TEN GELEIDE

Bij de voorbereiding van mijn boek ONDERGANG, de geschiedenis behelzend, van de Joden in Nederland gedurende de Tweede Wereldoorlog, heb ik veel profijt gehad van een bepaald soort bronnen, welke zich er bij uitstek toe leende, de mensen van toen te henaderen. Van deze merendeels autobiografische geschriften, door mij 'ego-documenten' genoemd, is een aanlal voor en na in druk verschenen; de lezer acht ik vertrouwd met de namen van bijvoorbeeld Anne Frank en Abel Herzberg. Het lijkt mij alleen maar rechtvaardig dat deze herinneringen van Friedrich Weinreb eveneens het licht zien en dan niet om de discussie over hem en zijn optreden tijdens, zijn lotgevallen na de oorlog weer op gang te brengen, maar wegens de uitzonderlijke kwaliteiten van dit geschrift als historisch document. Uitzonderlijk: een groot woord. Aan mij het waar te maken.

In de regel geeft de historicus voor zijn documentatie aan het dagboek de voorkeur boven de gedenkschriften. Tussen deze beide immers staat de factor der heroverweging, die haast altijd recht wil zetten, maar doorgaans scheef trekt. De memorialist overziet een verleden, dat voor de dagboekschrijver nog toekomst was; hij ontkomt niet aan de besmetting met de ‘retrospectieve autosuggestie’ (woord van de Franse diplomaat Paléogue); hij levert met zijn verhaal een reconstructie op de onderbouw ener ‘synthetische’ persoonlijke levenseenheid, een reconstructie, waarin hij vergeet, verdringt, vervalst. Feiten in reeksen opstellend, haakt hij gevolgen vast aan oorzaken, het geheel stroomlijnend naar het punt toe, waarop hij als schrijver staat; alles ‘après coup’ (titel van de herinneringen van de Belgische staatsman Hendrik de Man). De memorialist kan zich door zijn ‘gestileerde introspectie’ (woord van Jan Romein) niet meer terugverplaatsen in de onwetendheid en illusies van eertijds; hij blijft en apologeet (een enkele neuroticus uitgezonderd) én anachronist, dit laatste als vormgever aan zijn eigen stuk verleden vanuit zijn eigen tijd; niemand kan over zijn schaduw heenspringen. Daar is geen speld tussen te krijgen - in theorie. Maar de mens is een wonderlijk wezen en de geschiedenis is een wonderlijke wetenschap. In de praktijk blijkt toch een enkele, een heel enkele keer iemand het onmogelijke te kunnen volbrengen, zijn toen weer als nu te kunnen herbeleven en beschrijven, alsof er geen later op volgde. Bij Friedrich geschiedt de uit zijn herinnering opgedolven ervaringen recht in hun eigen bepaaldheid, onbelast als zij blijven met de interpretatieve gerichtheid op een, de schrijver maar al te bekend, vervolg. Zijn voorstelling van zaken mag er aanspraak op maken, gekend te worden, niet alleen om wat hier verhaald is, hoe boeiend en belangwekkend ook, maar tevens -en vooral- om de wijze waarop dit is gedaan. J.Presser

 

1