HOOFDSTUK 100
Buiten waai ik wat uit. Ik
vraag aan voorbijgangers waar ik de heren Bromet en Aschkenas kan vinden. Men
wijst mij de weg. Nu ik het weet, kies ik een omweg, om wat bij te komen. Ik
leef in een wereld van waan. Want ik voel, dat haast iedereen hier denkt als
Schlesinger. De anderen hebben ze doorgestuurd. Bewust en onbewust maakten ze
de selectie zo, dat alleen dit soort wezens overbleef. Wie nu ongesperd is, is
nog mens. Maar zij zullen zorgen, dat aan het eind alleen maar
gelijkgezinde gekken over zijn. Aan elkaar verplicht. De 'dertig' van
Schlesinger. Zij zullen elkaar dekken, zij zullen alle anderen verdoemen. Zij
hebben ze al voor deze wereld verdoemd. De mensen zijn weg, de dwazen zijn
over. Nee, ik zal voor die ongesperden nu vechten; het zijn de mensen. Het feit dat zij hier
onbeschermd zijn toont dat aan.
Bromet en
Aschkenas verwachten mij al in hun bureau. Zij zijn al op de hoogte gebracht
van mijn komst. Zullen degenen die ik de weg vroeg al meteen erheen zijn
gesneld om het te vertellen? Of heeft Schlesinger ze opgebeld? Of liet
Gemmecker ze waarschuwen? Ik word met een zekere plechtigheid ontvangen. Bromet
glundert: hij kent mij toch al? En dat is nu heel wat waard. Zijn
handdruk demonstreert het. Ik weet niet waarom, maar ik mag hem wel. Is het de
herinnering aan de eerste kennismaking, nog vóór de oorlog, in de woning van
het jonge echtpaar Parijs-Prins, in Den Haag, op het Abrikozenplein? De
herinnering aan een voor ons althans nog zoete tijd? Of was het de herinnering
aan die avond bij Van Lier, toen mijn ziekenhuisverblijf in Westerbork
zo vol zoete vergetelheid scheen? Voortgeleefd als in een verdoving, niet
beseffende dat in Den Haag al het besluit was gevallen mij terug te halen? Want
ik kende Bromet verder niet, er bestond geen aanleiding voor sympathie.
Bromet is een
wat slanke, donkere, nog jonge man. Olijfkleurig, goed gevormd gezicht, altijd
goed gekleed. Zoals het een chef bij De Bijenkorf past. Misschien daardoor ook
voorkomend in zijn optreden, met een ernstige, wat weemoedige glimlach, zoals
donkere mannen die vaak kunnen produceren. Ik ken hem uit de Westerbork-tijd
met een beige-bruin kostuum, goed passend bij zijn donkere voorkomen.
Aschkenas is
klein, wat voller, zonder echter de indruk van gezetheid te geven. Hij is
anders donker. De huidskleur is eerder flets; alleen het vele haar is donker.
Hij stelt zich voor, met de Duitse buiging, en zegt met nadruk dat hij Shimmy
Aschkenas heet. Misschien dat ik door dat Shimmy, dat mij vaag aan de naam van een dans doet denken, uit de dagen van
mijn jeugd, in Aschkenas iets herken van een uitgaanstype, iemand met een
functie in het nacht- of plezierleven. Nee, hij gedraagt zich ook zo.
Duits-vlot, wat heupwiegend; zijn praten heeft, ook bij ernstige zaken, tegelijkertijd
dat relativerende dat 'Lebemänner' vaker over zich hebben. Enerzijds doet
Aschkenas wat goor en groezelig aan, anderzijds is hij toch ook een man van de
wereld, beweegt hij zich zelfbewust, praat hij met gezag.
Hij verzoekt
mij al meteen hem Shimmy te noemen. Zelf blijft hij echter mij heel onderdanig
Herr Weinreb noemen. Ik houd niet van die nadrukkelijke intimiteiten bij
benamingen en ik blijf hem dus steevast ook Herr Aschkenas noemen. Ik weet niet
waarom, maar ook Aschkenas vind ik niet onsympathiek. Er is direct al iets
vertrouwds tussen ons drieën. Ik heb dat nooit gehad met Spanier of Schlesinger
of Ottenstein, hoewel zij steeds hoffelijk en welwillend tegenover mij hebben
gestaan. Misschien was het hier toch de vooroorlogse kennismaking met Bromet
geweest.
Zij weten al
van hun opdracht: zij moeten mij 'unbeschränkt' behulpzaam zijn met alles wat
het opstellen van mijn lijst en het registreren van mijn Sperre vereist. Ik heb
toegang tot alle bescheiden en cartotheken van de administratie en registratie.
Bevel van de commandant, heet het.
Ik doe
uitgestreken en ik tracht mij te beheersen. Nu vooral rustig ervan gebruik
maken, geen al te wilde streken uithalen. Denken aan de dag van morgen in dit
kamp. Want al zou ik, als de nood heel hoog was, kunnen verdwijnen, deze mensen
hier zouden moeten achterblijven. Hoe goed de oorlog er ook voor stond, ik
moest er rekening mee houden, dat deze affaire eerder ten einde was dan de
oorlog. Dat het kamp er dus nog was als ik er niet meer was. De ervaring met
'september' in 1942 had mij geleerd. Ik was niet meer in die paniekstemming,
waarin ik in de zomer van '42 had verkeerd.
Voorzichtig
tastte ik de toestand af. Als iemand de situatie van Sperren en transporten
moest kennen, dan waren het toch bij uitstek deze Bromet en Aschkenas. Hun taak
bestond er toch uit, de transportlijsten in eerste instantie op te stellen. Het
was hun dagtaak, hun arbeidsterrein. En inderdaad, zij kenden hun vak. Namen en aantallen werden zonder moeite afgerateld.
Ja, het was hun vak, dat was hun
arbeidsmateriaal. Slechts af en toe ging Aschkenas naar een andere kamer om
ondergeschikten nadere gegevens te vragen. Maar vooral het totaaloverzicht, dat bezaten deze twee. Hun lijsten
werden zonder meer geaccepteerd door de heer Schlesinger en door Gemmeker.
Slechts kleine wijzigingen kwamen er tot slot nog in, door ingrijpen van
hoogmogenden. Zulke uitzonderingen vermochten mannen als Spanier of Ottenstein
nog aan te laten brengen. Doch ook voor hen viel dat niet gemakkelijk. Want tenslotte moest iedereen zonder Sperre toch
gaan, en of hij nu de ene of de andere week ging, maakte volgens
die top toch niets uit.
Ik maakte het allemaal op uit hun mededelingen en ik begon voorzichtig
te peilen naar het eerstkomende transport en naar de gegadigden. Zij waren
openhartig met mij; ik nam het althans aan. Ik ben misschien wat naïef in die
zin, dat ik altijd begin met bij de ander goede trouw te veronderstellen totdat
eventuele kwade trouw onmiskenbaar is gebleken. Ik ben nu eenmaal zo, ik kan
niet anders en ik vind het ook onwaardig tegenover degenen die ik ontmoet om
met wantrouwen te beginnen of met de gedachte, dat alle mensen toch slecht en
boosaardig zijn, dus deze mij nu ontmoetenden ook. Ik ging er dus van uit dat
Bromet en Aschkenas openhartig waren en ik heb gelukkig ook nooit een
overtuiging van het tegendeel behoeven te ondervinden. Ik had ook het gevoel
dat ik tegenover hen eveneens openhartig zou kunnen zijn, tot aan het punt van
het 'grote geheim' toe. Want met dat geheim wilde ik ze niet belasten, zij
waren, ondanks hun hoge positie, toch gevangenen, zij zouden zich niet kunnen
onttrekken. Laten ze dat weten wat Gemmeker weet, wat Schlesinger weet. Dan kan
hun niets gebeuren, alleen al niet wegens het figuur dat de Duitsers bloot
moeten geven als ze zich op de niet-wetenden tot wraak zouden laten verleiden.
Als ik niet ontkomen zou, dan zou men
mij geen kans meer geven om er wat van na te vertellen. En als ik wel wegkwam, dan zouden de Duitsers
tegenover anderen heus wel zwijgen over de kuil waarin zij waren gevallen. Maar
dan ook alleen, als zij zouden zien, dat niemand van hun schande wist. Lachende
toeschouwers, al lachten zij nog zo stiekem, zouden zij nooit in leven laten.
Men spreidde
lijsten voor mij uit, keurig getikte. Wat was die administratie toch geweldig
in orde. Geen wonder, men deed zijn best om te tonen hoe goed men zijn
belangrijke werk deed, hoe onmisbaar, hoe onvervangbaar men was.
Lijsten voor
iedere groep, voor iedere Sperre, voor iedere arbeidssoort; alles was netjes
ingedeeld, overzichtelijk; te overzichtelijk; je kon er zo uit
grijpen. De prooi werd op een zilveren blaadje opgediend. Maar dat zagen deze
mensen niet meer. De 'alte Kamp-Insassen' waren op lijsten verzameld, de
'groene Z's', de zogenaamde arbeidsstempels, - Z betekende 'Zurückstellung',
van deportatie uiteraard, - de buitenlanders, de dubbele nationaliteiten, de
Barnevelders, de 'gedoopten', de S-gevallen; zelfs de zieken hadden aparte
lijsten, de oudelieden en de wezen. Als wees werden in het algemeen alle
kinderen beschouwd, die zonder ouders in het kamp waren gearriveerd of waren
achtergebleven. Deze lijsten overlapten elkaar natuurlijk herhaaldelijk; vele
personen kwamen op meerdere lijsten voor; ook als men meer dan één Sperre had,
stond men op meerdere lijsten. Toen ik dat zo alles zag, begon meteen het
piekeren: hoe speel ik het klaar dat hier geen Weinreb-lijst ligt op het moment dat het mis
mocht gaan. Niet dat daarmede de ingeschrevenen allen veilig zouden zijn, - in
het kamp was tenslotte bijna niemand veilig, - maar om het hervinden der
ingeschrevenen, het reconstrueren van zulk een lijst zo moeilijk mogelijk te
maken. En als het einde inderdaad kwam met de voorzienbare Duitse
super-blamage, dan zouden de Nazi's wel even nadenken voordat zij zulk een
lijst gingen reconstrueren. Zij zouden ermee te kennen geven zulk een lijst
zelf niet eens te bezitten en dat was niet iets wat men graag toegaf. Zo
besloot ik, om steeds meerdere kopieën voor mezelf te vragen, met de mededeling
dat ik ze aan allerlei instanties, vanaf B.d.S., via Zentralstelle tot de
Wehrmacht toe, moest afgeven, in zoveelvoud. En ik zou moeten zien om in de
eindfase van het spel, als het onverhoopt toch eerder zou eindigen dan de
oorlog zelf, de hier aanwezige lijsten op te vragen met een smoes b.v., dat ik
ze nog even moest revideren. Om er dan mee te verdwijnen. Dus goed nagaan
intussen, waar overal kopieën van die lijsten heengingen in het kamp zelf. Laat
ik alvast vooruitlopen: toen ik weg was, was er ook geen spoor meer van
een lijst, zelfs niet van notities hierover, in Westerbork achtergebleven. Meer
dan dat kon ik niet doen, had niemand kunnen doen.
Tijdens het
ongedwongen, losse, vrije gesprek kreeg ik meer en meer inzicht in heel veel
tot nog toe voor mij duistere zaken. Ik hoorde, dat men Theresiënstadt
weliswaar het veiligst vond, doch dat men zich afvroeg of Theresiënstadt niet
toch ook alweer voor velen een tussenstation was, op weg naar Auschwitz of
elders in Polen of Rusland. Men baseerde deze veronderstelling op het feit, dat
men het onmogelijk achtte dat zoveel mensen als blijkbaar uit alle door de
Nazi's gecontroleerde gebieden naar Theresiënstadt gestuurd werden, daar op de
duur gehuisvest konden blijven. In tegenstelling tot Auschwitz had men wel enig
idee van de omvang en van de omstandigheden van dit 'Vorzugslager'. Een Duitser
van de Zentralstelle had zich over Theresiënstadt uitgelaten, hij was er
geweest en men had er dus een ideetje van. Daarom vond men het verre te
verkiezen om in Westerbork te blijven. Naar de berichten was Theresiënstadt ook
in ieder, geval 'minder' dan Westerbork; harder, willekeuriger, angstiger. 'Wel
beter dan Vught, maar stukken minder dan Westerbork,' verklaarde Bromet.
Over Zelle, -
dat dus later Bergen Belsen zou blijken te zijn, maar dat toen alleen nog Zelle
heette, - wist men al heel weinig. Het zou ergens op de Lüneburger Heide moeten
liggen, niet zo heel ver van Hannover. En men vertrouwde het niet. Men kon niet
goed verklaren, waarom niet. Zelfs Gemmeker scheen niet enthousiast over Zelle,
en dat was wel een goede barometer, meenden de heren. Ik dacht aan Gemmekers
vreemde voorstel om de mensen uit mijn Sperre voor Zelle in aanmerking te doen
komen. Maar ik zei niets, ik nam mij voor hun mededelingen niet te onderbreken, alleen wilde
ik ze soms door verdere vragen tot preciseringen brengen. Maar de heren spraken
vrijuit; zij vonden het blijkbaar gewichtig om mij van de finesses van hun
ressort op de hoogte te brengen. En voldeden zij daarmee niet aan een verzoek
der oppergoden? Het zou goed zijn, als ik ze daar kon prijzen, dachten zij
zeker.
Zelle boezemde
hun dus weinig vertrouwen in. Zij geloofden niet erg in die Austausch. 'Waarom
mogen de mensen dan niet hier wachten,
zoals met uw Austausch? Waarom moeten ze per se naar die andere hei toe?
Als er toch al meer dan duizend waren, dan konden ze toch even goed vanuit
Westerbork worden uitgewisseld?' Deze vraag bedrukte hen. Het bleek, dat zij
bij die Austausch de Sperre in Westerbork nog het belangrijkste achtten. Dat
was concreet; elke dag langer in Westerbork was weer meegenomen. Maar ja,
morgenochtend ging die trein, hij stond klaar, alles was al voor het vertrek
voorbereid; proviandering, papieren, bewaking. Ik moest weer aan Gemmekers
vreemde voorstellen denken. Ik keek op de klok en ik zag, dat ik straks weer
naar Gemmeker moest. Als hij nu weer over Zelle begon?
Bromet en
Aschkenas waren ook bang, dat die zogenaamde uit te wisselen mensen in Zelle
opnieuw geselecteerd zonden worden en dat er dan een deel toch nog naar Auschwitz zou
vertrekken. Bovendien hielden zij mij voor, dat als de geallieerden de uit te
wisselen Duitsers niet lieten gaan, de Nazi's zich zouden wreken op het Joodse
Austausch-materiaal. Zo iets kon in Westerbork niet zo gauw gebeuren; dat zou
Gemmeker niet toelaten.
Ik vroeg hun
mening over mijn Austausch. 'Om de waarheid te zeggen, geven we uw zaak
5% kans; echt niet meer: Maar het is toch wat. Maar wat bij u aantrekkelijk is,
is dat alles hier blijft. Dat is
safe. En laat het dan maar een aantal maanden duren. Want om het echt
openhartig te zeggen: we zitten nog liever hier, dan ergens ongewis dobberend
op de Oceaan of in een kamp in Portugal. Laat ons maar hier blijven; dicht bij
huis. We zijn zo weer thuis als alles afgelopen is.'
Het was een
geanimeerd gesprek. Deze mensen waren hard geworden door de realiteit; ze zagen
het voornaamste, het andere bliezen ze weg in de wind. En het deed me goed te
horen, dat zij de Sperre het voornaamste achtten, het blijven in Westerbork.
Des te gemakkelijker zou ik dat nu ook kunnen spelen; ik wilde toch ook al die
hele Austausch naar een heel verre, vage, nog onzekere toekomst verschuiven; ik
wilde toch ook niets anders dan die Sperre benadrukken. En dan in de eerste
plaats, uitsluitend eigenlijk, voor de ongesperden.
Hoe stond het
daarmede nu eigenlijk? Het was niet moeilijk op deze plaats erachter te komen.
Want ik had al een uitvoerige lijst gezien met de namen der ongesperden. Er was
zelfs al een lijst voor het eerstkomende transport. Hoogst geheim, zei men, maar hij was er en ik mocht haar vanzelfsprekend inzien. En wat overbleef aan ongesperden zou
dan de hoofdzaak van een tweede Auschwitz-transport uitmaken. En dan bleven er
nog enige honderden over, welke, aangevuld met wat regelmatig aan opgehaalde
onderduikers werd binnengebracht, en wat nog regulair op te halen was aan op te
heffen verblijfsvergunningen buiten Westerbork, weer een derde transport konden
vormen. En tenslotte, er werden geregeld Sperren in het kamp opgeheven en dat
leverde weer verder materiaal. En met het kleiner worden van het kamp, zou ook
het apparaat kleiner worden. Zo hadden zij ook al een lijst van een zestig
gezinnen, oud-ingezetenen, welke met een der eerstvolgende transporten zouden
meegaan, omdat die families in het ingekrompen kamp overbodig waren geworden.
Niets aan te doen, zo wilde de leiding het, poneerden Bromet en Aschkenas. Deze
gezinnen wisten nog niet wat hun boven het hoofd hing. Zij zouden het tot het
laatste moment niet mogen weten. Want juist ter wille van deze oud-gedienden,
die zovele relaties in het kamp bezaten, verwachtte men heel wat interventie.
En het had toch geen zin, want zij
waren overbodig geworden en moesten dus toch
weg. Daarom, als men tot de laatste nacht wachtte, als niemand meer zijn
barak mocht verlaten, dan kon ook interventie niet meer starten, althans niet
meer goed starten. Zo diende alles het gemak en de rust. Vooral niet te veel
ophef, te veel lawaai, te veel emotie.
Ik probeerde te
tellen, probeerde het ongemerkt te doen. Want ik wilde weten hoeveel mensen er
inderdaad echt ongesperd waren, echt in direct gevaar. Het werd tenslotte voor
deze avond nog maar een schatting. Ik telde het aantal regels op één blad, het
aantal personen op zulk een blad en ik telde het aantal bladen en ik kwam tot
een 2200 ongesperden. Achteraf bleek deze berekening nog zo gek niet te zijn,
zij was slechts enkele tientallen te hoog. Bovendien was de grens tussen
gesperd en ongesperd niet zo zuiver te trekken. Daar waren b.v. de zieken; een
aantal van hen heette zó zwaar ziek te zijn, dat zij als niet transportabel
golden; al hadden zij dan geen officiële Sperre, zij golden voor Bromet en
Aschkenas als praktisch gesperd. En dan waren er een aantal 'weeskinderen',
welke blijkbaar 'in afwachting van ouders of van nader bericht hieromtrent' nog
mochten blijven. Ook al geen echte Sperre, maar praktisch gesproken waren zij
niet in acuut gevaar. Maar je wist zoiets nooit met zekerheid, was het
commentaar Van Bromet en Aschkenas.
Ik had al
begrepen dat ik met mijn 1000 Sperren machteloos zou moeten toezien hoe er,
waarschijnlijk volgende week dinsdag, weer een transport van een duizend mensen
naar Auschwitz zou vertrekken. Ik had daarvoor al gevreesd. Maar ik had in juli
en augustus, toen ik het plan opstelde, niet verder durven gaan dan dit
magische getal duizend. Ik vond het al brutaal veel. Ik had toen ook niet
kunnen vermoeden dat ik in november nu juist deze toestand zou aantreffen. Maar nu zat
ik er mee.
De
omstandigheden waren inmiddels voor mij echter dusdanig gunstiger geworden, dat
ik mij nu niet zo heel sterk meer gebonden voelde aan dat getal duizend.
De diamanten wogen heel zwaar, en dat wist ik en ik meende dat ik daar wel wat
tegenover zou kunnen stellen. Maar hoe? Iedereen wist nu van die duizend en ik
wist al wat een formalistische administratie betekende. Die zou nooit toelaten
dat ik er zelfs één persoon aan toevoegde. Ik bedoel nu niet eens Koch of
Fischer, doch ik bedoel de Westerborkse Joodse administratie; mijn eigen
medewerkers zouden het niet goed vinden, zouden zelfs in staat zijn het
ruchtbaar te maken. Om alweer de lijst tegen mij te beschermen. Ik wist dat
heel goed; maar evengoed was ik besloten er wat aan te doen. Waartoe anders al
die drukte, al die opwinding, als er toch
een transport zou gaan? Met andere namen wellicht, maar evengoed met
mensen.
En in mijn nood
en wanhoop kreeg ik ineens een ingeving. Nee, ik geloof, dat ik al de hele tijd
met die ingeving had rondgelopen, die ingeving voor noodgeval, maar dat ik mij
haar nooit heb durven bewust worden. Maar nu was ik het mij bewust. Had ik bij
de vorige lijst niet al mij in allerlei bochten moeten wringen tegenover
strenge vragen van precieze medewerkers en critici en had ik toen niet ook al
gezegd, dat als nummers alleen de personen telden die als 'vol' golden, die
boven de vijftien jaar waren of boven de 21, volgens andere lezingen? Als ik nu
eens zonder het verder ruchtbaar te maken, maar nu dan 'officieel' en
'formeel', hetzelfde procédé toepaste? Als ik nu eens liet zeggen, dat alleen
personen boven de 15 jaar betalen moesten, - trouwens dat betalen zou ik in
Westerbork toch nooit in de praktijk laten doorvoeren. Als men dan zou merken
dat ik meer dan duizend Sperren had, zou ik zeggen dat het ging om duizend
betalende personen, dus personen boven de 15 jaar, en dat de bijbehorende
kinderen niet telden. Ik zou dan kinderen uit het weeshuis eveneens moeten
opnemen; die telden dus niet. Ik zou de kinderen moeten nemen die niet op
ouders mochten wachten, die dus in direct gevaar waren. En ik zou verder vooral
ongesperde gezinnen met vele kinderen moeten nemen; dan kwam ik een heel eind.
Maar ik mocht dat niet zichtbaar doen, ik mocht geen opzet laten blijken. Het
zou dus erg oppassen worden; ik zou vaak, heel vaak hier in Westerbork moeten
zijn om alles te kunnen blijven overzien, om de touwtjes in handen te houden.
Ik had genoeg
gezien, genoeg gehoord en de tijd drong. Het liep al naar acht uur en ik moest
me haasten om niet te laat te komen bij Gemmeker. Wanneer had ik nog gegeten?
Wie dacht dáár nu aan. Er was zelfs geen spoor van trek of honger.
Schlesinger zat
er al. Hij vertelde, hoe hij per brancard door het kamp was gereden, want
lopen kon hij nog niet; ten hoogste een paar stappen strompelen, met behulp van
de krukken. Hij deed alsof het een groot offer zijnerzijds was om in deze
invalide toestand zich nog buitenshuis te begeven.
'Ach ja, man
muss doch auch was für seinen Nächsten tun. Die Menschenpflicht ruft.'
Schlesinger borrelde
weer van verhalen. Wij zaten in een vrij slecht verlichte kamer op Gemmeker te
wachten. Die confereerde met Slottke, wist Schlesinger. Het ging nog altijd
over dat Zelle-transport van de volgende morgen en Gemmeker had volgens
Schlesinger nog altijd plannen om dat Zelle-transport met het mijne te
combineren. Dat beloofde dus een moeilijke avond te worden. Ik liet niets
merken en ik ging op Schlesingers luchtige, wat cynische en ironische toon in.
Dan vergeet je de ellende.
Gemmeker komt
met resolute stap binnen. Hij is in uniform, heeft een wat opgewonden kleur,
groet nauwelijks.
'Haben Sie Ihre
Leute schon bestimmt?' vraagt hij mij. Wij zijn opgestaan; Schlesinger wat
moeizaam.
'Damit sollte ich doch erst morgen anfangen? Ich habe, heute nur noch Informationen geholt und mich mit den Herren Bromet und Aschkenas unterhalten. Wir hatten doch verabredet, dass ich erst morgen anfangen sollte? Und das geht dann auch nicht so schnell. Ich muss alles erst selber prüfen und dann weiter prüfen lassen. Damit gehn noch mehrere Wochen hin.'
Gemmeker kijkt wat geërgerd. Hij speelt met de vingers op
de deur, waartegen hij nog half geleund staat.
'Na ja; nichts
zu machen.' Hij is nog steeds wat geërgerd. Wat wil hij toch? Gek, als zo
iemand meent originele ideeën te hebben, dan moet alles wijken. De willekeur
van de machthebber plus de daarbij behorende bekrompenheid van de machthebber.
'Setzen wir
uns.'
Hij wijst met
een weids gebaar naar de zetels. Schlesinger speelt prima de tweede man, de
vice-koning. Vol onderdanigheid, haast wellustig in die onderdanigheid naar
Gemmeker kijkende, en tegelijkertijd genietende van zijn exclusiviteit; als
enige bij zulk een topbespreking aanwezig.
Gemmeker begint
nu, wat onhandig en onsamenhangend, - hij lijkt wel nerveus, - uiteen te zetten
dat hij met Frl. Slottke heeft geconfereerd, dat hij uitvoerig met Den Haag
heeft getelefoneerd, en dat men vindt dat Austausch Austausch is en dat mijn
Austausch-mensen als één groep met de Palestina-Austausch behandeld moeten
worden; dat zij dus óók naar Zelle moeten. En als ik 'verdammt noch mal' niet
eens begonnen ben, dan voelt hij er veel voor ook de Palestina-Leute nog maar
te laten wachten met Zelle, zodat zij samen met mijn Austausch-Leute naar Zelle kunnen vertrekken. Want van daaruit
en alleen van dááruit zal welke Austausch dan ook, worden ondernomen. Bovendien
is alles nog niet helemaal overzichtelijk met dat Palestina-Austausch-Transport
van morgen, er zitten nog allerlei problemen van nationaliteit en dubbele
nationaliteit aan vast, doordat ook Joden met andere dan onder Duits regime
vallende nationaliteiten zich voor die Palestina-Austausch hadden opgegeven. En
Gemmeker wilde dat administratief en formeel alles klopte. Want hij wist niet
of men een Hondurese Jood, dus eigenlijk een Jood uit een neutraal land, die in
Westerbork geïnterneerd was, als Austausch-Material zou toelaten. Maar die
mensen hadden toch Austausch-papieren, d.w.z., zij figureerden op de
Palestina-Austausch-Liste en dáár was niets vermeld van Hondurese of
Boliviaanse of Paraguayaanse nationaliteit. Want die mensen waren voor het
grootste deel blijkbaar ook Nederlander geweest of Duitser of Pool of hadden
een pas als statenloze.
Ik zag het al;
het spel moest echt zijn. En ik begreep, dat alle aanwezigen hier wel
wisten dat die Zuid-Amerikaanse burgers nog nooit eerder van die landen hadden
gehoord waarvan zij nu ineens burger waren geworden. Maar dat mocht je niet
laten blijken; 'dat is niet eerlijk, dat is niet echt', roepen kinderen dan
teleurgesteld.
Frl. Slottke
was al dagen bezig geweest, dat alles uit te zoeken, vertelde Gemmeker, en zij
had er vandaag dan ook een streep onder willen zetten. Maar hij, Gemmeker, was
nog niet overtuigd dat alles echt klopte en hij hield van een schone
administratie. Men had hem nooit betrapt op administratieve onjuistheden. En
ditmaal voelde bij zich niet zo helemaal zeker. Daarom had hij gedacht, dat als
mijn Austausch-Leute, die toch immers
naar Zuid-Amerika zouden gaan, uiteindelijk, meteen mee gingen, het niet meer
gaf of er een paar onduidelijke Zuid-Amerikaanse Joden meegingen met de
Palestina-Austausch. Want als die niet meekonden naar Palestina, uiteindelijk,
dan konden zij altijd nog mee naar Zuid-Amerika; want daar hoorden ze toch in ieder
geval. Als alles nu in één geheel ging, dan was het administratief verantwoord.
Maar nu ik nog niet eens begonnen was en de trein stond al klaar voor
morgenochtend, met alles al voorbereid, nu zat hij er wat mee.
Ik dacht, dat
ik nu toch wel wat zeggen moest. Tenslotte sprak ik toch ook een beetje namens
de beroemde en beruchte General-Oberst von Kleist, tenslotte was ik nu
toch iemand, tenslotte rekende men toch op diamanten, daar, in die verre, vage
achtergrond, tenslotte spartelden nu toch mensen met die brok in hun keel, met
dat ellendige gevoel de laatste nacht in Holland te zijn, in dat toch nog wel
veilige, althans vertrouwde Holland. En zo was het ineens voordat ik het mij
goed realiseerde, uitgesproken:
'Dann lassen Sie doch ruhig diese
Palestina-Leute noch hier. Nach Weihnachten und Neujahr
bin ich wohl schon so weit und wenn Berlin dann einverstanden ist, gehn meine
Leute mit den Andern zusammen nach Zelle.'
Gemmeker kijkt
inderdaad wat opgelucht. Welk een komedie toch. Ik weet heel goed, dat 'mijn'
mensen niet naar Zelle zullen gaan. Want na 'Neujahr' zal 'Berlin' het niet
goed vinden dat zij naar Zelle gaan. Maar wie dan leeft, dan zorgt. Dat ligt
nog 6 à 7 weken in de toekomst; voor Westerbork bijna een eeuwigheid. Zo lang
was ik toch ook in het ziekenhuis, in barak 82 A geweest; en welk een
eeuwigheid was dat niet geweest. Nee, na Nieuwjaar zien we wel weer verder.
'Sie glauben
dass wir das machen können? Mir würde es auch wohler sein; denn diese heutige
Palestina-Liste gibt mir doch keine Ruhe. Aber so einen ganzen Zug abblasen...'
Hij kijkt
bedenkelijk. Schlesinger volgt het gesprek der groten met volle aandacht. Hij
geniet van zijn aanwezig mogen zijn hierbij.
'Die Leute
bleiben doch alle hier. Und inzwischen wird die Situation für diesen Austausch
nach Palestina und nach Süd Amerika doch auch übersichtlicher. Bis nach Neujahr
wissen wir doch viel mehr. Ich glaube dass Sie mit diesen Begründungen diesen
Zug hier ruhig leer zurückfahren lassen können. Schliesslich sind es keine
kleinen Jungen welche diesen Süd Amerika-Austausch aufgesetzt haben.'.
Gemmeker knikt.
Hij wordt wat rustiger; maar ik zie dat we er nog niet zijn.
Schlesinger wil weten, of alles van mijn Austausch in januari naar Zelle zal moeten. Ik begrijp het: hij denkt aan zichzelf. Hij wil natuurlijk ook zo lang mogelijk in Westerbork blijven. Hier is hij commandant, de Joodse commandant, de Edilei. Zo noemt men de 'erste Dienst-leiter'. En in Zelle is hij een nummer, een Austausch-nummer, waarmee men volgens alle willekeur, - en wie kent dat beter dan Schlesinger, - kan omspringen. Omdat ik hem meteen begrijp, kan ik hem ook meteen geruststellen. Nee, zeg ik, alleen zij die zonder Sperre zijn moeten meteen op de Austausch-lijst, alle anderen moeten hier blijven, mogen niet eens weg. Dat zou het kamp kunnen ontwrichten. Nee, die anderen gaan pas weg als de Austausch echt geëffectueerd kan worden; dat zal wel voorjaar worden, voor het zover is. Ik zeg dit zó in het algemeen, dat Gemmeker er ook geen flauw idee van heeft, dat ik een directe vraag van Schlesinger beantwoord. Maar Gemmeker vindt mijn uiteenzettingen, met zoveel aplomb gedaan, maar waar hij toch slechts met een half oor naar had geluisterd, zo logisch, zo overtuigend, dat hij, zij het wat afwezig, toch ijverig meeknikt.
Gemmeker laat nu alle papieren komen. Stapels dossiers
groeien en groeien. Verschillende Dienstleiter worden opgeroepen. Er ontstaat
een enorme activiteit. Ik houd niet veel van administratie. Dat zal men nu wel
langzamerhand begrepen hebben. En omdat ik er niet van houd, begrijp ik er ook
niet zoveel van. Ik heb ontzag voor de keurig gebonden, geclipste en geordende
dossiers. Ik zie hoe men met wellust erin bladert, het papier laat knetteren,
sissend glijden, hoe men vergelijkt. Er komen meer en meer 'groten' nu in de
kamer, snel opgetrommeld. Zij geven commentaar en zij hebben er geen idee van
waar het nu eigenlijk om gaat. Uiterst beleefd geven zij uitleg. Zij weten de
weg in de papieren. Ik zie Ottenstein, Fried, Samson, Bromet, Spanier,
Heinemann en nog weer anderen. Zij staan erbij, soms ver naar voren
voorovergebogen om de zittende Gemmeker uitsluitsel te geven. Ik zit er met een
moe gezicht bij; ik snap zulk een activiteit niet. Een activiteit om iets
fictiefs, om een spel. Ik moet denken aan dokter Van Lier, die de pols
van zieken voelt om te tellen of er genoeg slagen zijn om hem op transport te
moeten sturen of genoeg om hem te kunnen laten blijven. 'Man,' dacht ik toen,
'wie controleert jouw tellen toch! Tel zo, dat hij blijft.' Maar nee, het moest
'echt' zijn, net-echt. Of het temperaturen. De hemel beware je als de
thermometer een-tiende graad te weinig aanwees. Volgens de objectieve waarheid
van de thermometer ging je op transport. Men gelooft meer in de thermometer dan
in de mens. Mijn God, wat een wereld.
Als ijverige
werkmieren stonden ze daar, bij de heer die speelde met leven en dood. Totdat
die heer moe werd. Hij zei, dat hij nu wat naar muziek wilde luisteren, dat hij
ook eerst goed wilde eten. Schlesinger mocht naar huis. Ik werd uitgenodigd om
te blijven. De anderen werden weggestuurd met de boodschap, dat zij om kwart
over twaalf terug moesten komen. Hij wilde nog nadere uitleg over enkele
gevallen. Vooral die dubbele of wie weet zelfs enkele nationaliteit, maar dan
Zuid-Amerikaanse, bereidde hem nog zorg.
Even wilde ik
ook vragen of ik tot middernacht vrij kreeg. Het was nu tien uur. Maar het was
alles te beslissend. Ik moest nu maar blijven. Je mag niet moe zijn, hield ik
me voor. Flauw om te gaan rekenen, dat je nu ononderbroken veertien uur in touw
bent en hoe; gespannen, vol indrukken, vol angsten en zorgen. Ik moet om mezelf
lachen. Wel, al duurt het nog veertien uur, ik doe mee; met wat het ook is. Wie
weet lukt het mij nu een heel bijzondere spaak in het transportwiel te steken.
Laat ik in ieder geval met Gemmeker goed blijven staan. Met die man kun je wat
doen; hij gelooft nog in de Zuid-Amerika-Austausch. Dat kan voor zulk een kamp
van enorme waarde zijn, dat kan voor vele mensen hier beslissend voor hun leven
worden.
Ineens zat ik
alleen in de kamer. Eerst was er nog gestommel in de gang, maar ook dat
verdween. Het duurde wel een kwartier, de stilte. Maar het leek veel langer,
vooral als je niet weet hoe lang het nog gaat duren en als je zo plotseling
alleen gelaten wordt.
Maar dan is er
weer veel lawaai. Ik word naar een andere kamer gebracht en daar wordt een
tafel gedekt. Ik ruik de geur van gebraden
vlees. Dat wordt weer moeilijk, want natuurlijk zal ik er niet van kunnen eten.
Even flitst het door me heen of niet een gunstige stemming van Gemmeker nu zó
belangrijk is, voor zóvelen, dat ik hem niet mag prikkelen met het afslaan van
aangeboden lekker eten. Ik had toch ook gewoon op Sabbath geschreven als het om
mensen ging, om mensen in moeilijkheden die levensgevaar inhielden, bij te
staan. Dan mocht ik toch nu ook van alles meeëten? Nee, toch niet, besloot ik.
Want er is nu geen direct verband, het gaat nu alleen om een stemming bij
Gemmeker. Hij komt nu binnen, handen wrijvend, hij wil gezellig 'plaudern',
zegt hij. Het lijkt mij een goed moment om met koscher eten als onderwerp te
beginnen. Gemmeker kijkt wat verrast. Hij blijkt te weten wat koscher betekent
en hij zegt dat de Rabbijnen hebben toegestaan om in het kamp alles te eten. Er
is geen varkensvlees bij, verzekert hij. Ik zeg, dat de Rabbijnen ten hoogste
advies mogen geven in zo iets en niet het recht hebben een soort dispensatie te
verlenen; iedereen moet het tenslotte zelf weten, leg ik uit. Gemmeker vindt
het 'interessant' dat ik mij nog aan deze ouderwetse dingen houd; hij snapt
niet, hoe ik dat heb klaargespeeld. Aan een stomverbaasde Joodse tafelhelper
wordt nu opdracht gegeven voor mij brood, boter, pap en vruchten te brengen. Ik
merk dat die Jood geen idee heeft van wat koscher betekent. Misschien denkt hij
dat ik een soort vegetariër ben.
Terwijl wij nu
eten en praten hoor ik uit een nabij gelegen kamer pianomuziek komen. Gemmeker
luistert soms half dromerig naar de muziek; hij strekt zijn benen, kijkt naar
het plafond. Zo worden geest en materie bevredigd; echt cultuur. En buiten
staat de trein in het donker.
Wij praten,
door het koschere begin, niet over nationaliteiten en Zelle. En dat vind ik wel
zo goed. Want ik zou er geen wijs woord over kunnen vinden en alleen kans
hebben er wat spottend over te sneren. En dat zou beslist niet in goede aarde
vallen. Het gesprek is oppervlakkig; wij zijn beiden moe. En ik ben bovendien
in grote spanning over wat er nu met die trein zal gebeuren. Slechts een betrekkelijk
klein deel van de mensen die mee moeten, staan echt op een goede
Palestina-lijst; de rest schijnt bijeengeschraapt te zijn en men vertrouwde
daarom de hele Zelle-affaire niet; dat was mij al bij Bromet en Aschkenas
overduidelijk gebleken. Ik probeer dus het gesprek uit te stellen tot de
terugkomst der Joodse groten. We praten over Holland, over de mentaliteit der
bevolking, welke Gemmeker, ondanks de nauwe stamverwantschap zo verschillend
vindt van de Duitse, zelfs van die in het Rijnland of in het Roergebied. Hij
vindt de Nederlanders slap en sloom, het ontbreekt hun aan het elan om als
mogendheid mee te tellen; hij is ervan overtuigd, dat dit in de 17de eeuw
beslist anders is geweest. Hij blijkt respect te hebben voor Joodse jeugd;
alweer. Hij herhaalt facetten, die hij mij al eens eerder heeft verteld. Nu stapt
hij over op de toestanden in het kamp, en hij vraagt mij of ik niet ook vind
dat hij er het beste van gemaakt heeft wat er van te maken was. Ik geef het gul
toe en dat meen ik ook. Wat Gemmeker verder ook moge zijn, dit kamp beheert
hij, de wilde oorlogsomstandigheden in aanmerking genomen, als een goedertieren
tiran. Ik kan mij iets beters niet goed voorstellen zonder dat andere Duitse
instanties zouden hebben ingegrepen om aan het vertroetelen van Joden een einde
te maken. En dat zou voor de kampbewoners rampzalig zijn geweest. Nee, Gemmeker
bewandelde een goede middenweg. Natuurlijk had hij zelf er evenveel belang bij.
Nu bleef alles rustig, hij bleef keizer van Westerbork, hoefde niet naar het
front of naar een gevaarlijke plaats om partizanen te bestrijden. Hij had een
leven als god in Frankrijk. Maar goed, andere kampcommandanten deden het
anders, waren wreed, en bleven toch ook op hun post gehandhaafd. Gemmeker
daarentegen balanceerde aan de rand van het ook voor hem gevaarlijke.
Het gesprek
werd, zoals reeds gezegd, door de muziek begeleid en soms droomde Gemmecker weg
met de muziek. Ik was te moe om veel te eten; en ik wilde ook goed wakker
blijven voor straks.
Omstreeks
middernacht wordt door de onmerkbaar verdwenen en nu weer verschenen Joodse
ordonnansen afgeruimd en vlak daarop verschijnen weer de Joodse groten. Met
veel gestommel wordt Schlesinger ook weer binnengedragen. Eén van de heren
heeft blijkbaar een sterk reukwater over zich heengegoten; want het ruikt nu
hevig naar een kapsalon. Gemmeker snuift demonstratief en kijkt niet bepaald
tevreden wegens deze geuren. Maar hij zegt niets. We zijn weer in de andere
kamer; ik merk bij het plaats nemen dat de Joodse heren mij met ontzag
behandelen. Iedereen biedt mij een stoel aan, de beste, een nog betere; men
doet het opvallend, zeker om Gemmeker weer te behagen.
Gemmeker heeft
blijkbaar ineens een besluit genomen. Hij wil nu onmiddellijk, ja echt, nu in
de nacht, alle paspoorten zien van alle mensen met vreemde of dubbele
nationaliteit. Hij zegt de aantekeningen in de dossiers niet te snappen, hij
wil de authentieke papieren zien. Hij wil ook weten wie nu precies kans heeft
naar Palestina te komen. Want er bestaan vele gradueringen hierbij en de
Palestina-lijst is al meerdere malen 'geplatzt'.
Westerbork is
prima georganiseerd; dat merk ik nu. Want haast stil, en heel onopvallend,
worden instructies gegeven. Een paar hoge O.D.-officieren komen binnen,
ontvangen lijsten en aanwijzingen. Alles alsof het midden op de dag is en niet
na middernacht. Gemmeker zelf zit rustig weer dossiers en lijsten te bestuderen
en laat zijn Joodse staf de orders geven.
Al spoedig
komen de paspoorten binnen. Wat zullen de mensen geschrokken zijn, als ze
gewekt worden en hun paspoort door de O.D. wordt opgevraagd. Maar tot hier
drong geen gerucht door.
Nu worden de
paspoorten bestudeerd. Gemmeker leest af en toe, met wat spot in de stem, de
gegevens op. Bijvoorbeeld 'Moritz Rückenmerk (ik fantaseer maar wat namen en
gegevens; doch dit soort gegevens werden opgelezen), geboren am 12. September
1888 in Stanislau', hij kijkt nu in een dossier, 'in 1919 nach Deutschland
gekommen, in 1935 nach Holland. Beruf Hausierer. War Polnischer Nationalität, später
Staatenlos. Ist diesein Pass nach Bolivianischer Staatsbürger. Schau mal an.'
Hij kijkt nog wat, bladert in de pas, kijkt in het dossier, trekt een wat
grimmig grimas en zegt dan: 'Er ist also Bolivianer. Nichts zu machen. Es
stimmt. Der Herr ist ihm gnädig. Er soll als solcher behandelt werden.' Men
maakt ijverig notities. Lijsten worden bijgewerkt, vergeleken. Dat is de Joodse
kant. Gemmeker heeft alweer een andere pas. 'Sieht das mal an! Da auf diesem
Passbild ist gleich die ganze Familie anwesend. Die Kinder auf der Schaukel,
die Eltern daneben. Wie süss. Ein schönes Familienleben. Wirklich nett. Was man
nicht alles kann. Also stimmt auch. Die kommen nach Zelle.' En zo gaat het
verder. Iedereen weet hier dat Gemmeker de nep doorheeft, maar dat hij niet
roeren mag aan de administratieve realiteit. Was ik maar dictator van een of
ander Zuid- of Midden-Amerikaans staatje! Ik had er zó een paar miljoen
staatsburgers bij gefabriceerd. Bevolkingspolitiek volgens administratieve
methoden. En dat zou de staatskas zeer goed hebben gespekt. Maar ik ben geen
dictator en ik heb alleen een zeer papieren Duitse generaal en droomdiamanten.
Men bekijkt nu
de Palestina-papieren. Inderdaad, slechts een deel van deze mensen zal echt
naar Palestina kunnen; als het tenminste aan de andere kant voor elkaar komt.
De rest is er zomaar bij gezet, blijkbaar door Slottke, die dat transport voor
Zelle heeft helpen in elkaar zetten. Het wordt een administratieve
ontreddering. Gemmeker kijkt nu vragend naar mij.
'Sind Sie bereit, diese Leute ohne jegliche Sicherheit, auf Ihre Liste zu setzen?'
Ik haal de schouders op. 'Man müsste das ruhig
untersuchen. Wie ich Ihnen schon sagte, das wird wohl bis nach Neujahr dauern.'
Gemmeker slaat
nu met de vlakke hand op tafel, op de dossierstapels en zegt: 'So geht das also
nicht. Dieser Zelle-Transport muss richtig stimmen. Und wir müssen zuerst mal
sehn wer mit diesem Weinreb-Austausch mitmachen kann. Ich muss die Gesamtlage
in dieser Austausch-Angelegenheit kennen; dann erst übersehe ich genügend was
zu machen ist.' Hij maakt een pauze. Allen kijken vol ontzag naar wat deze
grote heer nu zal doen. Hij ziet en voelt het en laat allen ademloos wachten.
Dan, met weer een slag op de dossiers: 'Man soll bekannt geben dass der Transport
nach Zelle nicht stattfindet! Wird bis auf weiteres hinausgeschoben. Jedenfalls bis
nach Neujahr! Nicht wahr, Herr Weinreb? Sie sind einverstanden?'
Ik ben bang dat
Gemmeker mij verantwoording wil opleggen voor eventuele boze gevolgen. Ik heb
al genoeg verantwoordelijkheid, vind ik. Daarom besluit ik een diplomatiek
antwoord volgens het boekje te geven.
'Ich kann nur
über meinen Auftrag urteilen. Und ich kann nur sagen dass ich erst nach Neujahr
eine übersicht haben werde von den Leuten die eventuell nach Süd Amerika
kommen. Von Zelle weiss ich nichts und ich darf darüber gar nichts sagen.'
Gemmeker schijnt mijn antwoord toch wel bevredigend te vinden. 'Einverstanden! Wir warten also bis Sie so weit sind. Der Transport ist bis auf weiteres hinausgeschoben. Ich veranlasse dass der Zug wieder zurückfährt. Meine Herren, Sie können gehn. Die Pässe werden zurückgegeben.'
Er heerst aan de Joodse zijde opwinding. Zoals bij een
generale staf, die het leger heeft gemobiliseerd en die de divisies al naar de
grenzen liet rollen en ineens hoort dat de oorlog voorlopig niet doorgaat.
Gewoon zonde. Alles klopte toch zo mooi. Nee, men kan niet meer terug; nu moet de oorlog toch echt doorgaan.
Men beroept zich op de diverse voorbereidingen. Het eten voor de reis is al ingeladen, de bagage is al voor een groot deel gecollecteerd en geboekt, de mensen zijn al, en dat is nog het ergste, administratief afgevoerd! Hoe moet dat nou? Je kunt ze nu niet toch weer allemaal gaan her-inschrijven? Gemmeker kijkt met genoegen naar dat toneel. Hij heeft, als oppergod, zijn macht getoond. Als hij wil, dan kan hij zelfs een heilige administratie in de war schoppen.
'Meine Herren! Gehn Sie jetzt bitte schlafen. Es ist schon vier Uhr! Der Transport geht nicht und das sollen Sie noch bekannt geben. Und Sie veranlassen alles damit für das Lager kein Schaden entsteht.' Hij draait zich om en wil gaan. In het voorbijgaan zegt hij tegen mij: 'Wir sehn uns morgen ja wieder.'
De mensen kenden, behalve Schlesinger dan, niet de inhoud van de voorbespreking. Voor hen was dit besluit om de hele trein leeg terug te sturen daarom des te schokkender. Zij kenden alleen het kleine stukje administratie, zij wisten niets van het spel van willekeur dat de tiran graag speelt. Misschien wilde Gemmeker mij wel tonen wat hij alles kon. Ik had met General-Oberst von Kleist te maken? Prima. Maar ik moest dan ook maar eens zien wat hij, Gemmeker zich allemaal kon permitteren. Die liet zomaar een hele trein, midden in oorlogstijd, terwijl men om transportmiddelen zat te springen, leeg terug rijden, zonder het verwachte transport van duizend Zelle-kandidaten!
De Joodse groten zijn nu vertrokken. Ik was naar de
andere kamer teruggegaan om mijn tas te zoeken en daar trof ik Gemmeker weer aan, die er ook
nog iets wilde meenemen. Gemmeker was heel tevreden nu. Hij had in een
nachtzitting zijn macht getoond. Hij liet koffie komen; ik denk zelfs dat het
echte koffie was. We dronken nu samen koffie en Gemmeker zei, blijkbaar om te
tonen hoe druk hij het met dat kamp had: 'ja, das ist jetzt vorbei. Aber in
einigen Tagen kommt wieder neue Arbeit. Am dreissigsten geht ein
Auschwitz-Transport. Damit hat man weniger Komplikationen, aber dennoch, es ist
immer wieder Betrieb.'
'Ja, ja,' zeg
ik, en ik krimp in elkaar. Want het betekent dat ik morgen, nee, vandaag, het
is al half vijf in de ochtend, mijn Sperre zó opzet, dat er volgende week
dinsdag géén transport kan gaan. Mijn hemel, dat zal een hele toer worden. Hoe
moet ik dat klaarspelen met voldoende personen onder de 15 jaar? Stel je voor,
dat Gemmeker alweer een trein leeg moet laten teruggaan. Dat kan zo'n man zich
geen twee keer achter elkaar permitteren. Dat zal dus moeilijkheden opleveren.
En zo'n trein moet natuurlijk al gepland zijn. Als Gemmeker nu al weet dat er
de 30ste een transport gaat, dan is natuurlijk ook de trein ervoor al
gereserveerd. Ik moet hem dus tijdig duidelijk maken dat er de 30ste onmogelijk
een transport naar Auschwitz kan gaan. Dat kan moeilijk maandagnacht,
zoals nu, beslist worden. Goed, hij heeft nu een trein gesaboteerd, ik
sta dus niet zo heel zwak, als ik nu ook eens een trein zonder lading laat
vertrekken. Maar dat zal wel heel moeilijk en spannend worden.
Nu loop ik door
het kamp. Waar moet ik slapen? Ik heb helemaal niet hieraan gedacht toen ik
vanmorgen, nee, ik vergis me alweer, dat heb je als je niet normaal slaapt, het
is gistermorgen geweest, maar goed, ik heb er niet aan gedacht. Zal ik gewoon
naar barak 71 gaan? Daar was ik in augustus toch ook ondergebracht? Misschien
is mijn bed nog onbezet gebleven.
Het is koud en
erg donker. Hoe vind ik nu in 's hemelsnaam die barak 71? Ik ken de weg niet
goed in het kamp.
'Halt! Werda!
Gein pout verroeren,' klinkt het ineens in onvervalst Rotterdams. Een
zaklantaarn beschijnt fel mijn gezicht. Het is een O.D.-er. Arme man, in die
kou patrouilleren.
'Ik ben Weinreb; ik kom net van de commandant. Kunt u mij
zeggen waar barak 71 is?'
'Geen geintjes!
En geen smoesjes. Je hebt niks te zoeken 's nachts. Mee naar het burou.
Verruit, voor mij uit loupe, en handen houg.'
Het is ernst.
Die man schijnt nooit van mij gehoord te hebben. Ik probeer het nog eens. Maar
ik krijg nu een klap van zijn stok, een heel stevige, op mijn linkerarm. Hij
probeert ook naar mij te schoppen. Ik zeg hem dat ik niet weet, welke kant ik
heen moet vooruit lopen. Hij lacht spottend.
'Wacht maar,
gozerd, jai gaat op straftransport, jai wou er zeker vandour en wai met de
gebakken peiren. Voor jou zeker, mooie meneir. Hep je dan een Auswais? Nei?
Nou, dan ben je derbai.'
Hij port me met
de knuppel in de rug en laat me de handen hoog houden. Het is een gekke
bedoening. Ik moet al inwendig lachen om de ontknoping straks. De man blijft
voortdurend praten, hij weet zeker dat ik bezig was te vluchten en hij is zeer
ingenomen met zijn vangst. En ik vind het leuk, dat er in het kamp toch ook
mensen zijn die niet weten wie ik ben en die de naam nog nooit gehoord hebben.
In de O.D.-kazerne blijkt al meteen
bij het binnenkomen welk een misstap deze Rotterdammer heeft begaan. Een
hogere, een Duitse Jood, springt in de houding en de Rotterdammer, die net wil
uitleggen dat hij een vluchtpoging heeft verhinderd, krijgt een knetterende
uitbrander. De Duitse Jood weet geen raad hoe het goed te maken; hij loopt over
van excuses. Met een gebaar van wanhoop zegt hij, dat zij gedwongen zijn ook
Hollanders in dienst te nemen, maar die kerels hebben geen manieren, geen idee
van discipline, zijn dom, arrogant, hardleers. Een andere Duitse O.D.-er
assisteert hem. De arme Hollander moet zijn papieren afgeven; men belooft mij,
dat hij op staande voet zal worden ontslagen. Natuurlijk kom ik voor de man op.
Ik zeg, dat hij toch niets anders heeft gedaan dan zijn opdracht vervullen en
dat zijn enige 'fout' was, dat hij nooit van mij gehoord had.
'Das kann nur
einem dummen Holländer passieren,' schreeuwen de Duitsers. 'Die sind nur in
Schiebungen und Weiber interessiert, diesen Leuten geht auch jede Bildung ab.'
Het duurt even
voordat ik de heren kan kalmeren. Ik besluit ook om de volgende dag, nee
alweer, straks, deze dag nog, na te gaan bij de O.D.-top of men die man
inderdaad ongemoeid heeft gelaten. Een Rotterdammer heeft nu eenmaal andere
manieren dan een Duitser, hij hoeft daarom niet beter of slechter te zijn.
Ik vraag of men
die man kan opdragen mij naar barak 71 te begeleiden. Maar dat wil men niet; de
hogere Duitser zal dat zelf op zich nemen. Tot mijn verwondering is de
Rotterdammer, - ik neem tenminste, wegens zijn accent aan dat hij Rotterdammer
is, - nog helemaal niet tot rust gekomen. Hij foetert, dat ik geen Ausweis heb,
dat hij met dat 'keleire gedoe' van 'Moffen onder mekaar', - daarmee bedoelt
hij ons dan, - niets te maken heeft en dat hij er met 'meneer Asscher' over zal
praten, want 'dat is nou es een faine gozerd.'
De O.D.-er is
de eerste die van mij het bericht krijgt van het niet doorgaan van het
transport.
'Ist das
offiziell? Kann man darüber reden?'
De man is
geheel buiten zichzelf. Zoiets is nog niet voorgekomen. Hij ziet de hele
wereldorde instorten. Ik verzeker hem dat het officieel is en dat hij het
iedereen mag vertellen.
'Aber warum
denn? Alles ist doch schon vorbereitet?'
'Keine Fragen.
Der Kommandant hat das so bestimmt.'
'Und Sie kommen
jetzt vom Kommandant? In der Nacht? Hat das mit Ihnen zu tun?'
'Aber wo,' lieg
ik een beetje. Want men moet vooral mij niet hiervoor aansprakelijk stellen. Ik
moet die Auschwitz-trein zien te saboteren, de 30ste. Maar dan komt er een 7de
december en een 14de en een 21ste. Alleen de 28ste heb je kans, dat ze geen
transport laten gaan, wegens hun vakanties.
Maar dat is nog niet zeker. Maar dan heb je daarna weer de 4de januari, etc.,
etc. Hoe moet dat nu, zal het lukken om het transport al die tijd op te houden?
De man is
helemaal weg van het grote nieuws. Voor Westerbork betekent zoiets een
revolutie, vooral voor de lieden die met de administratie en met de leiding te
maken hebben. Voor de menigte zal het een van de vele onverklaarbare grillen
zijn van een gehate leiding.
In barak 71
blijkt mijn bed inderdaad nog, of alweer, vrij te zijn. De barakkenleider is te
slaperig om veel te vragen. Enkele buren zijn wakker; zij vertrekken straks,
zeggen zij, naar Zelle. En zij kunnen die laatste nacht in Holland niet slapen.
Zij vinden het vooruitzicht om weg te moeten verschrikkelijk. Zij vertrouwen
dat Zelle niet. Even weifel ik, maar dan zeg ik, dat zij voorlopig niet
vertrekken, althans niet vóór januari. Ze denken aan een mop; de trein staat
immers al klaar. Ik zeg, dat het echt zo is, maar ik word niet geloofd. Ik
probeer nog wat te slapen, maar er begint al het gerumoer van de ochtend. Ik
dwing mij toch wat te slapen; het belooft immers een zeer inspannende dag te
worden. En zo dommel ik wat, door het steeds sterkere geroezemoes heen.