SIMON CARMIGGELT

Anton Tsjechow stierf in 1904, negen jaar voor de geboorte van Simon Carmiggelt. Die twee levens hadden elkaar eigenlijk in ruime mate moeten overlappen. Tsjechow werd vierenveertig, een leeftijd, die ik nu zelf heb bereikt, maar had minstens zeventig moeten worden. Dan had hij zijn pen pas definitief neergelegd op het moment, dat Carmiggelt die opnam.

Hoewel ik in 1975 bij Het Parool in dienst trad, op dezelfde afdeling, waar Annie M.G. Schmidt ooit haar Parool-carriere begon, las ik de Kronkels vrijwel nooit. Mijn interesse in literatuur betrof in die dagen niet de vaderlandse kanonnen als Carmiggelt, Mulisch, Reve, of W.F. Hermans, maar qua genre nogal uiteenlopende Engelse coryfeeen als D.H. Lawrence, P.G. Wodehouse en Charles Dickens. Verder las ik overigens alles wat los en vast zat. Mijn interesses varieerden van Asterix tot Marcel Proust, enige lijn was er niet in te ontdekken.

Carmiggelt was ook niet vaak op de redactie; een keer heb ik op mijn werkplek een kort, nietszeggend gesprekje met hem gevoerd. Het ging om een aantal brieven, die op een zo efficient-mogelijke manier gecopieerd moesten worden en die zich nu misschien in het Letterkundig Museum bevinden. Ik was degene, die hem daarbij behulpzaam mocht zijn, of beter: ik was degene, die hij op een uiterst charmante manier voor dat karweitje liet opdraaien.

Pas in 1979 begon ik mij in zijn werk te verdiepen. Het was een nogal ondeugende Kronkel over een door een telefoontje onderbroken vrijpartij met zijn vrouw, waardoor het Carmiggelt-vuur in mij begon te branden. Twee jaar, in dezelfde tijd, dat mijn interesse in Tsjechow en de andere oude Russen begon te ontluiken, kocht ik mijn eerste Carmiggelt: ‘Een stoet van dwergen’, een bloemlezing in de Salamander-reeks, met een door Elsschot aangedragen titel.

Ik was er zeer van gecharmeerd en in de jaren daarna las ik alle Carmiggelts, die ik in de bibliotheek kon lenen. In mijn ogen was elke geboekstaafde Kronkel geniaal, maar ik had, net als bij Tsjechow, toch een lichte voorkeur voor zijn vrolijker werk uit zijn beginperiode. De enige boeken, die ik in die periode kocht, ‘Poespas’ en ‘Jong beginnen’, duiden daar ook op.

Bij zijn vertrek bij Het Parool in oktober 1983 verscheen ‘Mag 't ietsje meer zijn’ bij de Arbeiderspers, die wat dikkere bloemlezing uit zijn omvangrijke oeuvre. Ik kocht hem via Het Parool, bij een door mij aanbeden baliemedewerkster, en las het boek met gepaste weemoed uit. Tijdens het lezen besefte ik pas goed, wat voor verlies Het Parool had geleden. Mijn voorgevoel kwam helaas ook uit; in de vier jaar na zijn vertrek gleed de toch al verliesgevende krant langzaam naar een eerste bestaansbedreigende crisis af.

Toen in de herfst van '87 die crisis bleek te zijn afgewend, stierf Simon Carmiggelt. Het nieuws kwam, ondanks vage berichten over een recent ziekenhuisverblijf, onverwacht en kwam ook bij mij hard aan. In de week van zijn dood had ik avonddienst en elke keer als ik om half twaalf naar huis fietste, cultiveerde ik een onvervalst Carmiggeltiaanse melancholie. De weemoedige commentaren in de krant en een door Tony van Verre vervaardigde radiodocumentaire, waarnaar ik na mijn thuiskomst luisterde, hielpen daarbij een handje mee.

In de maanden na zijn dood kocht en las ik zijn twee laatst-verschenen boeken: ‘Bij nader omzien’, met Kronkels uit de vijftiger jaren, en ‘Vrolijke jaren’, met Kronkels uit de jaren zestig. Het bleken twee juweeltjes te zijn, met als onbetwiste hoogtepunt: de Kronkel over een verblijf in Parijs, met als hoofdpersoon de ruigbehaarde, schaarsgeklede portier, die de verteller elke ochtend op een uiterst angstaanjagende manier uit de liefdevolle armen van Morpheus trok.

Het zijn de laatste bundels, die Carmiggelt nog zelf heeft geredigeerd. Dat is heel goed te merken. De twee daaropvolgende bundels met nieuwe Kronkels, die door zijn zoon zijn samengesteld en in hun oorspronkelijke vorm zijn uitgegeven, zijn zonder de corrigerende hand van de Meester iets minder van kwaliteit. Ze hadden naar mijn mening beter in het archief kunnen blijven, want als ze die briljante finishing touch wél hadden gehad, dan had ik ook deze bundels het predikaat wereldklasse meegegeven.

BERT HARBERTS


Terug


Amsterdam, 16 april 2000. © Bert Harberts

 1