HOOFDSTUK.14
Juni 1942 eindigde met nieuwe verordeningen. Ditmaal voelde iedereen, na de opwinding over de verhalen over de tewerkstelling in Silezië, de bittere ernst van de verordeningen. Want nu mocht men na 8 uur 's avonds niet meer op straat. In de zomer! En men mocht pas om 6 uur 's morgens het huis weer verlaten. De ergste straffen werden weer genoemd voor het geval men zich niet aan deze tijden hield. Men moest vooral thuis zijn, dus te vinden. De huisgenoten werden verantwoordelijk gesteld, zei men.
En men mocht helemaal niet meer reizen. Alleen bij hoge uitzondering zou de S.D. vergunning geven. Men kon dus de stad niet meer uit. Men mocht zich zelfs niet op het station bevinden. Dat was al strafbaar, en hoe! Ook in de stad werd de bewegingsvrijheid beknot. Men mocht geen gebruik meer maken van openbare vervoermiddelen. Geen tram en geen bus dus meer. En de fietsen waren al weggenomen. Met de ster op was men getekend. Gek, dat men eenvoudig ook die ster niet durfde afdoen. Want zonder ster zou men rustig wel kunnen reizen, etc. Maar die ster zat erop gekleefd. Hij hoorde tot de spelregels en men hield zich er braaf aan.
Winkels mocht men alleen tussen 3 en 5 uur betreden. Ik meen dat dit alleen op de niet-joodse winkels betrekking had. Doch in Den Haag en Scheveningen waren niet zo veel Joodse winkels. Althans er waren er maar weinig over.
Zo zat men ineens, van de ene dag op de andere, gevangen. Men was verlamd door deze nieuwe slagen. De geruchten over Silezië kregen er een grimmiger aanzien door. Men voelde dat het ernst werd nu, dodelijke ernst, letterlijk dodelijke ernst.
Ik wilde Kester nu opbellen. Ik had nu een 18 mille. Daarmee kon men wat beginnen.
Om dat geld veilig te stellen, had ik onder de vloer een gat gegraven. Het vloerkleed bedekte de plaats waar de planken dat zelf gemaakte luik zouden kunnen verraden. Onder de vloer was een ruimte waar men eventueel plat kon liggen op het duinzand. Ik vergrootte en verdiepte deze ruimte nog iets. Het was niet bepaald prettig. Men lag er als in een graf, benauwd. Alleen wat lucht uit een rooster bij de tuin. Maar men kon nooit weten. Ik cultiveerde deze plaats. En ik verborg er alles wat ik liever niet in huis had.
Enfin, ik had dus die 18 mille, en ik wilde Kester opbellen. Doch de telefoon ging niet. Afgesneden. Ook dat nog. Dus helemaal ingesloten nu.
Dan maar naar buiten, in de cel telefoneren. En niet meer opgebeld kunnen worden, geen waarschuwingen meer kunnen krijgen. Zoiets geeft wel een klap. Dat alles tegelijk. Wat nu?
Ik kreeg Kester te pakken. Gaf hem f500,- om alvast wat van die adressen vast te leggen. Bestelde ook een zestal blanco persoonsbewijzen. Nee, die had hij nog niet. Wel van personen met andere namen. Daar moest de foto dan maar op veranderd worden en het stempel bijgewerkt. Leek mij wat gevaarlijk. Maar er was niets anders. Dus moest ik wel wat doen. Ik bestelde 'in principe' zes stuks, doch zou nog opgeven voor welke leeftijden en geslacht zij moesten zijn. Ik geloofde ineens niet erg meer in die nieuwe persoonsbewijzen. Bij controle moest het toch uitkomen? Vingerafdrukken zouden niet kloppen, enfin, niets zou er kloppen bij controle. Was zulk een nieuw, zoals men het noemde, een vals, persoonsbewijs niet veel meer een legale troost voor de illegale? Opdat hij zelf nog een beetje het gevoel zou hebben toch legaal te zijn? Ik drong aan op de blanco persoonsbewijzen, welke hij had toegezegd. Die zouden dan helemaal nieuw kunnen worden ingevuld. Maar zelfs dan? Kester begreep mijn bezwaren niet. Hij vond dat persoonsbewijzenspel juist zo mooi. Ik vond het alleen maar heel erg duur voor zulk een spel. Een doorzichtig spel. Wat zouden die persoonsbewijzen uithalen als zij werkelijk goed gecontroleerd zouden worden?
Ook besloot ik toen om naast dat onderduiken, te zoeken naar andere wegen om te ontkomen. Reeds enige tijd sprak men van vluchten naar onbezet Frankrijk. De verhalen waren niet allemaal even opwekkend. Men hoorde te vaak van vastgelopenen. Reeds aan de Nederlands-Belgische grens waren er gepakt. Van anderen vernam men dat zij in Antwerpen waren gegrepen. Weer anderen in de trein bij de Belgisch-Franse grens en weer anderen in Parijs. Men hoorde zelfs dat men uit onbezet Frankrijk weer teruggestuurd werd naar Parijs. Vichy kreeg een heel slechte pers ineens bij de Joden in Den Haag en Scheveningen.
Een zekere Katz, wonende in de Bossestraat in Scheveningen, werd mij genoemd als iemand die wel wist hoe men het land kon uitkomen. Ik kende hem al jaren, hij behoorde tot mijn cliëntenkring. Hij was een opgewekte, nog jonge man, vol ideeën. Op mijn verzoek kwam hij bij mij en vertelde.
Hij had contact gekregen met 'smokkelaars'. Een zekere Suikerbuik was de leider ervan. Maar die kon alleen naar België helpen. Daar moest men dan maar zelf weer verder zien. De eerste ervaringen achtte hij niet opwekkend. Misschien moest men het nog leren. Fifty/fifty vond bij nog te optimistisch. Hij schatte dat maar een 30% het doel zou bereiken. Wat hij aan berichten kreeg, kwam er op neer dat er veel gehold, geroepen, geschoten werd. Overal controles. Uitpersers, die zich als helpers voordeden en die na beroving de slachtoffers aan de politie overgaven. Als ze je zonder cent ergens lieten staan, moest je nog blij zijn.
Ik vertelde hem dat ik voor de velen die niet met de emigratie mee zouden kunnen gaan, ondanks de risico's toch de wegen wilde kennen om naar het buitenland te komen.
'Probeer jij heel voorzichtig met die Suikerbuik en anderen te bespreken hoe men dat alles beter kan organiseren. Houd mij op de hoogte, doch noem hun mijn naam niet. Praat zelf ook verder niet daarover. Dat alles moet heel stil worden voorbereid. De Duitsers hebben ervaring in het grijpen van te praatgrage mensen. En er lopen een hoop gekken rond die er behagen in scheppen om over alles en nog wat te kletsen.'
Katz zegde toe en niet veel later hadden wij een paar wegen. Een over de grens tussen Roosendaal en Breda. Een andere in de buurt van Eindhoven. En een derde bij Maaseyk. Wij hadden ook contactadressen in Antwerpen en Brussel die voor de verdere weg konden zorgen, naar Parijs, en wij hadden twee adressen in Parijs. Het was goed georganiseerd. Want de gesmokkelden zouden, als zij gepakt werden, niets kunnen vertellen over de contactpersonen. Zij zouden steeds op een bepaalde plaats, ergens buiten, worden afgeleverd, - een plaats was b.v. een kerkhof vlak over de Belgische grens, - en daar weer opgehaald worden door anderen. De contactadressen waren alleen aan Katz bekend. Zelfs ik wist ze niet; ik leerde hem dat niemand het verder hoefde te weten.
Ondanks alles bleef het een gevaarlijke weg. Het risico verminderde wel, doch velen zijn nooit aangekomen. Soms hoorden wij dat de een in een bioscoop in Parijs was gepakt, de ander in de tram in Brussel, weer een ander vlak bij de Zwitserse grens. Maar er kwamen er ook goed door. De verhalen echter over de gepakten, - van één geval vertelden anderen via de smokkelaars dat zij aan de grens meteen waren gefusilleerd, - waren niet zo animerend voor de anderen om te gaan. En ook ik durfde niet aandringen. Ik zei alleen: 'Die weg bestaat. Dat en dat is het risico. Maar er komen er ook doorheen.' En dan moest men het zelf maar weten. Wie wilde, kreeg alle hulp.
Een moeilijk punt waren ook hier de kosten. Men moest aan Katz voor de diverse smokkelaars f5.000,- betalen voor een gezin van drie personen. Kinderen onder 12 jaar namen zij niet mee. Die f5.000,- zouden de smokkelkosten dekken tot Zwitserland. Voor onderweg had men nog een f2.000,- nodig, voor alle eventualiteiten. Het spreekt vanzelf dat lang niet iedereen dat bedrag kon opbrengen. Ook daar echter was ik in gedachten al bezig een fonds te vormen.
Ik bleef mij op de een of andere manier verantwoordelijk voelen. Ik kon toch niet al die mensen laten verdrinken? Zo bereidde ik dus de weg met Kester voor, hield mij althans intensief ermee bezig, dacht erover na, en zo bereidde ik ook de weg met Katz voor. En voor de generaal kon ik nu niets doen. Ik meende dat die nu wel stilletjes als een nachtkaars zou uitgaan. Ik zou niet om hem rouwen. En ik zou deze 300 mensen en nog verschianderen die twee nieuwe wegen wijzen. Ik wist dat zij risico's inhielden. Als men uit een brandend schip in zee springt kan men verdrinken. Doch men kan ook geluk hebben en gered worden. Wie echter blijft, die verbrandt zeker.
Ik wist heel goed dat er een einde zou komen aan mijn werk en leven als ik zovelen als ik van plan was, zou helpen onderduiken en vluchten. Want ik moest dan wel vastlopen. Eens zou wel iemand gepakt worden en dan zou hij ook wel praten. Vrijwillig of gedwongen. Maar dat hij praten zou stond praktisch vast. En ik zou thuis moeten blijven totdat ik allen weg had. Zou ik het zolang uithouden? Zou de invasie eerder komen? Het ging nu wel echt spannen, aan alle kanten.
In juli begon het. Opgewonden mensen kwamen mij vertellen dat in Amsterdam honderden personen, via de post, een oproep hadden ontvangen om zich aan het station te melden, voor vertrek naar het Oosten. Naar Polen zei men ineens, niet meer Silezië. Overigens was de grens daartussen toch altijd nogal vaag geweest. In Amsterdam heerste paniek, zei men, de mensen waren geslagen door het massale van de oproepen. Anderen vertelden dat er razzia's waren gehouden in Amsterdam. Ze hadden het van niet-joden gehoord die het gezien zouden hebben.
De telefoon werkte niet. De verborgen radio zou zeker niets vertellen over deze dingen. Daar zaten wij. Ik vroeg enige medewerkers om niet-Joden te vragen Amsterdam te bellen, niet-joodse kennissen, want die hadden dan nog telefoon, om te horen wat er van waar was. De een kwam terug en zei dat die niet-jood had getelefoneerd en dat zijn kennis gezegd had dat hem niets dergelijks bekend was. Maar, hij was zakenman, de hele dag druk bezig. Dus misschien wist hij het niet. De tweede vertelde dat zijn niet-joodse kennis geweigerd had over zulke dingen te bellen. De telefoon werd afgeluisterd. En men mocht geen geruchten verspreiden. De krant zou er wel over schrijven.
Zelf reizen kon ik niet. Daar zat ik dus en wist niets. Het was inmiddels 8 uur geworden en ik mocht niet eens meer op straat. Misschien zou het morgen bij ons zover zijn, kregen wij die oproepen.
De volgende dag besloot ik niet-joodse medewerkers aan te nemen. Het ging zo niet meer. Want de Joodse Raad vertelde dat er 'officieel' nog niets bekend was, dat men wachtte op berichten. Deed die al mee aan de isolering?
Via de Joodse medewerker C.H. de Vries, de oud-P.T.T.-er (hij was niet oud, alleen wegens zijn Jood-zijn oud-P.T.T.-er), kende ik enige van zijn 'Arische' vrienden. Vrienden wil veeleer zeggen bekenden uit de straat of uit de omgeving. Deze lieden konden wel een bijverdienste gebruiken. Het waren de jongelui Arnold Eikelboom (overbuurman van De Vries in de Bossestraat) en Mijp, die normaal Meinsma heette en eveneens in de Bossestraat woonde. Verder een timmerman Dirk Eekhout uit de Dirk Hoogenraadstraat.
Ik maakte met hen een overeenkomst dat zij overdag en na 8 uur 's avonds, afwisselend gereed zouden staan om allerlei boodschappen te doen. Ik moest de contacten met Kester aanhouden, zonder telefoon, ik moest met anderen steeds in verbinding kunnen staan. Waarschuwingen zouden snel verspreid moeten kunnen worden. En ik moest ook weten wat er in Amsterdam of in andere plaatsen met Joden gebeurde.
Ik vertelde hun de aard van het werk. Zij zouden niet, tenzij zij dat wilden, illegaal werk hoeven te doen. Het werk bevatte alleen boodschappen doen, informaties inwinnen, telefoneren namens mij, etc., etc. Eekhout zou iedere avond na 8 uur beschikbaar zijn, Arnold en Mijp overdag. Zij zeiden ook helemaal niet tegen illegale zaken te zijn. Van de generaal en de ingeschrevenen vertelde ik hun opzettelijk niets. Wat zij van anderen zouden horen, had toch een andere betekenis. Ik zei hun alleen dat de bedoeling van hun werk was het onderhouden van contacten nu ik en de andere Joden niet konden reizen, noch telefoneren.
Zo stuurde ik dan Arnold, een jongen van een jaar of 18-20, naar Amsterdam om te kijken wat er gebeurde. Ik gaf hem de adressen van de Joodse Raad aldaar, verzocht hem op straat met mensen te praten, ik gaf hem de adressen van Joodse kennissen en vroeg hem bij hen te horen wat er gaande was.
Die dag kreeg ik ook een brief van een goede vriend in Amsterdam, drs. A. Packter. Een zeer dramatische brief. Hij beschreef hoe de postboden als doodsengelen door de Joodse buurten liepen, met die enveloppen. En hoe iedereen al wist wat zo'n enveloppe betekende. Hoe vrouwen begonnen te gillen als zo'n enveloppe bij hen bezorgd werd. Het was nog het begin, en men was nog niet zó verlamd dat men niet meer gillen kon. Packter vroeg zich af of men ooit gedacht zou hebben dat de post, waarmee men altijd blij was geweest, die toch altijd iets was waar men naar uitkeek, nu dit zou doen. Hij besloot met zich af te vragen waarom de post dat niet weigerde! Welk een vraag. Er zou nog heel veel meer te vragen zijn later.
Packter hield het niet lang vol. Korte tijd later vluchtte hij met vrouw en drie kinderen. Ik hoorde pas iets van zijn vlucht toen ik een brief uit Frankrijk ontving, uit een gevangenis. Hij was gearresteerd. Om de censuur te paaien toonde hij veel berouw over het weglopen uit Amsterdam. Hij noemde het dom. Er was toch geen doorkomen aan, bovendien. De Duitsers die hem hadden gepakt, waren zo vriendelijk zijn kinderen naar Holland terug te sturen. Of ik kon toezien dat die kinderen naar familie van hem zouden worden overgebracht. Hij en zijn vrouw gingen nu naar de tewerkstellingen waaraan zij zich hadden willen onttrekken. De kinderen kwamen inderdaad aan! Zij werden eerst bij familie ondergebracht, later verborgen bij niet-joden. De kinderen hebben de oorlog overleefd. Van Packter kwam nog éénmaal een brief, uit Polen. Ik meen uit Tarnow, maar dat staat mij niet meer zeker bij. Hij schreef daarin dat hij en zijn vrouw er werkten, dat het wel moeilijk was, maar toch draaglijk. Daarna was er helemaal geen bericht meer. Tot op heden.
Gezien de gebeurtenissen in Amsterdam, waar omstreeks midden juli, naar ik mij meen te herinneren, de eerste transporten naar Westerbork vertrokken, waar razzia's waren gehouden, waar iedereen vocht voor zichzelf en de zijnen, waar de kantoren van de Joodse Raad werden overspoeld door smekende en dreigende aanvragers, heb ik, om te voorkomen dat iets dergelijks zich bij mij zou afspelen, nog eens iedereen laten berichten, via briefjes meegegeven aan mijn 'Arische' (laat ik ze zo maar noemen, kortheidshalve, zo heetten ze toen ook) helpers, dat het zinloos was zich op mij te beroepen voor het geval men, zoals in Amsterdam was gebeurd, een oproep ontving voor tewerkstelling. Men moest andere wegen zoeken. Ik was machteloos. Mijn generaal was machteloos geworden.
Maar toen begon er ineens een kentering te komen en General von Schumann ging toch weer tekenen van leven vertonen. Niemand was zo bang voor zijn opstanding als ik. Ik was opgelucht dat hij dood was gegaan, zonder mij enige schade toe te brengen. Ik had ongelooflijk geluk gehad. En nu, met die tewerkstellingen, kon hij toch niets meer uitrichten, dat was onmogelijk. Dus heel goed dat hij gestorven was zonder dat ooit iemand had gemerkt dat hij nooit had geleefd.
Maar toen kwam er, de datum weet ik niet meer precies, een telegram uit... Westerbork.
Westerbork had een heel vervelende klank. Ik wist er praktisch niets van. Ik wist alleen dat het een kamp in Drente was, waar Duitse Joden zaten, reeds sedert vóór de oorlog. Het was een Hollands kamp geweest voor de Duitse vluchtelingen. Daarna hoorde men er niets meer van; ik althans niet.
Toen de Amsterdamse Joden in juli werden opgeroepen kwam ineens de naam Westerbork weer naar voren. Men werd daar samengebracht voor nadere registratie en voor medisch onderzoek. Zo luidde het, meen ik. Het was dus een verzamel- en doorgangsstation. Verder had ik geen idee over wat daar precies gebeurde, hoe het daar georganiseerd was. Je dacht liever niet aan zulke dingen.
En toen ineens een telegram uit Westerbork. Men begrijpt mijn schrik. Het telegram luidde ongeveer:
Bevestig dat A, B, C en P, Q, R, S, en T aangemeld zijn voor emigratie. Neem daarover telefonisch contact op met Haan (of De Haan) in Westerbork.
A, B, C, P, Q, , S, en T waren namen, kennelijk van twee gezinnen. Zij kwamen mij volkomen onbekend voor. Ik raadpleegde mijn geheugen, daarna mijn code-aantekeningen. Onbekend. Het moesten Amsterdammers zijn; want tot nog toe waren alleen Amsterdammers opgeroepen.
Eerst dacht ik aan een val, een list. Dat schakelde ik echter meteen uit. Als men mij wilde hebben, ik zat gewoon thuis en iedereen praktisch wist van die 'emigratie'.
Ik begreep dus dat het Amsterdammers waren, die blijkbaar van mij hadden gehoord, misschien slechts van andere Amsterdammers in de trein of in Westerbork. In ieder geval waren zij niet bij mij geweest, of wel, ik had hun gevallen niet genoteerd omdat ik meende dat ze zich op andere manieren konden helpen of reeds waren geholpen. Ik weet het niet en ik wist het niet. Daarom weet ik ook hun namen niet meer. Want zij zeiden mij niets.
Het was mij ook duidelijk dat het een noodkreet betrof. Misschien was het in Westerbork wel net zo als op het Arbeidsbureau in Den Haag, dat zij die voor emigratie waren genoteerd uitstel kregen. Wellicht hadden zij ervan gehoord, evenals Stiel. En nu wendden zij zich tot mij. Allicht kan men het wagen, het valt te proberen, dachten zij.
Niet reageren betekende dat ik mensen zag verdrinken en geen hand uitstak. Zij zouden mij kunnen meetrekken. Moest het dan niet toch gewaagd worden?
De desolate toestand van alles, het gevoel reeds opgesloten te zijn, reeds gevangene te zijn, met al die Duitse maatregelen, deed mij veel sneller en rustiger handelen dan een maand of vier geleden toen ik voor Stiel moest optreden. Toen hechtte ik nog aan mijn huis, aan de boeken, de meubels. Nu echter had dat alles een heel andere waarde gekregen. Het bestond eigenlijk al niet eens meer.
Misschien dat ook het gemakkelijke succes met Schumann bij het Arbeidsbureau, bij de Joodse Raad, en via deze bij Fischer, mij gemakkelijker tot een besluit deden komen. Nee, niet reageren zou ik niet. Maar hoe reageren? Dat moet het telefoongesprek maar uitwijzen.
Ik wandelde naar de Joodse Raad in Den Haag. Daar was nog een niet-afgesloten telefoon. Daar zou men ook weten hoe dat vreemde kamp Westerbork te bereiken. En daar voelde ik mij toch wel een beetje veilig voor het geval het gesprek niet goed liep.
Stel dat het niet goed liep. Dat die kerel aan de andere kant zou zeggen dat ik een bedrieger was, of dat hij zeggen zou dat hij vanavond een paar lui van de S.D. zou sturen om de papieren van die hele zaak eens in te zien om dan te beslissen of aan die acht personen in Westerbork uitstel zou worden gegeven. Dan moest ik onmiddellijk weg. Maar dan was ik in Den Haag, ver weg van huis. Ik mocht niet trammen, dus voordat ik weer thuis was...
Daarom nam ik Arnold mee. Met een smoesje dat er eventueel van daaruit boodschappen te doen zouden zijn. En thuis vroeg ik of allen zolang binnen wilden blijven. Weer met een smoesje. Men had van razzia's gemompeld, als in Amsterdam, en ik ging even naar de Joodse Raad. Ik was niet in gevaar, zei ik. Nee, ik, was niet in gevaar. Want ik wilde ze thuis hebben, mocht ik alarm ruiken. Dan zou Arnold zich per fiets als de wind naar mijn huis moeten begeven om mijn gezin naar het eerste adres te brengen dat reeds betaald was en op gasten wachtte. In de Molenstraat. In mijn ogen een onveilig adres, op een nagenoeg waardeloze basis. Doch het was het enige dat op dat moment bestond. Tegenover de zekerheid van thuis gearresteerd te worden betekende het ineens toch wel iets. Het bood even uitstel. En wie weet, de invasie ... ! Ik borg ook nog een paar dingen weg onder de vloer.
Ik wandelde samen met Arnold. Hij met de fiets aan de hand. Het leek mij veiliger dan zo'n ster alleen.
De Joodse Raad had nog moeite het nummer van Westerbork te vinden. Men was in Den Haag nog niet zover. En het duurde uren voor de verbinding kwam. Iedereen was er wel verbaasd over, dat ik nu al met Westerbork te maken had. Ik was te veel in mineur om ook maar een woord aan de generaal te besteden.
Eindelijk kwam Westerbork. Die meneer Haan (of De Haan, ik weet dat niet) was vrij gauw aan het toestel. Omdat het zo lang had geduurd waren de meeste employés van de Joodse Raad reeds vertrokken. Zij meenden dat ik die verbinding wel niet meer zou krijgen. Slechts één jongeman was nieuwsgierig blijven rondhangen.
Ik moest denken aan mijn eerste telefoongesprek met het Arbeidsbureau. Dat had je ervan. Je was ermee begonnen en het sleepte je steeds verder mee. En ik was al zo tevreden geweest met die stille dood van von Schumann.
Haan was wel héél kort. Hij zei alleen: 'Einen Moment. Weinreb? Hier ist jemand. Erklären Sie die Sache.'
Een andere stem ging verder, doch ik begreep dat die Haan meeluisterde. Want af en toe hoorde ik hem wat tegen de ander brommen.
'Also, was ist nun eigentlich los mit dieser Emigration. Sollen die Leute nun hier abwarten oder nicht? Die haben ja gar keine Papiere. Wie ist das nun.'
Het was een wat kortaffe stem. Bits, snijdend. Maar niet ongelovig. Allicht, die mensen hadden geen papieren. Niemand had papieren, omdat papieren nagekeken zouden kunnen worden. Wat moest ik nu daarop antwoorden? Laat ik ook eens optreden, vond ik. Niet laten intimideren. Ik kon toch ook als directeur van die emigratie met gezag optreden. Daarom vroeg ik, alsof ik te vragen had:
'Ja wer sind Sie eigentlich? Darf ich vielleicht erst wissen mit wem ich spreche?'
Ineens veel braver, hoewel toch nog arrogant:
'Ich bin vor der Registratur hier, ich untersuche wer hier bleiben kann und wer weiterfahren muss. Diese Leute behaupten dass sie hier bleiben sollen wegen dieser Emigration von Ihnen.'
'Also sind Sie vom Sicherheitsdienst?'
'Ach wo, ich bin Jude, deutscher Jude und ich entscheide hier.'
Hemeltje, ook een Jood! Had die te beslissen? Ja, die Haan luisterde mee en dat was misschien geen Jood. Of deden de Joden alles weer zelf, net als die Joodse Raad? Waar je ook kwam ontmoette je weer een Joodse Raad. Hier hadden dan blijkbaar Duitse Joden het voor het zeggen. Logisch, die zaten er toch immers al van vóór '39. Maar dat veranderde alles. Nu kon ik toch proberen. Ik kende die 8 niet, maar ze riepen mijn hulp in. Eens kijken of die Duitse Jood mijn verhalen slikte. Duitse Joden geloven immers nog meer in Oberkommando's en in generaals dan Nederlandse.
'Es handelt sich hier um eine Emigration gegen Devisen in Süd-Amerika. Die Angelegenheit wird von General-leutnant von Schumann, vom Oberkommando der Wehrmacht in Berlin behandelt. Jeder der für diese Emigration im Betracht kommt soll hier bleiben bis die ganze Sache erledigt ist. Das war bisher auch so mit den Arbeitslagern in den Niederlanden. Die Leute wurden davon freigestellt.'
Ik hoorde Haan mompelen en de ander wat terugbrommen. Het duurde wel een minuut. Toen zei hij:
'Dann ist nichts zu machen. Wenn Berlin darauf besteht dass die Leute hier bleiben, dann bleiben sie eben hier. Gibt es noch mehrere?'
Warempel, dat ging weer net zo als bij dat Arbeidsbureau!
'Ja, es gibt noch mehrere. Die sind aber noch nicht bei Ihnen.'
'Könnten wir vielleicht von Ihnen eine Liste bekommen mit allen Namen von diesen Glücklichen? Dann wäre die Sache viel einfacher. Wer auf dieser Liste steht bleibt hier und wer nicht darauf steht geht weiter'.
Daar had je het weer. Steeds zeurden die mensen om lijsten. Hoe kon ik nu een lijst geven. Liep het mis, dan werden al die namen op die lijst opgehaald. En ik wilde die mensen helemaal niet naar Westerbork hebben. Daar waren ze in het voorportaal voor Polen. Die mensen moesten er juist nooit komen. Die mensen moesten juist verdwijnen; vluchten, onderduiken. En ineens zag ik het! Hier zat een goede mogelijkheid. Als iemand de pech had om in dat Westerbork terecht te komen, dan moest ik hem kunnen vasthouden. Westerbork was in ieder geval dichter bij huis. Westerbork was niet Polen. Maar ik wist toch niet van tevoren wie er in Westerbork zou terecht komen? Dus kon ik ook geen lijst afgeven. Ik kon nu ook niet bluffen over Wehrmacht contra S.D., zoals ik tot nog toe had gedaan. Maar ik moest toch wat zeggen over die lijst.
'Die Sache ist noch für keinen definitiv. Jeder Fall wird noch untersucht. Deshalb hat eine Liste keinen Sinn. Das beste wäre wenn Simir jedes mal mitteilen wer behauptet ein Gesuch für diese Devisen-Emigration zu haben. Ich kann das dann nachprüfen und sehen ob das Gesuch eine Chance hat. Wenn ja, dann bestätige ich das Ihnen. Wenn nicht, dan hören Sie das auch von mir. In Zweifelfällen müsste ich dann Berlin anfragen. Jede Woche entstehen neue Fluktuationen auf meiner Liste. Leute fallen ab, für welche es mit den Devisen nicht klappt, andere kommen manchmal dazu wovon es sicher ist dass sie über Devisen verfügen können.'
'Ach so, nun verstehe ich. Dann machen wir es also auf dieser Weise. Ich telegrafiere die Namen und Sie bestätigen. Schade dass ich nicht von dieser Sache wusstte. Ich wäre gerne dabei gewesen. Ich habe schon mal davon gehört, aber man denkt nicht immer praktisch'.
'Wer weiss, haben Sie selber auch mal die Chance. Wir bleiben ja in Verbindung.'
'Aber sehr gerne. Vielen Dank, Herr Doktor, Sie hören dann wohl von mir.'
Gesprek afgelopen. Wie had dat nu kunnen denken? Daar begon die generaal waarachtig weer te leven.
In ieder geval goed dat ik van die mogelijkheid nu weet. Toch zorgen dat er niet nog meer mensen komen, die zich erop gaan beroepen. Maar hoe had ik dat in handen? Deze 8 kende ik toch ook niet? Men zou er misschien van horen als men daar aankwam. Dan zou ik moeten afwijzen, hoe zuur dat ook was. Want ieder nieuw geval betekende de kans op een onderzoek. Die Duitse Jood had het daar niet alleen voor het zeggen. Tenslotte zou hij een en ander aan de Duitse bazen moeten voorleggen. En die zouden gaan vragen. Als het bij een paar mensen bleef, dan zou het geen gewicht in de schaal leggen. Doch zodra het velen betrof, zou er zeker geïnformeerd worden.
Ik stuurde de ongeduldige Arnold met z'n fiets naar huis en wandelde alleen terug. Het noodlot liet die generaal maar bestaan. Doch had hij niet al veel goeds gedaan? En waren die acht nu niet ook gelukkig? Gelukkig over die onbekende, aan wie zij zich hadden vastgeklampt. Zelf niet gelovende aan resultaat. Misschien had die Duitse Jood, om zich gewichtig voor te doen, hun voorgesteld dat telegram te verzenden voor hen. Dat toonde zijn gewicht. En nu hoorden zij dan, dat zij konden blijven. En ik kende ze niet eens.
Het verhaal zal eentonig worden. Ik kan het niet helpen. In Westerbork werd bekend dat ik een aantal mensen had kunnen terug houden van doorzending naar Polen. Niet velen wisten het nog, daar in Westerbork. Er zal daar natuurlijk in die eerste weken een enorme chaos hebben geheerst. Men had er nog geen routine. Maar toch sijpelde het door. Nagenoeg niemand zal eerder van mijn naam hebben gehoord. Het waren allemaal Amsterdammers nog en in Amsterdam was ik een onbekende. Niettemin hadden sommigen van mijn arbeidskampenvrijstellingen in Nederland gehoord. Doch dat stond op een geheel ander vlak dan deze deportaties. Op dat gebied had ik beslist geen naam.
Maar nu in Westerbork begon men die naam te fluisteren. Ongelovig waarschijnlijk. Een van de vele zelf-opwekkings-leugentjes. Nee, hoorde men, die en die zijn er werkelijk door teruggehouden,
Zo kreeg ik al spoedig brieven en telegrammen uit Westerbork van velen die mij allen onbekend waren. Zij smeekten in een taal die men alleen in doodsnood kan vinden. Zij riepen om erbarmen. Ik moest hen óók helpen, zij wilden óók mee, zij hadden duizend argumenten om aan te tonen dat zij het in Polen niet lang zouden kunnen maken. Kleine kinderen, zwangere vrouwen, oude mensen, zieken. Men smeekte onredelijk. Welk smeken is overigens wel redelijk? Ik durfde de brieven niet te openen. De telegrammen bevatten de smeekbeden in telegramstijl. Nog roerender vaak. 'Red ons God zal u zegenen Sally, Mirjam, Mozes, Louise, Jacob Brilleslijper Barak 67 Westerbork.' Welk een drama stond er achter zulk een telegram. Ik kreeg er steeds meer. Tot men zo ver was dat men het wist en tot men dan dat telegram verzonden kreeg! Ik stelde het mij voor. En nu zaten ze te wachten op antwoord. Natuurlijk rekenden zij erop dat ik het deed. Want in gevangenschap gelooft men in alle goede kansen. Men zag zich al gered. Men verheugde zich reeds.
Soms bleven brieven uit Westerbork een hele dag ongeopend. Ik durfde de klachten niet te lezen, de smeekbeden. Hoe kon ik ze helpen?
Anderen schreven naar familieleden of relaties in Amsterdam om mij op te zoeken. Om mij niet los te laten. Om in ieder geval van mij uitstel van hun deportatie los te krijgen.
En die familieleden en relaties begonnen mij te overstromen. Een geheel nieuwe stroom, een nog ongekende stroom. Natuurlijk heftiger, emotioneler. Er stond dan ook wat anders op het spel dan een Nederlands arbeidskamp. Nu gingen hele gezinnen en de hemel wist waarheen.
Nu kwamen ouders voor kinderen, kinderen voor ouders, mannen voor vrouwen en vrouwen voor mannen. Neem het ze kwalijk dat ze heftig waren, dat ze al heel gauw huilden, dat ze op de grond gingen liggen huilen, als hondjes mijn voeten besnuffelend.
Men stelle zich voor, dat dat nu iedere dag zo werd, dat het al in de ochtend begon. Sommige mensen hadden reisvergunningen van de joodse Raad, anderen kwamen illegaal, hadden voor die gelegenheid hun sterren afgedaan. En het ging de hele dag door. De postbode en de telegrambesteller onderbraken het met de smeekbeden uit hun tassen. De Haagse zeurders, die kwamen horen boe het met hun zaken stond, werden er stil van. Dat was ander kaliber. Dat voelde men zo wel aan. En dat gebeurde allemaal vlakbij, in Amsterdam, in Drente?
Maar wat kon ik doen met mijn fantasie-generaal? Ik trachtte het redelijk en menselijk uit te drukken. Ik zei dat de inschrijving voor die deviezen-emigratie en voor de heel ver in het verschiet liggende uitwisselings-emigratie reeds lang volgeboekt was. Dat ik niet de macht had er meer mensen bij te voegen al wilde ik nog zo graag. Dat die paar mensen in Westerbork, - o, die onzalige mensen, zij waren de oorzaak van dit alles nu, - al lang van tevoren ingeschreven waren en dat zij alleen daarom nu konden worden teruggehouden. Maar, dat als er ooit nog eens een kans zou zijn, ik aan hen wilde denken. Ik wilde dan, als zij er akkoord meegingen, hun namen noteren.
Nee, redeneerde men razend-wanhopig, dat gaf dan niets meer, als ik nu die namen noteerde. Want dan werden de mensen, die nu al in Westerbork zaten, toch doorgestuurd. Dan was het toch al te laat.
'Maar ik kan toch niets doen; dat heb ik u toch zojuist uitgelegd?' trachtte ik mij te verdedigen.
'U moet wat doen! Mijn dochter gaat vóór! Dan schrapt u maar een ander of u verzint maar iets. U moet wat doen.' Huilen, snikken, soms gillen. En ik zat er maar stil bij, nerveus, gedrukt. Hoe moet dat alles aflopen.
'Ik ben speciaal gekomen voor mijn kind. Toe help me nu. Alleen voor één keer kreeg ik een reisvergunning. De Joodse Raad kon dat maar voor één keer doen. Als u me nu niet helpt, dan kan ik nooit meer naar u toe,' probeerde een vrouw opnieuw. Haar ogen stonden wanhopig. Ik zag dat ze mij geloofde dat ik niet kon helpen en dat ik wel wilde. Maar zij had zo gehoopt, zij was zo blij geweest met die reisvergunning. Wat zal die niet een moeite hebben gekost.
Woedend werd ik nu op de Joodse Raad. Die gaven gunsten door een reisvergunning te verstrekken om mij te vragen de mensen die zij naar Westerbork helpen sturen daar terug te houden. En ik ben dan de afwijzer omdat ik niet kan helpen en zij weten dat drommels goed. Waarom sturen zij die mensen dan naar mij? Om te tonen dat zij wel een gunst geven met die reisvergunning?
Ach, het zal wel niet zo gecompliceerd zijn. Die vrouw heeft daar natuurlijk ook scènes gemaakt en om van haar af te zijn hebben zij haar die reisvergunning gegeven. Weten ze veel van mij.
Anderen kwamen zonder reisvergunning. Hadden brutaalweg de ster afgedaan. Dat interesseerde mij. Zij waren dus zo maar van Amsterdam naar Den Haag gereisd zonder ster? Niemand had iets gezegd? Nee, niemand had iets gemerkt. In Den Haag hadden zij hun ster weer opgedaan en hadden de ruim 5 km van het station naar mijn huis gelopen! Waarom, vroeg ik? Hadden zij dan niet ook de tram kunnen nemen, zonder ster? Nee, dat was te veel risico. De trein, dat ging niet anders. Men kon moeilijk van Amsterdam naar Den Haag lopen. In Amsterdam was men omet ster naar het station gelopen. En pas in de omgeving van het station werd de ster afgedaan.
Ik trachtte hun uit te leggen, dat het afdoen van een ster dus niet zo moeilijk was, dat zij dus ook voorgoed die ster vaarwel konden zeggen.
Dat ging niet, zeiden zij. Want zij hadden geen adres waar zij dan heen konden gaan. Ik wist voor Amsterdam ook niets. Ik was al blij dat de voorraad adressen en papieren, in voorbereiding voor mijn Haagse en Scheveningse mensen, toenam.
Toch gooide ik het balletje enige malen op bij die Amsterdammers. Als ik personen zag met begrip voor dit zich onttrekken langs niet-legale weg, hield ik hun voor dat de kansen er wel waren. Want voor mij waren Joden uit Amsterdam precies dezelfde mensen als Joden uit Scheveningen of uit Breda. Doch ik kreeg geen resultaat. Nee, zij wilden het zo lang mogelijk 'legaal' uitzingen. Zij probeerden het met baantjes bij of via de joodse Raad. Of zij probeerden andere papieren te bemachtigen. Nee, men bleef zo lang mogelijk in eigen huis, in eigen omgeving.
Maar zij waren vreselijk actief en razend wanhopig over die Westerbork-familie. Op dat punt lieten zij niet los. Het was alsof er door Westerbork iets was ontstaan wat in het leven anders nimmer voorkomt. Westerbork behoorde nog tot deze aarde, tot dit leven, en was toch tegelijkertijd reeds iets van een andere wereld, van de wereld na de dood. En nu zag men zijn eigen familieleden daar, wist ze dood en besefte tegelijkertijd dat ze toch nog grijpbaar waren, terughaalbaar. Want ze waren toch ook nog hier.
Vandaar die geëxalteerde wanhoop. Men zag ze nog, men zag hoe het ontbindingsproces begon en men wist: als je nu nog ingrijpt kan het stopgezet worden, kunnen er nog wonderen gebeuren. Het was luguber. Zo voelde ik zelf Westerbork aan. Het voorportaal van de onderwereld. Als je de volgende deur voorbij was, verdween je uit het gezicht. Nu stond je in het voorportaal, je was de stoep al opgegaan en de buitendeur door. Maar men kon je nog zien. Men kon je nog roepen en men kon je horen.
Welk een gruwelen. Dat zoiets bestaat. En nu vroeg men mij om met de monsters die deze onderwereld bewaakten en beheersten, te spelen, ze te tergen, totdat zij mij ook zouden grijpen. En met welk een vermaak zouden zij mij dan wel grijpen.
Ik bleef dus nee-schudden. Hard door eigen doodsangst. Ik maakte domme verwijten: 'Waarom zijn ze niet ondergedoken en waarom zijn ze het land niet uitgevlucht ?'
'Meneer, begrijpt u nou eens goed, hoe konden ze dat. Waarheen? Wie had het geld? Daarvoor bestaat geen Joodse Raad. En dan, als je gegrepen wordt, ga je meteen naar Mauthausen, of ze knallen je zo neer. Wat wilt u van ons?'
Vreselijke dagen waren het. Huilende mensen, dreigende, gillende, schreeuwende. Ik onderging het als een bezoeking, als een straf. Ik dacht: 'Als ik nou niets krijg, geen hartaanval of een hersenbloeding, dan weet ik het ook niet meer.' Uiterlijk bleef ik kalm, hoewel bleek, moe. Doch van binnen was ik kapot.
En ik durfde niet. Ik schaamde mij niet eens ervoor, ik vond het alleen vreselijk ellendig. Ik dwong mij niet aan Westerbork te denken. Alsof Westerbork dan ophield een realiteit te zijn. Struisvogeltactiek, dwaas, en toch menselijk. En zo gebeurde het dat sommige vragers verstomden. Ik wilde eerst niet weten waarom. Ik verbeeldde mij dat ze iets anders hadden gevonden, andere, reële hulp. Doch ik wist wel beter. Zij verstomden omdat zij er eenvoudig niet meer waren. Zij waren, wat men nu noemde, 'doorgestuurd'. Zij waren nu die andere deur, na het voorportaal, doorgegaan. Niemand kon ze meer horen. Mijn rijke voorstellingsvermogen trachtte mij uit te beelden hoe ze nu over mij dachten. Zij hadden tot het laatste moment gewacht, tot de laatste minuut. En er kwam geen reactie van mij, noch van hun familieleden in Amsterdam of elders. Toen waren zij afgereisd. En in hun nieuwe omgeving, - ik stelde mij barakken voor op een stoffige vlakte. Ik zag pompen en daaraan stonden vrouwen en kinderen, en er werd water gepompt. Mannen zag ik niet. Die waren ergens aan het werk. Wegen aanleggen, vrachten sjouwend. Ik herinnerde mij een passage uit een briefje dat een Joodse onderwijzer in Scheveningen, een zekere Goldmann, mij eens, een maand of drie geleden, had laten zien. Daar vertelde een broer van Goldmann, die in Polen was blijven wonen, hoe hij als inlader en losser van vrachtwagens werkte bij de spoorwegen. Zwaar werk. Dat hij niet wist waar zijn familie was. Hij nam aan dat die samen in een kamp zaten. Daar waren dus die vrouwen en kinderen alleen. Ik hoorde kinderen huilen, andere lachten. En die pomp zwengelde maar op en neer. De gezichten leken mij mager en door leed getekend. En die vrouwen dachten nu: 'Had die vreemde man ons nu toch geholpen dan waren we nu met onze mannen samen. Wat moeten we nu alleen in zo'n stoffig kamp.' En ik zag de mannen zwoegen, pakken inladen, zwetend, met naakt bovenlijf, hijgend. En ze dachten verwijtend: 'Waarom heeft die rotvent ons niet zo'n bericht gestuurd dat we konden blijven. Nou zitten we ons hier een ellende te werken en waar zijn onze vrouwen en kinderen? Wanneer zien we ze terug? Zullen die ook moeten werken?'
Kwelling op kwelling. Wat een rare politiek. Eenvoudig niet eraan denken en dan gaan ze stilletjes weg. Ik wist niet eens wie weggingen. Doch ik hoorde van die namen niets meer.
Het zou nog erger worden. Het was me niet gegund bij dat stilzwijgen te blijven. Plotseling een lang telegram uit Westerbork, van iets dat Expositur heette, - de hemel wete wat dat betekent, ik had nog nooit zo'n woord in mijn hele praktijk ontmoet, - en dat luidde: 'Bestätige sofort ob, volgden een 15-tal namen met geboortedata, zwecks Emigration registriert sind da andernfalls diese Personen abtransportiert werden -Expositur Lager Westerbork.'
Wat wilde men van mij? Wie was Expositur? Hoe kon ik nu antwoorden. Het zou niet helpen. Men zou alleen mij ook nog grijpen. Men was toch heus niet zo gek daar om zonder controle mijn opgaven te blijven slikken? Nee, er heerste al te veel rumoer over deze zaak. Het was al mis.
Om een en ander nog erger te maken kwam een uur later een jongeman van de Joodse Raad Den Haag. Ik meen dat hij Jas heette. Hij bracht een briefje van Kaufmann. Het luidde dat men uit Westerbork was opgebeld, daar men mij niet kon bereiken. En of ik nog vanavond wilde telegraferen of die 15, weer die namen, nu wat verbasterd door het onverstaanbare in de telefoon blijkbaar, bij mij genoteerd stonden. Wie wel en wie niet. Wie niet genoteerd stond ging dan morgen op reis naar Polen. Wie wel genoteerd stond, bleef. Men wachtte dringend op mijn telegram. Als ik wilde kon ik vanuit het kantoor van de Joodse Raad met Westerbork telefoneren. Men kon mij daartoe avondpermissie geven.
Ontzettend, nu maakte ik het echt mee. Wie waren die 15? Ik had er geen idee van. De namen zeiden mij niets. Behalve dan dat het goede Amsterdamse namen waren, namen uit de Jodenbuurten. Waren het rijken of waren het armen? Geen idee. Alleen namen en geboortedata. Eén was uit 1876, dus al 66 jaar. Er waren er ook bij uit 1935. Ook dat weet ik nog. Kinderen, dacht ik, en ik trachtte ze mij voor te stellen. Een jongen en een meisje.
Wat moest ik doen? Ik kon het echt niet. Ik trachtte mij te overreden, motieven te vinden, die mij moesten bewijzen dat ik niets mocht en niets kon doen, dat ik niets behoefde te doen. Het bedrog zou te doorzichtig zijn. Het zou hen niet helpen en het zou alleen mij en mijn gezin naar de ondergang drijven. Mijn gezin was nu uitgebreid met mijn grootvader, die nu 84 jaar was. Hij had tot een maand geleden bij zijn dochter, een tante dus van mij, gewoond, nadat hij in 1938 uit Wenen naar Holland was gekomen. Die tante, een mevrouw Rubin, was echter met haar dochter het land uitgevlucht, gebruik makende van de illegale mogelijkheden om naar België te komen. Haar vader was te oud om de ontberingen van zulk een illegale tocht mee te maken. Zij had hem daarom bij ons gebracht. Hij mocht ons bijzonder en wij waren blij met zijn komst. Hij gaf aan het huis een speciaal licht. Hij behoorde nog tot dat oude soort, met het stralende gezicht, met het heldere verstand. En hij leefde nu ook bij dgratie van mijn aanwezigheid. Wij hadden hem niet eens aangemeld. Tante weg, waar hij genoteerd stond, dus hij ook weg, redeneerde ik. Niet opgeven, geen aandacht trekken. Laat hem maar stilletjes bij ons zitten.
Ook de zuster van mijn vrouw, Lily, woonde bij ons. Eveneens onaangemeld. Haar ouders waren ergens in Zuid-Frankrijk, in Orgnac, ontkomen uit Antwerpen in de meidagen van 1940. Een andere zuster was nog in Antwerpen. Af en toe kwam er post, van haar. Lily was in mei 1940 bij ons geweest en bleef bij ons. Ik had haar nooit aangemeld, beschouwde haar vóór mei 1940 als logé wat ze ook was, en na mei 1940 leek het mij beter over haar aanwezigheid niet te reppen. Lily was 24 jaar.
Zo waren wij thuis met ons zevenen; mijn vrouw en ik, met drie kinderen en met deze onaangemelde familieleden.
Ik trachtte mij te overtuigen dat ik niets mocht doen, daar iedere daad nu alles zou laten springen. Ik probeerde mij ervan te overtuigen dat die acht die al in Westerbork door dat brutale telefoongesprek van mij werden vastgehouden dan eveneens zouden worden doorgezonden. Van die acht repte niemand meer. Laat ze dus zitten. Bovendien, wilde ik mij inpraten, als ik die 15 liet vasthouden, dan zou zeker het effect op anderen zó groot worden, zou er zulk een onstuitbare rush ontstaan op mij, bezoeken, telegrammen, etc., etc., dat dit dan beslist dodelijk moest zijn. De mensen klampten zich nu aan het onmogelijke vast, omdat al het mogelijke en redelijke uitgeput was, omdat al het mogelijke en redelijke nu niet functioneerde.
Ik stelde mij de lawine voor als die 15 bevestigd werden. Die lawine zou dan meteen het einde betekenen. Ook voor die 15. Ik had al het een en ander meegemaakt met de bestormingen i.v.m. het succes bij het Arbeidsbureau. Nu was de nood onvergelijkelijk veel groter, de angst onbeschrijfelijk intensiever, de wanhoop onmeetbaar hoger. Nu zou ik onder de voet worden gelopen.
Zo weifelde ik de hele vooravond. De avondklok van 8 uur naderde. Nu kon ik nog Kaufmann bellen, vanuit de telefooncel voor avondpermissie, nu kon nog via mijn Arische helpers een telegram naar Westerbork worden gezonden.
Ik redeneerde en redeneerde. Het eten liet ik staan. In zulke omstandigheden past vasten meende ik. Ik sloot mij op in de slaapkamer en ijsbeerde. Het werd acht uur. In de kamer zat Arnold Eikelboom. Ik had hem gevraagd te blijven wachten. 'Misschien heb ik een telegram te verzenden.' Hij vond het allang goed. Hij las wat, het werd immers betaald, dat zitten wachten.
Om elf uur stuurde ik hem weg. Zonder telegram. Nu was ik geïsoleerd, nu kon ik niets meer ondernemen. Ik redeneerde, dat géén bericht in Westerbork óók de aandacht zou vestigen op mij. Ik had al overwogen om die oude man en die twee kinderen op te geven als voor emigratie geregistreerd. Doch het zou ongeloofwaardig klinken. En alle 15 zou ook ongeloofwaardig klinken.
Ik hield mij voor, dat ik nu dus mensen liet verdrinken en aan de kant stond en me omdraaide. Nee, ik kan ze niet redden; het enige is, dat ze mij óók nog het water intrekken. Bovendien, het beeld ging niet op, ze verdronken immers niet. Ze gingen toch alleen maar voor werk naar Polen. 'Alleen maar' hoonde ik mezelf, ga jij dan 'alleen maar' voor werk naar Polen. 'Ik zou graag gaan, als ik daarmee van alles af was,' antwoordde ik mijzelf, 'ik zou graag ruilen. Maar ze zullen het van mij overal ontdekken. Ze zullen mij nog in Polen weten te vinden voor dat bedrog. Nee, ik zat vast. Ik viel niet meer te helpen.'
De rest van het huisgezin was al naar bed. Ik ijsbeerde nu in de huiskamer. Mijn vrouw begreep wel dat ik zorgen had. Doch zij had geen idee wat die dingen waren. Dat zou ze zich ook nooit kunnen voorstellen.
Nu kon ik niet meer telegraferen, niet meer telefoneren. Nu was het te laat. Misschien gebeurde er die nacht een wonder. Het was echter stil in de lucht. Geen Engelsen. Wie weet, was dat de stilte voor de storm, wie weet begon morgenochtend de invasie. Het was toch een heldere nacht?
Ik moest toch wat doen? Ik begon de Psalmen te lezen, Tehillim, die men leest op momenten van gevaar. Ik begon met de eerste en eindigde met de laatste. De hele nacht door heb ik gelezen en aan die 15 onbekenden gedacht. Ik hoopte dat dit mocht helpen. Dit was waarachtiger, menselijker, dit was géén bedrog, dit was door de eeuwen gestaald. Dit zou het wonder helpen geschieden.
Het was een ontzettende nacht. Ik wist, dat ik nu willens en wetens mensen in de steek liet. Ze kenden mij niet, ik kende hen niet. Maar was dat een excuus? Zij vroegen van mij het onmogelijke. Allicht, het mogelijke zouden zij zelf wel doen. Nu liet ik hen in de steek en ik deed niet het onmogelijke. Zij zouden teleurgesteld zijn, bitter. Op die onbekende, waarop zij zulk een dwaze hoop hadden gevestigd.
Ik moest denken aan de 'Gesundbeter', aan die spottende uitdrukking van Menachem Birnbaum, die eens, het was nog vóór de oorlog, toen hij in vreselijke geldnood zat, met een zieke, gebrekkige zoon, van iemand die heel goed had kunnen helpen, al was het maar met honderd gulden, als antwoord kreeg: 'lk zal voor je bidden.' Die man kocht boeken voor een veelvoud van het bedrag waarmee de Birnbaums geholpen hadden kunnen worden. Hij bad niet voor zijn boeken, die kocht hij, met de daad. Maar voor Birnbaum bad hij. Farizeeërs.
Zo liep ik ook psalmen te zeggen. Verdraaid nog aan toe. Was dit niet erg goedkoop? Goed, ik was de hele nacht opgebleven, ik was praktisch in een staat van zenuwschok, ik hijgde, ik voelde mijn hart zeer doen, ik had niet gegeten, maar, ik dééd niets voor die mensen. Zij hadden nu behoefte aan een telegram, aan een telefoon. Waarom durfde ik niet voor deze 15 in te springen? Bang? Ik moest aan het boek Esther denken. Als Esther bang is voor de koning te verschijnen zoals Mordechai, haar vraagt, zegt hij haar: 'Wie zegt je of je niet juist om dat te doen op die plaats bent gezet?'
Wie zegt mij, of niet juist om die 15 te redden mijn fantasie-Schumann bestond?
Een ontzettende nacht was het. Ik hoorde mijn grootvader wakker worden. Hij stond steeds heel vroeg op. De rest werd wakker. De bel ging, er kwam al een eerste bezoeker. Ik herinner mij hem nog alsof hij nu voor mij staat. Het was Gold, een leerhandelaar. Hij wilde weten of hij misschien niet méér geld kon meenemen bij die emigratie, dan de door mij als 'toegestaan' opgegeven f250,-. Hij wist wel wegen om het mee te smokkelen, in de vorm van diamanten b.v.
Ik heb hem onbeschoft bejegend. Dat deed ik anders nooit. Op dat moment echter tergde de tegenstelling mij te zeer. Ik hield hem voor dat deze ochtend uit Westerbork mensen naar Polen werden gezonden.
'Wat heb ik daarmee te maken? Hebben zij soms zorgen voor mij?
Ieder voor zich en God voor ons allen,' was zijn reactie.
Ik werd boos en wees hem de deur. Toen werd hij boos. Het kon me niets schelen. De anderen kwamen op het gerucht af. Mijn vrouw vroeg verbaasd of ik dan niet naar bed was geweest. Zij begreep me niet. Want ook tegen haar snauwde ik nu.
'Jullie hebt ook geen andere zorgen dan om te slapen. Laat me met rust.'
Gold dreigde met zijn vuist. Hij behoorde niet tot de 'fijnen'. Bleek, bevend, duwde ik hem de deur uit. Nog in het tuinhek riep hij dreigend dat hij zich niet ongestraft een huis liet uitzetten.
Later kwam hij, nog briesend, terug. Hij liet zich niet beledigen. Echt een vent om te gaan vechten. Nu hielpen mijn medewerkers hem de deur uitzetten. Ik vroeg Katz om hem naar België en verder te laten brengen. Ik was bang voor deze opgewonden beledigde. Met die illegale tocht kon hij zoveel diamanten meenemen als hij maar wilde. In zijn boosheid was hij nu gevaarlijk voor mij. En het gekke is, dat deze rel Gold het leven heeft gered. Want hij kwam goed weg, met zijn gezin. Welk een wereld, welk een logica, welk een rechtvaardigheid.
Het werd een vreselijke ochtend. Nu zaten ze allen in een trein, op weg naar Polen, ook die vijftien. En dat heb ik op mijn geweten. Ik had die vijftien hier kunnen houden.
Om mijn verdriet nog wat te verdiepen kwamen nu telegrammen van enige van die vijftien. Nog van gisteren, doch niet meer op tijd bezorgd of niet op tijd uit Westerbork verzonden. De bekende tekst, emotioneel, wanho. Ik herinner mij een ervan: 'Heb medelijden en red moeder en kind door bevestiging dat wij bij u geregistreerd zijn.' Ik meen dat zij Bloeme heette en het kind Mathilde. Het was een van de kinderen met geboortejaar 1935.
De dag ging verder en het werd een dag als de andere. Druk, gejaagd, vol droeve verhalen, onvervulbare wensen, vol verwijten, vol smeken door onbekenden.
Ik moest echter te weten komen of er die ochtend werkelijk een trein was vertrokken. De Joodse Raad zou het moeten weten. Ik ging naar de telefooncel en belde op. Vroeg naar Kaufmann. Die had de vorige avond immers dat laconieke briefje gezonden. Ik wilde hem niet zonder antwoord laten. Was bang dat te opvallend stilzwijgen achterdocht zou wekken. Waar men al niet bang voor is.
Kaufmann was als altijd beleefd, rustig, overwogen. Een echte advocaat, vond ik altijd. Uitgestreken en braaf.
'Hebt u nog gisteren naar Westerbork getelegrafeerd?'
'Nee, ik heb niet getelegrafeerd.'
'O, dus die mensen stonden niet bij u ingeschreven? Dacht ik al. Ja, de mensen verzinnen in hun nood natuurlijk van alles. Wat we al niet iedere dag op dat gebied meemaken. We moeten heel sterk blijven en vooral ons niet laten overdonderen. Want daar is niemand mee gebaat. Hoe nauwkeuriger wij de verordeningen in acht nemen des te meer kans hebben wij bij de Duitsers nog wat gedaan te krijgen. Ze moeten nooit een houvast krijgen om te zeggen dat wij ons niet ordentelijk gedragen. In onze positie, op die administratieve plaatsen, kunnen wij niet anders handelen.'
'Ik heb dus niet getelegrafeerd. En nu wilde ik graag van u weten of vanmorgen inderdaad die trein is vertrokken.'
Ik voelde de verbazing aan de andere kant van de lijn in het antwoord.
'Hoe moet ik nu weten of die trein is vertrokken? Dat vertellen ze mij toch niet? Ik weet helemaal niets over dat kamp. Alleen dat er voor u was opgebeld. We zijn wat blij dat Den Haag buiten dat alles valt.'
'Waar kan ik het dan wel te weten komen over die trein?'
'Ik wil wel Amsterdam voor u bellen. Maar vindt u ook niet dat Den Haag een kans maakt? We redeneren zo: de Duitsers willen in Amsterdam plaats maken voor evacués uit de provincie. Anders wordt het ghetto te vol. Wat denkt u ervan?'
'Ik dacht dat die Arbeidsdienst voor alle Joden zou gelden. Dat heb ik tenminste van u zo gehoord.'
'Ja, maar de Duitsers zijn wat geschrokken van de reacties. U weet, velen zijn eenvoudig niet gegaan. Nu willen ze het proberen met gedeeltelijk werk in Nederland. Dat is zo onze mening hier.'
Zijn mening en hun mening kon mij op dat moment geen klap schelen. Ik leefde in Westerbork, koortsachtig, zag een vreemde trein, met een ouderwetse locomotief, zag vrouwen aan een pomp, ik leefde in een koorts. Ik was allang niet meer in dat veilige Den Haag. Ik voelde dat ik kans liep doodgewoon gek te worden. Dus zei ik:
'Kan wel. Maar meneer Kaufmann, er staat iemand voor de cel te wachten. Wilt u Amsterdam vragen? Dan bel ik u over twee uur nog eens op. En misschien kunt u ook vragen of ze weten of die vijftien, u hebt de namen toch nog, weg zijn of niet.'
'Laat u maar. Ik stuur u wel een koerier zodra ik antwoord heb. En over die vijftien, die zullen wel weg zijn, maakt u zich daar maar niet ongerust over. Welk een gedrag om te zeggen dat je geregistreerd bent als je het niet bent. Dat soort ongeorganiseerde mensen brengen alles nog in gevaar.'
Ik hing op. En ik had gelogen. Niemand stond voor de cel. Maar ik kon hem niet meer aanhoren. Vooral ook omdat ik hem benijdde in zijn rustige uitgestrekenheid, in zijn veilige, legale administratieve bescherming. Super-C. Hij zou wel oppassen zich aan iets te branden. Hij zou zijn taak als goed ambtenaar wel verrichten. Ja, hij had gezegd dat ik me geen zorgen moest maken over die vijftien, omdat ze zeker wel weg zouden zijn, deze vechters in wanhoop, deze boksers voor hun leven. Hij zou dat het 'heb medelijden met moeder en kind' werk van Amsterdamse straattypen noemen, van standwerkersfamilies.
De koerier kwam. Keurig netjes met een brief, getypt nota bene. Ik zie het weer voor me. In de hoek de initialen van de typiste en die van Kaufmann. De trein was vertrokken. Maar men wist niet wie er mee waren gegaan. Dat was geheim.
Gelukkig, er bestonden dus nog geheimen. Ik zou het wel merken als het stil werd om deze namen. Dan was dat wel een teken dat ze weg waren.
Toch had ik nog een stille hoop. De psalmen. Misschien had het toch geholpen. Misschien waren deze mensen om de een of andere onnaspeurlijke reden niet weggestuurd. Misschien was er een wonder gebeurd. Hadden de psalmen niet een grote kracht?
Ik heb nooit geweten wat er met die vijftien is gebeurd. Hun namen vergat ik. Het kwade geweten laat verdringen en vergeten. Echt waar, ik weet niet één naam meer, behalve die Bloeme en Mathilde. Terwijl ik verder wel duizenden namen heb onthouden. Ik weet dus niet wat er met hen is gebeurd. In die begintijd bleven er nog wel mensen hangen voor allerlei kampdiensten. Misschien zijn ze er dus nog, misschien althans gedeeltelijk. Ik weet het niet. Ook dat is een straf.
De dagen gingen voorbij en het leven ging verder. Letterlijk is dat waar. Want er kwamen nu weer nieuwe brieven en telegrammen uit Westerbork en er kwamen andere bezoekers voorspraak doen voor hun familie of vrienden. Waanzinnige wereld. De anderen waren vergeten. Wist men dan niet dat ik gezwegen had, dat zij doorgestuurd waren, transito? Waarom ging het dan verder? Om mij verder op de proef te stellen, om te zien hoever mijn hardheid, mijn gewetenloosheid ging?