zich herinneren toch wel eens ingeschreven te zijn geweest, of een belofte te hebben ontvangen voor een wachtlijst of voor een reservelijst en dan zouden zij ineens weer wel mee willen, en zouden zij met veel misbaar op hun 'rechten' gaan staan. Daarom liet ik nog herhaaldelijk, alweer uiterst voorzichtig, weten dat er geen pardon zou bestaan. Wie zich niet nu schikte naar Schumann, zou later beslist geen beroep op hem kunnen doen. Er was heel wat deining over deze zaak. Deze conceptie bracht heel wat gemoederen in beweging. Toen en later.

Ik moet nu echter terugkeren tot die middag in de Joodse Raad in Rotterdam. Die middag namelijk zou nog enige schokkende ontmoetingen voor mij meebrengen.

Doordat ik met Van Creveld in de gang had gestaan en ook met hem door het gebouw was gelopen, hadden velen mij opgemerkt. En al gauw was er het gerucht dat die man er was die met een Duitse generaal samenwerkte om Joden tegen deviezen te laten emigreren, dat hij al allerlei mensen in Den Haag had kunnen helpen, etc., etc. Ik weet niet wat er allemaal over mij gegonsd is, ik kan het alleen maar gissen.

Opeens stond een vrouw voor me. Een typische volksvrouw, omstreeks 40 jaar, misschien wel wat ouder. Ze pakte mij bij mijn jasje en begon, steeds luider huilend, schuddend, tegen mij te schreeuwen.

'Ze hebben mijn kind weggehaald. Mijn enige kind. En mijn man heb ik ook niet meer. Die was in mei toen de oorlog begon op zee. Misschien zit hij in Amerika, misschien is hij al dood. Ik heb nooit meer iets van hem gehoord. En nou m'n kind.'

Ik probeerde toch nog weer even mij te onttrekken. Gek, die angst toch. Nu het er weer op aankwam was ik weer bang, zag ik weer Duitse uniformen.

'Het is vreselijk voor u. Ik kan met u meevoelen. Ik hoop dat u uw kind weer gauw terug ziet. De oorlog kan nu niet lang meer duren. Trouwens, lijden wij niet al meer dan een mens kan verdragen?'

'Maar mijn kind, mijn meisje, wat heb ik eraan als zij nu verder wordt gestuurd.'

'Ik kan u toch ook niet helpen. Deze dingen liggen niet in mensenhanden. Het is vreselijk.'

'Ik moet m'n kind hebben. U kunt wel helpen. Ze zeggen dat u een generaal kent. Leg hem mijn geval voor. Hij zal zeker wat doen. Wie kan zich nu voorstellen wat ik meemaak.'

Ik wilde vertellen dat die generaal ook niets kon doen, dat alles 'vol' was; het oude, gemene verhaal, het bange verhaal. Maar ineens kon ik dat niet meer. Ik zei het al, die dag was er weer iets bijgekomen.

Daarom nam ik meteen een beslissing. Ik zou nu toch met Westerbork moeten praten. Hoe dan ook. Waarom zou ik er niet opgeven dat dat meisje behoorde tot de ingeschrevenen? Waarom zou ik die moeder niet troosten. Goedmaken wat ik met 'Bloeme en Mathilde' had kwaad gedaan, kon ik niet meer. Maar laat ik nu niet verder kwaad doen. Tenslotte had ik die kans gekregen. Ik moest hem gebruiken, ik mocht niet zoiets voorbij laten gaan. Misschien was ik daartoe op de wereld. Juist om dat kind voor die moeder te behouden. Om althans die moeder nu blijdschap te geven.

Het werd weer zonnig om mij heen. Ik werd weer ouderwets actief. Een der omstanders, een employé van de Joodse Raad, nam mij even terzijde en zei dat het meisje waarschijnlijk al uit Westerbork was doorgestuurd. De meesten waren doorgestuurd. Er was een lijst waar de namen opstonden van wie er nog waren. Dat was simpeler en korter. Er is dus toch een lijst? Ik had in Den Haag gehoord dat het geheim was. Men grinnikte wat. Waarom zou dat nu geheim zijn. Men had mij in Den Haag zeker met een kluitje in het riet gestuurd, vond men hier.

De moeder begreep niet wat wij bespraken. Ik vroeg haar even te wachten en ging met die employé mee, naar een kamer waar een paar meisjes heel hevig aan het tikken waren. Ze keken niet eens op. De employé mompelde wat en men schoof hem papieren toe. Hij bladerde en keek, keek en bladerde.

'Hier zo, dat is de lijst van haar transport.' Hij liep met de vinger langs een rij getikte namen.

'Zie je wel, ze is er niet bij. Natuurlijk is zij al verder. Waarom zouden ze zo'n gezonde meid ook achterhouden. Die kan wel voor twee werken.'

'Bent u er helemaal zeker van? En weet die moeder dat niet?'

'Wat heeft ze eraan als ze het weet. Wordt ze niet wijzer van. Maar kijkt u zelf maar. Hier hebt u de lijsten.'

Een van de tikmeisjes mengde zich nu in het gesprek.

'Ik ken haar wel. Nee hoor, ze is beslist al weg. Ik heb nog speciaal op haar gelet. Het was een beetje een vriendin van me. Trouwens, die moeder gaat morgen mee naar Westerbork.'

'Wat zegt u nou? En weet ze dat?'

'Merkt ze wel. Dat mens is toch al op van de zenuwen. Beter voor haar. Dan is ze samen met d'r dochter. Hier vergaat ze alleen maar van de ellende. Die vinden mekaar daar wel. Ze zijn handig genoeg.'

Weg illusies. Daar had ik weer eens de weldoener willen zijn, flink, niet meer bang. En daar stond ik tegenover een machinerie die maar doordraaide. Nee, dáár was ik niet tegen opgewassen.

Wat moest ik nu aan die moeder zeggen, die buiten stond te wachten? Ze had al wat hoop gekregen. Die vreemde man was er ineens gekomen, en die zou haar haar kind wel teruggeven. En daar stond die man nu. Er was geen kind meer en morgen ging de moeder dezelfde weg. Zouden ze misschien toch wel bij elkaar komen?

Ik kon het haar niet zeggen. Dat kon ik niet. Dus smeerde ik 'm, heel stiekem. Ik kwam de deur uit, zei, alsof, ik haast had, aan de moeder: 'Eén moment, ik moet nog even daar wat vragen,' en ik liep met een omweg de deur van het gebouw uit. Ik had wel goed liegen geleerd, in die laatste maanden. Maar over zó iets liegen, dat kon ik niet. De waarheid spreken durfde ik niet. Dus, ging ik er smadelijk van door.

Het werd me echter beslist niet gemakkelijk gemaakt vandaag. Voor de deur stond een groepje mensen te praten, met sombere gezichten. Eén man, een mij bekende Jood van Russische origine, greep mij beet. De anderen omringden mij. En ik, ik wilde weg, was bang dat straks die moeder de deur uit zou komen. Wat moest ik dan doen, als betrapte vluchteling?

Ook hier dezelfde vraag. Of ik enige familieleden die al naar Westerbork waren getransporteerd, kon helpen.

Gelukkig wist ik nu van die lijsten. Ik meende mij vaag te herinneren deze, mij bekende naam, er niet op gezien te hebben. Zou dus ook al door zijn. Trouwens, welke kans hadden zulke simpele mensen om in Westerbork niet doorgestuurd te worden?

Ik zei hem nu dat hij eerst binnen eens moest informeren of die familieleden nog in Westerbork waren. Ze hadden daar lijsten van. Zo ja, dan moest hij mij maar nog vandaag telegraferen, hun namen en geboortedata. Dan zou ik proberen ze alsnog vast te houden. In wanhoop beloofde ik dat. Ik wist nog helemaal niet of ik dat wel zou kunnen. Maar ik moest van hen af, ik was bang voor die moeder.

Er kwam geen telegram. Dat had ik al wel gedacht. Wel vernam ik later dat ook deze man de volgende dag mee moest naar Westerbork. En ook van hem hoorde ik niets meer. Zij schijnen prompt na aankomst in Westerbork verder te zgestuurd.

1