De eerste joden wordt het burgerrecht verleend
Houders van de Bank van Leening
Met de Italiaanders kwam de tabak
De parel aan de Drieringensteeg
Voor de tora, de huwelijksinzegening en het doen
van goede daden
Drie Amersfoortse Keien, Deel I
Drie Amersfoortse Keien, Deel II
Drie Amersfoortse Keien, Deel III
Een herder die 50 jaar lang zijn Amersfoortse
kudde leidde
Stadsarchitect Ruitenberg ontwerpt de
sjoeluitbreiding
Uriel Birnbaum, een vergeten kunstenaar
Men moet de armen voeden, niet de armoede
Rabbijn Evers 25 jaar in dienst van de joodse
gemeente Amersfoort
De belangrijkste joden die hebben bijgedragen aan de
welvaart van Amersfoort kunnen we uit de geschreven geschiedenis naar voren halen.
Niet altijd even gemakkelijk, omdat er eigenlijk maar twee uitgebreide publikaties bekend zijn. In 1927 bestond de synagoge 200
jaar en heeft het bestuur ter gelegenheid hiervan aan de kunsthistoricus Jac.
Zwarts de opdracht gegeven een herdenkingsboek te schrijven. Hij dook daarvoor
de archieven in, maar kreeg te weinig tijd om een uitgebreide geschiedenis te
schrijven.
In 1977 zag het boek ‘Joden van Amersfoort’ van Simon van Adelberg het licht. Verder was er een uitgebreid
manuscript over het wel en wee van de beroemde tabaksfamilie Cohen en een
kleinere studie van de middenstandsfamilie Schaap. Tot de Tweede Wereldoorlog
was er een archief en tevens waren er begraafregisters van de twee joodse
begraafplaatsen.
Simon van Adelberg herontdekte samen met
de journalist Arjeh Kalmann
de totaal verrommelde, maar indrukwekkende begraafplaats
achter de muur aan het eind van de Bloemendalsestraat.
Deze werd daarna opgeknapt, in kaart gebracht, de stenen gefotografeerd en de
Hebreeuwse teksten vertaald in het Nederlands. Vele stenen waren toen nog
wonderbaarlijk goed te lezen.
Van daar af kreeg ik de taak in het gemeente archief /nu
archief Eemland te zoeken naar de mensen die slechts
bij hun Hebreeuwse namen bekend waren. Vaak ging ik met een nichtje naar het
archief en ontspanden wij door veel geklets tussen het toch vrij saaie werk
door. Zo verlieten we ongemerkt de begraafplaats Bloemendalse Buitenpoort en werkten we verder aan de
gegevens van de mensen die begraven liggen aan de Soesterweg.
Om in de winter door te kunnen gaan, fotografeerde ik die
hele begraafplaats. Inmiddels kwam er toch nog een register boven tafel, maar
die was lang na de oorlog samengesteld. Honderden aktes zijn door mijn handen
gegaan, zodat ik niet alleen de groten uit de paar publikaties leerde kennen, maar ook de vele venters,
slagers, bakkers, pettenmakers, en loterijbriefjes-verkopers.
Steeds weer vroeg ik me af hoe ze allemaal het hoofd boven de schamele tafels
hebben kunnen houden. Ze liepen voor mijn geestesoog over de Kortegracht richting synagoge in de Drieringensteeg.
Soms waren het grote gezinnen met veel verdriet over doodgeboren en jong
gestorven kinderen. Vreugde was er bij de vele huwelijken, maar de vele
briefjes van onvermogen daarbij laten zien dat de armoede groot was. Geestelijk leiders, artsen en onderwijzers moesten hierbij
bijstand verlenen. De rijkeren zorgden voor een
gevulde kas bij de steunhulp.
Heel langzaam emancipeerde de groep
en had het in de 19e eeuw niet slechter of beter dan de andere Amersfoorters. De veerkracht waarmee deze gemeenschap zich na WO II op kon
richten, dwingt slechts bewondering af.
Nog altijd lopen joden van diverse pluimage richting 278
jaar oude synagoge, vaak onbewust van het grootse verleden dat zo ongeveer rond
1650 begon.
Waarom ik
over de historie van Amersfoort ben gaan schrijven
Mijn eerste herinnering aan Amersfoort is de joodse school
in de Drieringensteeg. Een heel donker klaslokaal met
een houten vloer en een brandende kachel in de winter. Als ik de boeken lees
van de van oorsprong Oost-europese schrijvers als Bashevis Singer komt dat beeld
altijd bij mij naar boven. Ik ging er elke zondagochtend met mijn neef vanuit
Nijkerk met de bus naar toe. Die bus had nog een aparte chauffeurscabine en had
altijd moeite om de Kamp op te rijden. Heel soms raakte hij de gevel van het
huis dat zich daar op de hoek bevond. De Nijkerks-joodse
gemeente was in de tweede wereldoorlog volkomen vernietigd, evenals de synagoge
die getroffen was door een granaat. De sjabbatdiensten
werden eerst gehouden in het pand van de familie Nihom
aan de Langestraat en later in het huis van mijn
grootouders op het Singel. Daar woonde ik met mijn moeder bij in. Mijn vader
had de oorlog niet overleefd en mijn moeder moest gaan werken, zodat ik werd
opgevoed door mijn grootouders.
Vanuit Amersfoort werden we vaak uitgenodigd om er een sjabbat
door te brengen. Zowel op sjabbat als de feestdagen reizen vrome joden niet en
daarom bleven we overal slapen.
Soms logeerden we in de Wijersstraat
bij de familie van der Hoek. Pas sinds enkele jaren weet ik dat zij de dochter
van de vooroorlogse geestelijk leider Jacob van Dam
was. (De Wijersstraat van toen is als gevolg van de
aanleg van de Stadsring afgebroken). We kwamen ook over de vloer bij tandarts
B. Weissberg die direkt na
de oorlog werd aangesteld tot geestelijk leider van de sterk gedecimeerde
joodse gemeenschap. Hij woonde in de Celebesstraat.
We bezochten de journalist Phili Rintel
in de Jan van der Heijdenstraat, aan wie mijn moeder
advies vroeg voor mijn schrijverschap dat zich al heel jong bij mij uitte.
Hoewel ik noch mijn vader noch mijn grootvader van die kant kende, had ik hun
talent voor schrijven en hun liefde voor geschiedenis geërfd.
We logeerden ook bij de familie Scheijer,
die aan de Arnhemseweg woonde. Mijn moeder had hen in
de onderduik in Nijkerk leren kennen, want ze waren in
huizen naast elkaar verborgen. Een paar weken geleden is mevrouw Scheijer te Amsterdam overleden en hier op de Soesterweg naast haar echtgenoot begraven. Er waren nog
maar heel weinigen over van de joodse gemeente die zij in haar jongere jaren
gekend had.
Doordat er ten gevolge van de grote catastrofe 1940-1945 zo
weinig mensen waren overgebleven met kennis van joodse zaken, werd mijn opa
ingeschakeld bij de synagogediensten op de Hoge
Feestdagen die zo rond september/oktober gevierd worden. De speciale diensten
op joods Nieuwjaar (Rosj Hasjana)
en Grote Verzoendag (Jom Kippoer) zijn te zwaar voor
één man en daarom werd mijn opa, die zeer deskundig was op dat gebied, daarvoor
gevraagd. Na afloop kreeg hij er een grote kist sigaren voor. Als die kist
eindelijk leeg was, kon ik er mijn postzegels in opbergen. Elk jaar kwam er
weer een nieuwe kist. In latere jaren nam mijn oom de diensten over en verbleef
dan met zijn gezin tijdelijk in de twee huisjes bij de synagoge, die aan de
kant van de Kortegracht staan. Omdat de familie
inmiddels uitgebreid was met aanhang, moest een caravan de ‘woningnood’
ondersteunen.
Ik was allang uit Nijkerk/Amersfoort verdwenen en
terechtgekomen in Arnhem. Op zekere dag las ik in het archief aldaar dat de rechtsgeleerde Jonas Daniël
Meijer er geboren was. Mijn nieuwsgierigheid was gewekt en ik begon zijn leven
te bestuderen. Dat bracht me opnieuw naar Amersfoort, naar het ‘huis met de
paarse ruitjes’ aan de Zuidsingel, waar hij als kind
zijn grootvader, Benjamin Cohen had bezocht. Zijn voornaam Jonas had hij te
danken aan zijn overgrootvader, de enige van de grote Cohens
die op de oude begraafplaats begraven ligt.
De Amersfoortse joodse gemeenschap
zocht een journalist voor zijn maandblaadje ‘Ons Contact’ en bood ons gezin een
piepklein huisje in de Drieringensteeg aan. Het werd
echter een baan bij het psychiatrisch ziekenhuis Sinai-Centrum en een woning in het Leusderkwartier.
Vlakbij in de Buijs Ballotstraat
nummer 37 was ik wel eens met mijn oma op bezoek geweest. Daar verzorgde Suze de Beer joodse bejaarden en leerde ik voor het eerst
in mijn leven demente mensen kennen. Toen werden ze kinds genoemd, waarop ik
mijn oma beloofde dat zij later bij mij dan wel in een wiegje mocht komen
liggen.
Pas nadat ik al jaren in deze mooie buurt woonde, herkende
ik het hekje dat voor een woning in de Fahrenheitstraat
stond. Daar had ik opgezeten als mijn moeder binnen aan het klessebessen was en
daar had ik met de jongens van Van Maagdenburg
gespeeld. De Fonteinkerk had mijn hele beeld van vroeger in de war geschopt,
want destijds was daar een groot grasveld. Dwalend door de buurt zocht ik in de
Pascalstraat naar het huis van journalist Sam Hamburger, wiens oudste zoontje ten prooi was gevallen
aan verraad en die ook de dood van zijn na de oorlog geboren kindje moest
meemaken. Hij is in 1948 naar Israël vertrokken. Tandarts Weissberg
vertrok eveneens naar Israël en vanaf nu werd de joodse gemeente geleid door
Abraham Levie. Deze nam de moeite om op
donderdagmiddag na onze schooltijd naar Nijkerk te komen om er les te geven in
joodse geschiedenis, taalkunde, zeden en gewoonten. Bij bijzondere
gebeurtenissen, zoals een barmitswa vereerde hij de
kleine gemeenschap met een oversjabbat bezoek.
Mijn beeld van het vroegere Amersfoort mengde zich met het hedendaagse
en ik hoop bij mijn artikelen ook de geschiedenis van de joodse gemeenschap te
kunnen vervlechten met de hedendaagse, nog springlevende gemeenschap die haar
religieuze centrum heeft in de Drieringensteeg.
Het was feest op de tweede december van het jaar 1661.
Hoewel het al vrij koud was, waren de stoepen in de Bloemendalsestraat
die ochtend nog eens extra goed schoongeschrobd.
Hopelijk poepten de paarden van de hoge gasten uit het Raadhuis niet precies
voor de deur en zouden de wielen van de rijtuigen niet al te veel modder op de
stoep laten opspatten.
Het binnenpersoneel van de familie Pereira
rende in hun goeie goed van de synagoge-kamer
naar de opslagruimte aan het einde van de gang om daar de oude Hebreeuwse
boeken, de gebedsjaals en de zware tafelkleden op te bergen. De heren hadden
die ochtend extra vroeg hun gebed gedaan. De meiden, eveneens
keurig aangekleed in nieuwe donkerblauwe jurken met witte gesteven schorten
eroverheen en voorzien van stijve witte kapjes op hun hoofd, schoven de lange
tafel, waarop de gebedenboeken hadden gelegen naar het midden van de
langwerpige kamer en spreidden er een hagelwit tafelkleed overheen. Zilveren
kandelaars, voor deze gelegenheid extra gepoetst, werden op tafel gezet. Het
zilveren bestek kreeg een plaats naast het fijn geschilderde chinese porcelein
en de stoelen, die overal uit het huis naar deze kamer waren toegebracht,
werden aangeschoven.
Eindelijk was aan de lange zwerftocht van Don Emanuel de Tor Alto uit het
Portugese Villefloor en Don Joseph
Pereira uit Ville Roiael, eveneens Portugal een eind gekomen.
In de zomer van 1492 was hun familie met harde hand uit
Spanje verdreven en opgevangen in Portugal. Helaas was een van de
huwelijksvoorwaarden bij het huwelijk tussen de Spaanse kroonprinses en de
koning van Portugal dat deze zijn joden uit het land moest verwijderen. Statenloos, berooid en hun leven niet zeker vluchtten de
Tor Alto’s, de Pereira’s , de Royo’s, de Rodriques en de Nunes de
Pasfamilie door Frankrijk om via Engeland uiteindelijk in Antwerpen neer te
strijken. Doch keizer Karel V duldde hen ook daar
niet en verder ging de vlucht tot ze in Amsterdam uiteindelijk asiel kregen.
Maar er moest ook brood op de plank en helaas hielden de
gilden hun gelederen strak gesloten. Hoe konden deze zogenoemde Portugese joden
aan de kost komen? Ze waren inmiddels bedreven in de lakenhandel, een wollen
stof die ze naar het buitenland verhandelden. Daar hadden waar andere joden en
gedwongen gedoopte joden, Marranen genaamd, eveneens
asiel hadden gekregen.
De regeerders van Amersfoort besloten hun poorten te openen
voor deze verdrevenen met goede connecties in de bekende wereld. En vandaa, de tweede december 1661 kregen de eerste Portugesen met hun hele gezin de fel begeerde
verblijfsvergunning, het poorterschap van Amersfoort. Na hen zouden nog zo’n 87 gezinnen volgen tot de vierde november 1805. Velen
van hen zouden zich inzetten voor de welvaart van het gastvrije stadje aan de Eem. Het vele geld dat ze ervoor moesten neertellen, maakte
dat alleen de gegoeden het burgerschap konden verwerven.
Het had nog even geduurd voor er een vorm was gevonden om de
eed op de joodse wijze af te leggen. Joseph Pereira was extra naar Amsterdam afgereisd
om bij een van de beroemde drukkers een prachtig exemplaar van de ‘Vijf Boeken
Mozes’ te bemachtigen. De eed mocht afgelegd worden met gedekt hoofd, zoals
joden altijd uit eerbied voor God deden. Het boek was opengelegd bij de Tien
Geboden en vanaf nu zouden vele rechterhanden daarop de ‘Jodeneed’ afleggen. In
1805 was de tekst bijna niet meer te lezen, maar was de vorm van een mensenhand
duidelijk in de pagina te zien.
Na de uitgebreide receptie ten huize
van de leider der Portugees joodse gemeente, waarbij ook nog even de koop van
een stukje grond bij het bolwerk aan de Bloemendalse
Buitenpoort ter sprake was gekomen om er de doden te kunnen begraven,
vertrokken de hoogwaardigheidsbekleders van de stad richting raadhuis.
Toen de rest van het gezelschap naar buiten kwam, werden ze
bekogeld door een regen van modder, stenen en scheldwoorden van de jongens van
de Latijnse school. Al gauw kwam dit de Magistraat ter ore en werden de jongens
en hun ouders streng bestraft.
Nu wisten de Portugese vluchtelingen zeker dat ze in
Amersfoort hun nieuwe leven met een gerust hart konden beginnen.
Al wekenlang gonsde het van de geruchten dat een rijke
bankiersfamilie uit Emmerich of Kleef naar Amersfoort
zou komen om de Bank van Leening te pachten. Ze
zouden ook vanuit Nijmegen kunnen komen, want daar hadden ze ook de Bank
gepacht en zelfs vanuit Amsterdam, waar de familie ten gevolge van de
oorlogsinspanningen van de Franse koning Lodewijk XIV
naar toe was gevlucht. Het was een drukte van belang bij alle stadspoorten,
want niemand wilde zo’n bijzondere gebeurtenis missen.
Vooral de vrouwen waren nieuwsgierig hoe zulke grote dames gekleed gingen. Tot nu toe had de familie Ferreris de
Bank in handen, maar deze Lombardijnse familie had
genoeg van het feit dat ze niet werd toegelaten tot het Avondmaal, omdat de
kerk vond dat ze zich met hun geldhandel op het gebied van de duivel begaven. Ook
stak het hen dat de vrouwelijke leden wel tot het Avondmaal werden toegelaten,
als ze maar verklaarden dat de handel van hun echtgenoot hen mishaagde, terwijl
ze daarnaast ook nog als eenvoudig en vroom bekend moesten staan. In 1675 liet Jacobus Pauluszoon Ferreris zich failliet verklaren en op 28 april 1676
verpachtte de Amersfoortse vroedschap de Bank van
Lening aan Mozes en Ruben Gompertz,
die eerder de Stadsbank van Lening te Nijmegen hadden gepacht.
De mensen aan de Utrechtse Poort werden beloond voor van hun
geduldig wachten. Uit de voorste reiskoets stapte een jongeman van 21 jaar en
een mooi geklede jonge vrouw die ook niet ouder dan 21 jaar kon zijn. Koetsen,
beladen met pakken en dozen volgden. Maar er kwam nog een jongeman uit een
andere koets en dit keer werd het volk bij de Kamperpoort beloond. Ruben Gomperts, de eerste
jongeman had de andere, Mozes Gomperts genaamd,
ontmoet toen hij in Wesel werkte. Later
had hij zich naar Amsterdam begeven, waar zijn familie woonde en nu ging hij
samen met Mozes de Bank van Leening in Amersfoort
beheren. Zijn vrouw Helena Herts
leek dit kleine stadje wel wat, want zij was afkomstig uit het eveneens kleine,
Duitse stadje Rees.
Met de komst van beide Gompertsen en hun families vestigden zich hier de eerste
Asjkenaziem, want de paar joden die hier enkele jaren
eerder van over de oostgrens binnen waren gekomen, waren meteen weer
vertrokken.
Het woord Asjkenaziem is afgeleid van het Hebreeuwse woord
Asjkenaz, waarmee in de bijbel Duitsland wordt bedoeld. Ook de joden uit Oost-Europa worden Asjkenaziem ofwel Hoogduitse joden
genoemd. De familie Gomperts was geen onbemiddelde
familie. Ze brachten geld, goederen en goede handelsconnecties met zich mee,
waarvan Amersfoort kon profiteren. En ach, zoals gezegd, geld was het gebied
van de duivel en dat was toch een beetje het terrein waar de christen van toen
de jood in het algemeen plaatste.
Een gemakkelijk beroep was houder van de Bank van Leening beslist niet. De kassier werd bedreigd en zijn
vrouw en kinderen nagescholden. Maar de Magistraat trad hiertegen streng op,
zoals blijkt uit een stadspublicatie van 15 december 1679, die in de bank was
aangeplakt:
Een ieder die de bankhouder of zijn kassier in de bank of op
straat lastig valt, krijgt een boete van 25 gulden en wordt gerechtelijk
vervolgd.
In de Bank van Leening, die vanaf
nu op sjabbat en joodse feestdagen gesloten was, werden de eerste asjkenazische synagogediensten
gehouden, want men voelde zich in de synagoge van de Sefardiem aan de Bloemendalsestraat niet thuis. Er waren teveel liturgische
verschillen. De Bank bevond zich in de Krommestraat, op de hoek van de Haversteeg.
Twee jaar na hun vestiging trokken de Gompertzen
de Kamperbuitenpoort weer uit op weg naar het oosten,
want Ruben had een aanbod gekregen van de keurvorsten
van Brandenburg en Saksen om hun zaken te behartigen. Een stukje Amersfoort nam
hij mee in zijn graf, want op zijn grafsteen te Berlijn, waar hij in 1722
overleed, staat dat hij de stichter was van een synagoge, waarmee de
huissynagoge in de Amersfoortse Krommestraat
werd bedoeld.
Op 1 october 1683 sloot de
Magistraat een overeenkomst met hun oom Leeman Gompertz,
die de pacht van de Bank van Ruben en Mozes had
overgenomen. Ook nu weer moesten de regeerders van Amersfoort vele resolutiën ter bescherming van Leeman, zijn familie en
kassier doen uitgaan.
De vrouw van Leeman, Helena was zo
betrokken bij het werk in de bank dat haar man haar machtigde om alle
handelingen uit te voeren. In 1698 voerden de Burgemeesters zelfs met haar
alleen onderhandelingen over het voortbestaan van de Bank.
Onder Leeman gingen de synagogediensten
in de Bank van Leening gewoon door, want hij was een
zeer godsdienstige man. Vijf en twintig jaar later keert hij met zijn vrouw
terug naar Kleef, waar hij op 20 september 1711 is begraven. Ook op zijn
grafzerk worden zijn werkzaamheden te Amersfoort herdacht. Zijn vrouw gaat na
zijn dood weer terug naar haar kinderen en kleinkinderen te Amersfoort. Ze werd
op 17 juni 1713 op de Amsterdams-joodse begraafplaats
Muiderberg begraven en niet op de joodse
begraafplaats aan de Bloemendalse Buitenpoort die in
1699 door de joodse gemeenschap was aangekocht.
Leeman's zoon Mordechaj,
ook wel Gumpel of Marcus
genoemd, bekleedde wel een zeer bijzondere functie in het Nederland van vòòr 1813; hij bracht het tot kandidaat-notaris bij de Amersfoortse notaris Anthonis van
Brinckesteijn. Maar als jood komt hij in deze functie
niet verder. Er werd hem een voorstel gedaan om de pacht van de Bank van Leening op zich te nemen, maar hij is er niet gelukkig mee
en met toestemming van het stadsbestuur doet hij de Bank over aan zijn broer Kosman.
Voor de overdracht woonde Kosman
met zijn vrouw Judith in Praag. Judith
had totaal geen trek om naar het haar onbekende Amersfoort af te reizen en liet
notarieel vastleggen dat Kosman met haar naar Praag
terug zou keren als het haar daar niet zou bevallen. Kosman
moest er zelfs een bedrag van 1000 rijksdaalders borgsom voor storten bij de Amersfoortse notaris Anthoni van Goudoever. Maar hij
kreeg uiteindelijk zijn borgsom terug, want het beviel Judith
opperbest in dat kleine stadje; zeker nadat hun dochter Mariana
op 22 mei 1747 trouwde met Jacob Marcus
uit Nijkerk en naar dat stadje verhuisde.
In die dagen liep Amersfoort een groot huwelijksfeest mis.
Een dochter van de grote handelsvrouw Glikl Hameln, die bekend is geworden door haar dagboek dat in
1987 in het Nederlands is uitgegeven, zou gaan trouwen en de weduwe van de
pater familias Gomperts
wilde dat in Amersfoort laten gebeuren. Maar Glikl
had zaken te behartigen in Amsterdam en liet zich niet ompraten. Het moet een
geweldig feest zijn geweest met 400 gasten. Zo’n feest
was zelfs in Amsterdam in 100 jaar niet voorgekomen.
Voor de synagogedienst werd de
Bank te klein, want de joodse gemeenschap breidde zich gestaag uit. Op 18
december 1725 zien we Kosman Gompertz
terug als een van de zes mensen die de koopakte van het ‘Juffergat’ tekende,
het terrein dat toebehoorde aan de gezusters Amarantia
en Sophia Drakenburgh.
Het complex bestond uit een groot huis aan de Korte Gracht en woningen tussen Muurhuizen en Drieringensteeg.
Naast het 'Juffergat' aan de overkant van de Drieringensteeg
aan de gracht stond zeepziederij 'De Drie Ringen'. Maar daarover de volgende
keer uitgebreid.
Stamvader Abraham Benjamin Italiaander, toebackcooper,
kreeg vier ondernemende zonen van de vrouw met wie hij op 8 september 1673 te
Amsterdam trouwde, Rebecca Moses
Hammelburg. Hijzelf zag circa 1639 in het zonnige
Venetië het levenslicht. In joodse kring werd hij Abraham Levi
Victoria genoemd.
Omdat de tere tabaksplanten op de
velden rond Nijkerk en Amersfoort groeiden en bloeiden, trokken de zonen Mordechaj en Jacob in 1709 naar
Nijkerk en wat later gingen Isaac en Benjamin naar
Amersfoort om daar niet alleen tot grote tabakshandelaren uit te groeien, maar
tevens hun bijdrage aan het prille joodse gemeenschapsleven te leveren. Daarbij sloten ze zich kort aan bij
de Sefardiem met wie ze de ritus en de uitspraak van het Hebreeuws gemeen
hadden. Ook maakten ze gebruik van de diensten van de Portugese arts Moses de Fortis, die nog in 1700
in Padua gepromoveerd was tot doktor in de
geneeskunde.
Maar de huwelijken van de jonge Italiaanders
laten zien dat ze zich in Asjkenazische kring al heel
gauw beter thuis voelden. Naar goede gewoonte van die tijd werden de dochters
Italiaander uitgehuwelijkt: aan hun neven Italiaander en aan de jonge mannen
van de tabaksfamilies Cohen en van Rees.
Op 17 mei 1711 kregen de ‘cooplieden
en tabacxspinders’ Isaacq
en Benjamin het vrije borgerschap van Amersfoort en 2
november van datzelfde jaar kreeg Judith Jacobs Littau, huisvrouw van Benjamin samen met haar 6 kinderen
eveneens het borgerschap. De donkerogige
kinderen hadden allen bijbelse namen: Sara, Abraham, Jacob,
Rabecca, Mariana en Rachel
en ze waren in naam en uiterlijk moeilijk te onderscheiden van de kinderen van
hun oom Isaacq. Men zegt dat de familie gewoond heeft
op Tinnenburg; uit de archieven komt de huur van ‘seeckere
huysinge, hoff en hofstede’
in de Muurhuizen tevoorschijn. Dat pand werd Sluijssteijn
genoemd. Als de bedjes van de kinderen daar gestaan hebben, moesten ze de
ruimte wel delen met de tabaksplanten die overal in het pand te drogen hingen
en waarvoor zelfs de muren van de ruimtes werden doorgebroken.
Een nog vreemdere plaats voor joodse tabakshandelaren was
het gebruik van de St. Aegtenkapel, die op 17 juli
1724 opnieuw verhuurd werd aan Isaac en Benjamin
Italiaander. Het kost hen 60 gulden per jaar. Ook aan de overkant, toen ’t Zand 10, werd de tabak gehangen. Dat was de eerste
“Tabaksplant” van Amersfoort.
Hoewel Isaac
hier samen met zijn broer grote tabaksvelden en schuren bezat, had hij ook nog
een huis in Amsterdam op de Oude Schans, want zo kon hij de verscheping van de
tabak naar de Noordelijke landen en de steden rond de Oostzee beter begeleiden.
Daartoe had de
firma Italiaander ook in Amsterdam grote pakhuizen ingericht.
Abraham, het tweede kind van Benjamin Italiaander nam de
zaken van zijn vader voortvarend over. Overal in de binnenstad kwam je zijn
hangende tabakstuinen tegen. Zo zie je hem op 15 mei 1726 keurend langs Breestraat 76 lopen, een pand waar hij allang zijn oog op
had laten vallen en dat nu zijn eigendom geworden was. In een mum van tijd was het tot tabakspakhuis verbouwd. In 1745 verkochten
hij en zijn vrouw Anna Italiaander, dochter van Benjamins oom Isaac het pakhuis aan Jonas Cohen, koopman in tabak.
“Als mijn man een wandelingetje door de stad maakt, ziet hij
alleen maar huizen waar tabak in gesponnen kan worden”, zei Anna meerdere malen
tegen haar nicht en schoonzuster Sara Italiaander, de zuster van Abraham.
Ook toen hij in 1755 eigenaar werd van ’t
Sluisje en Prattenburg met het beeldschone
traptorentje had Anna zo dolgraag daar voor de verandering eens geen tabak
willen zien. Het torentje leek haar een ideale speelplaats voor de kinderen,
want met al dat water rondom was buitenspelen veel te gevaarlijk. En weer
klaagde ze tegen Sara: “Er is al een aannemer besteld, want hij kon het pand
ernaast ook kopen. Hij ziet het al helemaal voor zich. Vlak bij de haven, dus
niet meer met de tabak half Amersfoort door. Er komen droogzolders,
tabaksrokerijen en opslag in. Daar kan mijn dagdromerij niet tegen op. Weet je
dat het torentje van Prattenburg al in 1569 is
gebouwd”.
Wat kon Sara anders doen dan glimlachen. Haar man was toch
precies hetzelfde. Als ze in haar nieuwste japon binnenkwam om zich te laten
bewonderen, ging het gesprek toch alleen maar over bemesting, regen en opslag
van de planten, waardoor zij zich in zijde kon kleden, zoals hij dan zei.
Op de dag dat Abraham eigenaar was
geworden van Breestraat 76 ging hij samen met Abraham
van Minden, Ezechiël Cohen, Adolph
Abrahams, Abraham Levi en Kosman
Gomperts, medebestuurders van de joodse gemeente,
naar de heren regenten van het Armen Noodhulp om 1500 Caroli
gulden tegen 20 stuiver het stuk te lenen voor de opbouw van een synagoge. Vier dagen eerder hadden de parnassiem, zoals het bestuur in joodse termen heet, een
huis, hof en hofstede gekocht met daarbij een woning met schuur, dat vanouds
genaamd was “Het Juffergat” en gelegen was aan de Kortegracht. Aan de ene zijde grensde het pand aan de steeg
naast de zeepziederijen ‘De Drie Ringen’, aan de andere zijde woonden
particulieren.
Het zou een jaar kosten voor de kleine vierkante synagoge de
huissynagoge in de Krommestraat zou vervangen. Omdat
de regering wilde dat de joden zich zo gauw mogelijk in het Nederlands konden
uitdrukken, werd het gebouw in de oude koopaktes ‘kerk’ genoemd. Het was de
verdienste van Abraham Italiaander dat de Sefardiem hun huissynagoge aan de Bloemendalsestraat verlieten en met hun kostbare goudbrocaten wetsrolmantel en hun zware zilver naar het
nieuwe gebedshuis trokken. Dokter Moses de Fortis had er erg veel moeite mee. Hij lokte acht Asjkenazische joden naar zijn huis om er een dienst naar
Sefardische ritus te houden. Maar helaas, het kwam ter ore van de parnassiem en de afvallige joden moesten allen het
boetekleed aantrekken. Het zou tot 1867 duren voor er opnieuw sprake zou zijn
van twee synagoges.
De Joodsche synagoge
Ja, o kinderen van één stam,
Die in Asie oorsprong nam;
Eén geslacht sints veertig eeuwen,
Stamgenooten der Hebreeuwen;
Kroost van vader Abraham!
' k Moet uw' Godsdienst eerbied toonen;
Wie toch zou dien kunnen hoonen?
Gij looft d'éénen,
waaren God.
(Amersfoorts raadslid Pieter Pijpers 1749-1805
Naar hem is in het Soesterkwartier,
vlakbij het spoor, een straatje genoemd)
Met plechtige gezichten volgden de zes parnassiem
(bestuurders) de streken van de ganzeveer die notaris
Steven van Brinckesteyn op het maagdelijke perkament
zette. Vandaag, 18 december 1725 werd de basis gelegd voor de bouw van het
nieuwe gebedshuis, waartoe ze gezamenlijk besloten hadden.
Ook de gezusters Amarantia en Sophia Drakenburgh
aan de andere kant van de eikenhouten tafel waren zenuwachtig. Al vanaf dat ze
het huis van wijnkoopman Hendrik van Goudoever aan de Vismarkt binnengingen,
waren ze zich er van bewust dat ze hun Juffergat moesten gaan verlaten. Wel was
er bij deze ‘acte van overdracht’ bepaald dat het
grootste huis van het Juffergat nog twee jaar aan de bewoner verhuurd zou
blijven tegen een bedrag van ¦ 72,-- per jaar.
Er werd steeds over een kerkgebouw gesproken, hoewel Sophia later tegen Amarantia zei
dat ze de joden onder elkaar een heel ander woord had horen zeggen, iets van sjoel
of zo.
En inderdaad had parnas Kosman Gompertz tegen
medebestuurder Abraham Italiaander gezegd dat hij de sjoeldiensten in
zijn Bank van Leening zou missen. Elke avond zorgde
hij ervoor dat de kamer waar gebeden werd, er weer netjes uitzag voor de
volgende ochtend. Parnas Ezechiël
Cohen wees hen op het feit dat de sjoel in de Griekse benaming synagoge
– huis der samenkomst werd genoemd. Bestuurder Abraham van Minden kende
daar de Hebreeuwse benaming van, Beet Hak enessèt.
Parnas Adolf Abrahams,
zoals altijd de rustigste van het zestal bestuurders vond Beet Tefilla, huis van gebed de beste benaming. Maar omdat
het nieuw te bouwen gebedshuis tevens leerhuis zou worden, besloten de heren
dat ze het bedehuis sjoel zouden noemen, het Duits-jiddische
woord voor school.
De discussie had de spanning op deze winterse dag wat
gebroken, hoewel de anderen dit in het jiddisch
gevoerde gesprek niet goed konden volgen.
Bestuurder Abraham Levi haalde uit
de diepe zakken van zijn zwarte cape een tweetal flessen kosjere wijn, waarmee
in alle gemoedelijkheid op de bijzondere overdracht gedronken kon worden.
Het zou echter nog tot 4 maart 1726 duren voor het
stadsbestuur toestemming gaf aan de parnassiem om op
het open stuk tussen de twee huizen van het complex Juffergat een sjoel te
bouwen.
Steen voor steen verrees er een klein, vierkant gebouw met
twee ingangen en vierkante vensters met veel kleine ramen, waarvan de asrichting zuid-oostelijk werd
gesitueerd in de richting van Jeruzalem. Deze stad werd en wordt vanaf zijn
verwoesting in het jaar 70 door de Romeinen in elke gebedsdienst herdacht. “Indien
ik u vergeet, o Jeruzalem, zo vergete mij mijn
rechterhand”. Behalve in Amsterdam mocht geen enkele synagoge zo vrij
gebouwd worden.
Op 8 februari 1727 werd de sjoel ingewijd. In een
jaarkalender van Jakob, zoon
van Chajiem Drucker werd in
het Hollands-Jiddisch verslag gedaan van deze
inwijding, die in vertaling luidde:
In het jaar 5487, op sjabbat kodesj parasjat Teroema heeft men de nieuwe sjoel van Amersfoort ingewijd
en we hebben een grote kowed
(=eer) van de burgerlijke autoriteiten gekregen.
(De sjabbat
wordt genoemd naar de Schriftlezing van die dag. Die afdelingen worden niet met
hoofdstukken aangeduid, maar met hun Hebreeuwse beginwoorden).
Al bij het binnenkomen van de eerste gasten werden uitroepen
van verrassing gehoord. De Heilige Arke, het belangrijkste onderdeel van de
sjoel was van boven versierd met fijn houtsnijwerk van druivenranken, waaraan
een sierlijk gegolfde houten rand bevestigd was, waarop de woorden stonden: Weet
voor Wie gij staat en het Hebreeuwse jaartal 5487
- 1727. Het prachtige voorhangsel voor dee Heilige Arke kwam door de lichtinval
nu veel beter tot zijn recht.
Toen het koor het Baroeg
Haba – gezegend degene die binnenkomt - aanhief,
stond iedereen van zijn plaats op. En daar kwamen de parnassiem,
de bestuurders met elk een torarol in de arm. Voorop
de torarol uit de voormalige Sefardische synagoge aan
de Bloemendalsestraat die gehuld was in zijn goudbrocaten kleed. Alle torarollen
kregen een plaats in de Heilige Arke.
De joodse gemeente Amersfoort was tot wasdom gekomen.
Als leider van de synagogedienst
had men Reb Awrohom Chazen aangesteld, die ook wel Abraham Hagenau
werd genoemd. Waarschijnlijk was hij uit die Duitse stad afkomstig. In 1731
bedroeg zijn salaris 16 gulden per maand. Reb
(rabbijn) Chajiem Schwoob Melammed was als onderwijzer aangesteld. Hij kreeg acht
stuivers per week. In 1733 werd het salaris van de koster verhoogd tot 75
gulden per jaar. De gemeente groeide en bloeide en al in 1741 was ze zo groot
geworden dat er een opperrabbijn kon worden aangesteld, een zekere Reb Juda Leib
Meiselisch uit Presburg, het huidige Bratislawa.
De sjoel werd overstelpt met kado’s,
waarvan het meest bijzondere het zijden besnijdenisvoorhangsel was dat in 1728
door parnas Abraham Italiaander en zijn vrouw was
gegeven. Alleen wanneer er een besnijdenis was, werd het gewone voorhangsel
voor de Heilige Arke vervangen door dit bijzondere gordijn. Het symboliseert de
scheiding tussen het heilige en het allerheiligste die
er was in de tempel te Jeruzalem.
Inmiddels waren in 1732 ‘kerkelijke pointen’
opgesteld die door de stedelijke regering op 12 mei werden goedgekeurd. In deze
pointen komt de regentenmentaliteit van toen
duidelijk tot uiting en langzamerhand begonnen de andere leden zich ertegen te
verzetten. De stedelijke regering moest vaak tussenbeide komen. Zoals bijvoorbeeld in 1737 toen er problemen waren ontstaan bij
het mikwe, het reinigingsbad dat rechts naast de
synagoge was gebouwd. Ook van de dwang van parnas Ezechiël Cohen, die bij zijn vertrek zijn zoon Jonas als
bestuurder in zijn plaats wenste, waren de andere bestuurders niet gediend en
beide partijen vroegen bemiddeling van het stadsbestuur. Maar de macht van de
familie Cohen werd steeds groter en we vinden Jonas Cohen in 1742 als parnas terug. Toch heeft juist hij veel bijgedragen aan de
bloei van de joodse gemeenschap en de bloei van vooral de tabakshandel in
Amersfoort en omgeving en was hij de vader van Benjamin, de allerberoemdste van
de Cohens. Maar dat wordt in een volgend artikel
verteld.
Op 24 januari 1843 overleed Abraham Jacob
van Gelder, weduwnaar van Belie Bock. Hij werd op de
joodse begraafplaats van de Bloemendalse Poort
begraven. Op zijn steen die hierbij is afgebeeld, zijn de attributen die een moheel nodig heeft, uitgehouwen. Het is de enige grafsteen
in Amersfoort waar zo’n afbeelding op te vinden is.
Een moheel besnijdt de voorhuid
van jongetjes van acht dagen, die daarmee worden opgenomen in het verbond van
aartsvader Abraham. Een klein stukje voorhuid wordt hierbij verwijderd en de
eikel komt bloot te liggen. Uit respect voor het menselijk
lichaam wordt dit kleine stukje begraven en niet in de vuilnisbak gegooid. Het
is een religieuze handeling die met veel kennis van de kant van de besnijder
gedaan wordt en door de gemeenschap vol liefde voor het kind en zijn ouders wordt
bijgewoond. Bij deze plechtigheid krijgt het kind zijn Hebreeuwse naam, die
gebruikt wordt bij het synagogale leven en later op zijn grafsteen zal komen te
staan. Als de besnijdenis wegens medische redenen niet op de 8e dag
kan worden uitgevoerd, wordt het later gedaan als het kind gezond is verklaard.
Vaak is geelzien van de baby een reden voor uitstel.
Zelfs joden die niet godsdienstig leven, laten toch deze oeroude handeling
uitvoeren. Mannen die tot het jodendom overgaan, moeten voor hun overgang ook
besneden worden. Dat gebeurt dan in het ziekenhuis onder medisch toezicht. In
dat geval is het heel plezierig als de moheel tevens
arts is, hetgeen bij de Amersfoortse
moheel Isaac Michaël Weijl het geval was.
In de sjoel van Amersfoort werd op de ochtend van een briet miela - besnijdenis het
prachtige zijden besnijdenisvoorhangsel voor de Heilige Arke opgehangen. Daarop
stonden de zegenspreuken geborduurd die bij de
besnijdenis gezegd werden en nog steeds worden. Ook de grote, indrukwekkende
besnijdenisbank, cadeau van bestuurder Jonas Cohen en zijn echtgenote Esther Buttenheim had men
klaargezet. De ene zitplaats zou leeg blijven, want die was symbolisch bestemd
voor de profeet Elia en op de andere zou de sandek plaats nemen. De sandek is degene die de baby
vasthoudt, meestal één van de grootvaders van het kleine jongetje.
Uit de Muurhuizen, de Valkestraat,
de Lavendelsteeg, de Kortegracht, de Langestraat en het Drieringensteegje
trokken de mensen in hun beste kleren met hun gebedenboeken en cadeautjes naar
de sjoel, die schitterde in het kaarslicht. Thuis waren de vrouwelijke leden
van de familie klaar met het wassen van het kleintje en het aantrekken van het
linnen hemd, waarover heen een lang wit kleed getrokken werd, dat vaak al
generaties lang in de familie was. Zijn moeder zei een gebed in het Jiddisch en
zegende het kind voor ze het aan zijn grootmoeder gaf.
Vol trots, met een beschermende hand op het kleine hoofdje
dat was afgedekt met een muts met lange linten, liep de grootmoeder omringd
door de vrouwen van de familie naar sjoel. Overal waar ze
langs liep met het kleintje in haar arm, klonk de zegenspreuk:
Letora, lechoepa oelema’asiem towiem
- moge hij opgroeien tot de studie van
Vòòr grootmoeder en kleinzoon bij de
deur aangekomen waren, werd deze al wijd opengeduwd en klonk de aloude zang baroech haba –
gezegend hij die binnenkomt- hen tegemoet. Als hij
opgroeit tot een jongeman zal deze zelfde zang hem bij zijn huwelijksinzegening
eveneens begeleiden.
In de synagoge nam de vader zijn kind over en bracht het
naar de grootvader, de sandek
op het besnijdenisbankje, die hem met veel liefde op zijn schoot legde. Samen
zouden ze deze eerste religieuze handeling doormaken. Toen alles achter de rug
was, werd het kind zo gauw mogelijk teruggebracht naar zijn moeder die hem
meteen aan de borst legde.
Wie de eerst moheel van Amersfoort
was, is niet bekend. De eerste van wie het besnijdenisregister in Nederlandse
vertaling – het zogenaamde copy translaat
bewaard is gebleven, is Isaac Auerbach.
Hij was werkzaam van 1753-1792. Ook Wolf Cohen was moheel
en zijn boekje geeft aan dat hij de jongetjes in het verbond van Abraham opnam van 1789-1811. In
diezelfde tijd besneed ook bovengenoemde Abraham Jacob
van Gelder 1791-1808 en van 1805-1811 heeft de arts en lid van de gemeenteraad Isaac Michael Weijl
deze taak. Wellicht heeft ook Salomon van Minden, die op 6 april 1747 te
Harderwijk afstudeerde als arts daarnaast zijn moheel
diploma gehaald. Mogelijk was ook de op 31 juli 1762 te Utrecht afgestudeerde Levy Joel een moheel.
Heel bijzonder was het briet miela boekje van vader en zoon Levits,
die ooit woonden in de Drieringensteeg. Het werd op
11 mei 1988 te koop aangeboden bij het Amsterdamse veilinghuis Christie’s. De joodse gemeente Amersfoort vroeg haar leden
en oud-leden geld te doneren, zodat dit boekje voor Amersfoort kon worden
aangeschaft. De heer Ze’ev Bar werd gevraagd dit in
het Hebreeuws gestelde boekje te vertalen. Maar deze deed veel meer. Hij zocht
in het archief naar de geboorte-aktes van alle
besneden jongetjes in Amersfoort, waardoor ook de moeders bekend
werden, want bij een briet miela
wordt alleen de naam van de vader genoemd. Alleen de vader heeft de
verplichting de besnijdenis te laten uitvoeren. Uit de geboorte-aktes
blijkt dat er maar weinig variatie in beroepen bij joden is. De meeste vaders
waren koopman van waarschijnlijk een hele kleine
nering. Een enkele noemde zich uitdrager en sommigen hadden een winkeltje. Het
aantal vleeschhouwers en slagers lijkt hun klanten in
aantal te hebben overtroffen. Een ander speciaal beroep was kledermaker
en er was ook nog een splitter van de loterij. En
natuurlijk waren daar de ambtenaren in dienst van de joodse gemeente en de armendokter,
die zo hard nodig was bij de grote kindersterfte en epidemieën.
Bar zocht tevens de familie-verbanden
uit door het raadplegen van de volkstellingen van 1830 en 1840 en zette een
genealogie op van de familie Levits.
Abraham Mozes Levits, zelf door Isaac Auerbach besneden op 15 mei
1773 had een drukke baan. Naast moheel was hij
“koster van de Jodenkerk”, rituele beestensnijder en assistent voorganger in de
gebedsdienst. Zijn woning was de voormalige zeepziederij “De Drie Ringen”. Zijn
broer Matthijs Levits was
eerst venter, maar later kammenmaker. Hij woonde eerst op de Kortegracht en later in de Scherbierstraat,
toen nog Scherpbierstraat genoemd. Abraham trouwde
met zijn nicht en zij kregen een zoon Mozes. Deze werd in 1802 besneden door de
moheel Wolf Cohen, was aanvankelijk wever, maar werd
evenals zijn vader koster en moheel. In 1840 woonde
hij in het Drieringenstraatje nummer 274 en in 1875
in hetzelfde straatje dat nu Drieringensteeg werd
genoemd op nummer 357.
Uit de besnijdenisregisters leren we ook dat er evenals in
Amersfoort het geval was geweest, zowel in Nijkerk als in Naarden
een Portugese gemeenschap leefde met een eigen sjoel waar de besnijdenissen
plaats hadden.
In de tijd van vader en zoon Levits
was de handeling verplaatst van de sjoel naar het geboortehuis en dat is heel
lang zo gebleven.
Alleen de kleine Mozes Levy die op
30 juni 1814 geboren werd, terwijl zijn vader afwezig was, werd in sjoel
besneden. Naar het waarom kan men slechts raden. De kleine Abraham de Vries,
die op 6 oktober 1816 geboren werd en reeds besneden ter wereld kwam, had
eveneens de eer in sjoel symbolisch besneden te worden. Maar nu was het een
bijzondere joodse feestdag. Waarschijnlijk kwam de tweeling Hijman
en Eleazar Cohen ziek ter wereld, want alleen Hijman werd besneden. Hij overleed al na 7 weken. Er was
dus veel verdriet in het huis op de hoek van Zevenhuizen.
Hoewel de kindersterfte in die jaren groot was, wordt nooit de briet miela
als oorzaak daarvan genoemd.
Toen vrouwen gingen bevallen in speciale klinieken en
ziekenhuizen vond de briet miela
daar plaats, vaak onder toezicht van het verplegend
personeel. De laatste jaren wordt de besnijdenis opnieuw in de Drieringensteeg uitgevoerd. Amersfoort kent geen eigen moheel meer en moet gebruik maken van besnijders uit
Amsterdam of zelfs Antwerpen. Doordat de gemeenschap heel klein is, is de briet miela
hier een zeer bijzondere gebeurtenis. Nadat het kind is opgenomen in het
‘verbond van Abraham’ en weer lekker veilig bij zijn moeder ligt, schuift de
gemeenschap aan de gezamenlijke maaltijd, waarop ter ere van de baby en zijn
ouders vele speeches ten gehore worden gebracht.
Grootvader Ezechiël Cohen
Ezechiël Cohen, die voor 1670 te Amsterdam
geboren werd, had met zijn vader Salomon Godert Cohen
en zijn broers Isaac en Jacob
een compagnieschap in tabak. Ze kochten tabak in Amersfoort, Nijkerk, Wageningen en andere plaatsen in deze buurt en verscheepten
dat naar landen rondom de Oostzee, Riga, Götenborg en
Danzig. Omstreeks 1690 vestigde Ezechiël
zich, samen met zijn jonge vrouw Marritje, dochter van Emanuel
Jacob Cohen die uit het Oost-Friese
Norden afkomstig was, in Amersfoort. Datzelfde jaar
nog werd te Amersfoort zijn eerste zoon, Philip
geboren.
De zaken gingen zo voorspoedig dat Ezechiël
op 7 december 1690 notaris Willem Visscher
te Amersfoort machtigde om zijn zaken te behartigen. Omstreeks 1692 kwam zijn
tweede zoon Jacob in Amersfoort ter wereld, die in
1718 naar Arnhem zou vertrekken om vandaar uit de zaken van zijn vader te
behartigen. Een jaar later zag Isaacq in de stad aan
de Eem het levenslicht. Ook hij werd tabaksplanter,
spinner en handelaar. Eerst te Amsterdam en later te Nijkerk.
De oudste dochter Veronica werd in
1695 geboren. Zij zou de stammoeder worden van de bekende familie Boas te Amsterdam.
In het jaar 1698 werd opnieuw een zoon geboren, Jonas die de
Amersfoortse tabaksvelden altijd trouw zou blijven.
Maar tegelijkertijd werd de compagnieschap met vader Salomon en de twee broers
ontbonden. Ezechiël werd weldra een van de
belangrijkste kooplieden in tabak. Zoon Levi zou niet
oud worden, maar de in 1700 geboren zoon Godert, ook
wel Godschalck genoemd, werd de stamvader van de
Nijmeegse tak. De tabakshandel aldaar was geen lang
leven beschoren en de Nijmeegse Cohens werden veel
bekender als boekhandelaren en uitgevers.
Op 5 mei 1704 werd Ezechiël samen
met zijn gezin burger van Amersfoort.
Daarna werden nog drie dochters geboren Judith,
Caatje en Eva.
Het grote gezin woonde in het fraaie renaissancehuis, nu
bekend als secretarishuis Muurhuizen nummer 109 met het antiek gehouwen
zandstenen poortje en hardstenen stoeptreden.
Naast de dagelijkse handel was Ezechiël
zeer betrokken bij de opbouw van de joodse gemeenschap. Hij ijverde met vijf
anderen voor de bouw van een synagoge die ook daadwerkelijk in 1727 tot stand
kwam, maar behaalde tevens de rabbijnentitel, zodat hij ook de leermeester van
de gemeenschap werd.
Het was een mooie zonnige ochtend, waarop Marritje,
huisvrouw van Ezechiël Cohen voorzichtig schuifelend
het poortje van haar huis uitging met een glazen schaal, gevuld met chinese appelen (sinaasappels) in
haar handen. De keukenmeid keek haar na met een jaloerse blik op de mooi oranje-gekleurde appelen. Die wilde ze ook wel eens
proeven, maar ja, dat zou wel niet gebeuren. Van de kamenier had ze gehoord
hoeveel moeite het gekost had een passend cadeau voor de kraamvrouw van een
paar huizen verderop te verzinnen. De vrouw en haar gezin woonden nog te kort
in Amersfoort om hen al goed te kennen, dus een zilveren voorwerp voor de
boreling kwam niet in aanmerking. Ook een terrine met tuitje waaruit de
kraamvrouw kon drinken, was een te kostbaar cadeau. Met lege handen ging men
geen enkele kraamkamer binnen, dus toen de postkoets een aantal dagen geleden een
mand chinese appelen
bezorgde, was de keus daarop gevallen.
Marritje zelf was erg onzeker over dit kraambezoek. Er was
een bediende aan de deur gekomen met een uitnodiging om de kraamvrouw te
bezoeken, maar ze wist niet wat haar zou worden geoffreerd. Beschuit met
muisjes kon ze afslaan door te zeggen dat ze geen beschuit verdroeg. Maar het
afslaan van de kandeel leek haar veel moeilijker.
“Wat moet ik er mee aan, Chezkie”,
vroeg ze aan haar man. “Probeer er achter te komen wat er in dat drankje zit.
Misschien is het kosjer genoeg,” antwoordde Ezechiël, ontroerd door de onzekerheid van de vrouw die hem
zo’n groot aantal kinderen had gebaard.
Marritje was bij enkele buren te rade
gegaan. Behalve de wijn, waren alle ingrediënten zonder meer ook voor joden geoorloofd,
begreep ze. Ze stuurde haar kamenier naar het huis van de pasgeborene om te
zeggen dat juffrouw Cohen naast beschuit ook geen alcoholische drank verdroeg.
Onzeker, maar ook nieuwsgierig liet Marritje de klopper op
de deur vallen, nadat ze haar appeltjes veilig op de grond had neergezet. Een
jong meisje in het wit gekleed en een kanten mutsje
op, opende de deur. Ze werd een kamer binnengeleid, waar meerdere dames
aanwezig waren. Sommigen ervan kende ze van gezicht. Allen knikten beleefd,
terwijl ze een tersluikse blik op de oranje appeltjes lieten vallen. Al gauw
werd het gezelschap verzocht de kraamkamer binnen te gaan. Achter in de kamer
bevond zich een kamerscherm, zoals deze gebruikt werden bij alle kraambedden
van de gegoede kooplieden. De gordijntjes van het wiegje werden opengeschoven
en tussen de groene bekleding kwam een piepklein slapend babygezichtje te
voorschijn.
Even nog zochten de ogen van Marritje het kraamkamer amulet,
maar toen besefte ze dat het alleen in joodse kraamkamers te vinden was als
middel tegen de boze geesten. Hier stond de kraamheer om de
boze geesten te verdrijven, gekleed in een gebloemde kamerjas met op zijn hoofd
een satijnen muts met pluim met een lange stok met strikken in de kandeel te
roeren. Om haar heen fluisterden de gasten: “Het is een jongetje.” Toen
haar buurvrouw de vragende blik van Marritje opving, fluisterde ze: “Bij een
meisje is de stok een stuk korter.”
Allen kregen een speciale kraamkop vol kandeel aangereikt en
speciaal voor Marritje was er kandeel zonder alcohol. “Wat ontzettend
vriendelijk van u”, fluisterde ze de kraamheer toe die haar de kop gaf. “Toch
zou ik graag het recept van u hebben met alcohol. Als kraamvrouw hoef ik het tenslotte niet zelf op te drinken.” De vriendelijke woorden
over en weer zouden het begin worden van een lange vriendschap tussen de buren
Cohen en van der Logt.
Op de terugweg naar haar eigen fraaie Renaissance muurhuis
bewonderde ze het witte pleisterwerk dat de donkergroene kleuren van de deuren
en ramen in hun donkergele omlijsting scherp deden uitkomen. Ze klemde het
stukje perkament met het recept van de kandeel in het fraaie handschrift van
kraamheer van der Logt tegen zich aan. Het zou nog wel even duren voor zij in
het kraambed lag en de buren bij haar de drank zouden komen drinken. Haar
jongste zoon zou Samuel genoemd worden en hij zou
evenals zijn broers in de zaak van zijn vader opgenomen worden. Net als zijn
broer Jonas zou hij in Amersfoort blijven wonen en met hem een compagnieschap
vormen, zoals zijn vader voor hen had gedaan.
Ezechiël keerde terug naar zijn
geboorteplaats Amsterdam. Hij overleed op 21 april 1744 in het huis van zijn
zoon Jacob te Arnhem en werd op 22 april in de
rabbijnenrichel op de Amsterdamse joodse begraafplaats Muiderberg
begraven. Abusievelijk geeft het Muiderberg
begraafboek aan dat hij in der rij der bestuurder is begraven.
Marritje was reeds op 5 september 1737 te Amsterdam
overleden en een dag later op Muiderberg begraven.
Recept kandeel
5 gram pijpkaneel (1 stokje)
10 gram kruidnagelen
schil van een citroen.
Laat dit in 2 deciliter water gedurende 1 uur zachtjes
koken. Laten afkoelen en zeven. Klop 6 eierdooiers schuimig met 100 gr. witte
basterdsuiker en roer het gekookte kaneelmengsel erdoor met 1 fles Rijnwijn. Al
roerend ‘au bain marie’ het geheel binden.
Vader Jonas Cohen
Tekst op de grafsteen
Mijn duif in de rotskloof (Hooglied
2:14), een schuilplaats voor klipdassen (Ps. 104:18), verborgen in zand en
weggenomen vanuit onze tenten in het midden der aarde. Geweeklaag van de Amersfoortse dochter voor hem. Hoe zullen zij hoeden, hoe
zullen zij zijn kudde hoeden die hij bijna 7 maal 7 jaar leidde. De eerste van
het volk heeft zich neergelegd. Verloren gegaan is de liefde voor hen die
verlangen naar zijn goede daden en zijn grootheid was aanzienlijk onder de sterken. De glorie van kronen als zijn uitverkorenheid.
Hij was één van de grondleggers van ons gebedshuis en in zijn einde rust de
zegen. Zijn nacht was op donderdag; de vierde in de maand Adar
I was zijn sterfdag.
Onze leraar, de rabbijn Jona, zoon
van onze leraar Jechezkel haCohen.
Hij zal opstaan met hen die slapen in het stof.
Op 20 februari was het 226 jaar geleden dat Jonas Ezechiël Cohen, tabaksplanter en –spinner, handelaar,
factoor en makelaar in tabak te Amersfoort overleed en alhier
op de Bloemendalse Poort begraven. Hij was het 5e
kind van Ezechiël en Marritje Cohen
Toen Ezechiël Cohen in 1737
Amersfoort verliet om zich weer in zijn geboorteplaats Amsterdam te vestigen,
verzocht hij de vroedschap er goedkeuring aan te verlenen dat zijn zoon Jonas
in zijn plaats als parnas – bestuurder van de joodse
gemeente zou worden aangesteld. Hoewel de andere bestuurders het er niet mee
eens waren, werd Jonas Cohen toch op 30 december 1737 tot lid van het college
van parnassiem benoemd. Drie parnassiem
Adolph Abrahemszen, Cosmanus Gomperts en Benjamin
Italiaander verzochten de vroedschap hen ontslag uit hun functie te verlenen, 'mitsgaders
ook van alle joodse kerkelijke regeeringe alhier'. Kennelijk hadden de Cohens
het meest in de melk te brokkelen, want het ontslag werd aanvaard. Dat het
rommelde in de kille - de gemeenschap blijkt uit het feit dat op 7 oktober 1743
de stadsregering door een der stadsdeurwaarders aan de gemeente ter synagoge bekend
liet maken dat oppositie tegen de bestuurders streng gestraft zou worden.
Na het vertrek van zijn vader met wie hij een compagnonschap
had, ging zoon Samuel Cohen eenzelfde compagnonschap
aan met zijn broer Jonas. In de huwelijksvoorwaarden van Samuel
staat dat hij twee jaar lang met zijn vrouw bij zijn vader in mocht blijven
wonen, maar het blijkt dat hij veel langer in Muurhuizen 109 (toen nr. 63)
heeft gewoond. Het compagnonschap duurde slechts tot 1741, waarna de broers in
alle vriendschappelijkheid weer uit elkaar gingen. Over de redenen is niets
bekend. Later zou Jonas samen met zijn zoon Benjamin zijn zaken verder
uitbreiden. Samuel werd behoorlijk schadeloos gesteld
met de toen zeer aanzienlijke som van fl. 20.000 in baar geld.
Jonas kocht een groot aantal panden om de tabak in te laten
drogen, maar bewoonde waarschijnlijk met zijn gezin een huis aan de Langestraat bij de Kamperpoort en de Muurhuizen. Want daar
werd hij, volgens het stadsgerecht, eind februari 1731 het slachtoffer van zinloos geweld.
Iedereen wist dat deze familie Cohen niet alleen rijk, maar
ook zeer vrijgevig was. Zo werd Jonas op zekere dag aangeklampt door Cijtje Ariëns, de vrouw van
soldaat Jacob Jansen Craijenmaath.
Hij had haar al een paar keer eerder geld gegeven toen ze beiden op de ‘Verkensmert’ waren en nu eiste ze van hem geld om haar man
uit de dienst te kunnen vrijkopen. Maar Jonas was door een andere vrouw
gewaarschuwd dat Cijtje aan iedereen vertelde dat
Jonas Cohen sexuele gemeenschap met haar had en daar
voor betaalde, dus probeerde hij zich van Cijtje los
te rukken. Maar Cijtjes man, die in
het complot zat om “de jood flink wat geld afhandig te maken, liefst een
briefje van honderd gulden” trok hem zijn huis in de Muurhuizen binnen, sloot
de deur, nam hem zijn degen af en riep een maat die zich achter een gordijn
verborgen had, om hem te helpen. Kennelijk was Jonas niet bang
uitgevallen, want hij zette het op een schreeuwen, zodat het criminele stel
snel de deur weer opende. Hoe het is afgelopen met Jacob
Jansen Craijenmaath, weet ik niet, maar hij is wel
berecht.
Samen met zijn eerste vrouw Sara, dochter van Benjamin
Italiaander had hij 6 kinderen, van wie de in juli/augustus 1725 geboren zoon
Benjamin de beroemdste Cohen zou worden. Bovendien tilde het huwelijk van zijn
dochter Rebecca met een Engelse bankierszoon de
familie op een nog hoger financieel niveau.
Na de dood van Sara huwde hij nog tweemaal. De derde vrouw
overleefde hem en woonde op de Vinkenhoef, een landhuis dat hij bij de Lage Weg
in Hoogland had laten bouwen en waar ook veel tabaksland omheen lag.
Bij het landhuis behoorden een koetshuis en een paardestal en het was omringd door een tuin voor en achter,
waarop vele vrucht- en andere bomen waren aangeplant.
Om de vele gasten op een bijzondere maaltijd te onthalen, bevonden zich er ook
een duivenhok en een vinkenbaan.
In die sprookjesachtige omgeving werden familie-huwelijken
gesloten en werd in 1780, het jaar waarin Jonas overleed zijn kleinzoon Anne Jean Philippe
Louis geboren, die zijn naam veranderde in Cohen de Vinkenhoef. Hij maakte naam
als Frans letterkundige.
Kleinzoon Benjamin
Cohen
Benjamin Cohen werd
juli of augustus 1725 te Amersfoort geboren als zoon van Jonas Ezechiël Cohen en Sara Benjamin Italiaander. Op 13 oktober 1744
trouwde hij met zijn Arnhemse nichtje Eva Jacob
Cohen, met wie hij 10 kinderen kreeg. Voor dit huwelijk moest
dispensatie worden verleend. Eva
overleed op 3 april 1765, waarna hij nog datzelfde jaar op de hofstede De
Vinkenhoef hertrouwde met de weduwe Kaatje (Chaile)
Abraham Meijer, die hem een zoon schonk. Nadat zij in 1793 was overleden, trad
hij in 1794 voor de derde maal in het huwelijk en wel met Kreule
Samuel Wolff. Dit huwelijk
bleef kinderloos. Hij stierf op 10 februari 1800 in zijn woonplaats Amsterdam
en werd begraven op de joodse begraafplaats in Muiderberg.
Evenals zijn grootvader Ezechiël en zijn vader Jonas moet ook Benjamin over een
sterke gezondheid en enorme werkkracht beschikt hebben, want naast zijn
tabakshandel voerde hij de rabbijnentitel, die alleen te verkrijgen is wanneer
men veel joodse kennis bezit en die met anderen weet te delen.
De dagen van de mensen van toen moeten veel korter zijn
geweest dan de onze. Wie waagde zich na het invallen van de duisternis met een
kleine lantaarn in de hand op straat, waar vuil en ongedierte hoog lagen
opgetast?
Zoals het vrome joden betaamt, stond ook Benjamin bij het
krieken van de dag op om zich bij het licht van een olielamp of kaars over de
Talmoed te buigen. Daarin wordt de betekenis van de wetten uit de Tora, de vijf
boeken van Mozes door grote geleerden nader uitgelegd, gelardeerd met wijsheden
uit de millennia voor hen. Daarna pakte Benjamin zijn gebedsmantel en
gebedsriemen om richting Drieringensteeg te gaan. Die
steeg werd in de volksmond 'Jodenkerkstraatje' genoemd, maar omstreeks 1650
heette dit steegje nog Pieterseliesteegje en in de Blafferd van 1755 wordt het
aangeduid met Drieringenstraatjen.
Soms moesten de mensen door het water waden, wanneer de
overstromingen het gewone lopen onmogelijk maakten.
In gezelschap van minstens tien mannen van boven de 13 jaar
deed Benjamin zijn ochtendgebed, ging naar huis om een klein ontbijt te nemen
en daarna met een koets naar z’n velden om te zien hoe
de tabaksplanten erbij stonden. Maar zelfs een druk bezet man als hij zal zich
gebogen hebben over de koortsige hoofdjes van zijn kinderen, die zonder
penicilline hun ziektes moesten zien te overwinnen. Zij overleefden allen hun
kindertijd wat toen als iets heel bijzonders gezien werd.
In 1748 nam Benjamin de plaats van zijn oom Samuel in als tabaksplanter, spinner en koopman en werd de
eenmanszaak die vader Jonas van 1741-1748 had geleid, omgezet in de firma Jonas
en Benjamin Cohen. In 1753 nam Benjamin Muurhuizen 63 (nu 109) van deze zelfde
oom over tot hij in 1780 een huis aan de Zuidsingel
kocht, dit tot de fundamenten liet afbreken en er een patriciershuis op liet
bouwen. Dit huis, nu nummer 38, is bekend geworden als ‘Huis met de paarse
ruitjes’.
Heel bijzonder zijn de ruimtes in de deurposten in de vorm
van een tabaksblad. Hierin heeft Benjamin de perkamenten rolletjes geplaatst,
waarop het Sjema gebed was gekalligrafeerd. Elk joods
huis bevat dergelijke ‘mezoezot’. Een schriftelijke getuigenis van de Eenheid van God.
Benjamins zoon Abraham kocht op 20 juni 1780 een huis aan de
Westsingel en liet dat eveneens ombouwen tot een
prachtig patriciershuis. Nu zijn daarin twee grote zalen tot trouwzalen
omgebouwd en vormen een romantisch begin van een nieuw leven voor vele Amersfoortse bruidsparen.
Het huis Rommelenburg dat
Benjamins zoon Ezechiël in diezelfde tijd liet
verbouwen, bevond zich aan de kop van de Kortegracht
tegenover Tinnenburg. Het moet even fraai zijn geweest als de andere twee
patriciershuizen en er is geen reden bekend, waarom dit huis in 1902 is
afgebroken.
Op de zolders van de huizen van Benjamin en Abraham bevindt
zich een toegang tot het omheinde dak, waarop jaarlijks ten behoeve van het loofhuttenfeest de soeka werd
gebouwd, de loofhut waarin zeven dagen lang de maaltijden werden gebruikt.
Niet alleen in Amersfoort, maar ook in Arnhem komen we
Benjamins naam in vele papieren tegen, want ook daar bezat hij huizen en tabksschuren. Waarschijnlijk is de tabak vandaar over de
Rijn naar het Oosten verscheept. Benjamins schoonzoon Abraham David Meijer hield er een oogje in het zeil en bewoonde er
een huis, in de buurt waarvan later een monumentale, nog altijd bestaande
synagoge is gebouwd.
Naast de tabakshandel heeft Benjamin zich met tal van andere
zaken beziggehouden.
In het gemeentearchief wordt een
papier bewaard, waarop staat dat op 18 mei 1762 Benjamin, geflankeerd door zijn
vader Jonas, de rechten om ‘bank van leeninghouder’
te worden, overneemt van Jacob Cohen, waarschijnlijk
de zoon van Philip, de oudste zoon van Jonas. Een van de voorwaarden was dat de
briefjes in Nederduijtse letteren genoteerd en geteekend dienen te worden. Dus niet in het Jiddisch,
de spreek- en schrijftaal van de asjkenazische
joden onderling en ook niet in het Frans, de taal die men in het meer
ontwikkelde milieu onderling sprak.
Toen in de tweede helft van de 18e eeuw de
tabakshandel achteruitging, begon de firma Cohen zich bezig te houden met
graantransacties.
Daarnaast exploiteerde Benjamin tijdens de Zevenjarige
Oorlog (1756-1763) die Frederik de Grote van Pruisen
voerde, een zilversmelterij te Muiden.
Op 3 april 1765 slaat het noodlot op het persoonlijke vlak
toe. Zijn geliefde vrouw en nicht Eva overlijdt, waarschijnlijk in het kraambed
van de jongste dochter Egele en Benjamin bleef met
een groot aantal jonge kinderen achter. Al na een half jaar, op 22 november
huwde hij op de Vinkenhoef met de weduwe Kaatje Abraham Meijer, die twee zoons
meebracht in het huwelijk. Samen kreeg het echtpaar nog een zoon, Ephraïm, die zowel de mathematische aanleg als de
handelsaanleg van zijn vader erfde.
Muziek hoorde bij het leven in deze kringen. Het Sluisje,
waarin overgrootvader Abraham Italiaander ooit woonde, werd in 1776 door
Benjamin aangekocht namens het muziekcollege Concordia.
Van de stichters van het ‘Musiecq Colegie’
waren 8 joods en 11 niet-joods. Het pand heeft tot 1822 als concertzaal
gediend.
Doordat Benjamin zich steeds meer met de geldhandel bezig
ging houden, is hij waarschijnlijk in 1786 naar Amsterdam verhuisd, waar hij
een prachtig woonhuis liet bouwen aan de Nieuwe Herengracht nr. 103, ook wel de
'Rijke Gracht' genoemd. Dit nog altijd bestaande huis lijkt sprekend op het
huis aan de Zuidsingel.
Inmiddels was zijn zoon Abraham in de zaak opgenomen, maar
deze bleef wel te Amersfoort wonen. Benjamins andere kinderen werden door
huwelijken verbonden aan grote joodse handelshuizen van Duitsland en Engeland.
Nog altijd behoren de nazaten tot belangrijke families, maar hebben hun
jodendom ingeruild voor het christendom om maatschappelijk beter te kunnen
functioneren.
“Seigneur Cohen, als ik zo vrij mag zijn”, merkte een gast
op, terwijl hij zijn lange witte pijp stopte met de voortreffelijke Amersfoortse tabak. “Gaat uw gang”, antwoordde Benjamin en
keek zijn gast nieuwsgierig aan. “Uw schoorsteenmantel”, ging de gast bedeesd
verder.
“Mijn schoorsteenmantel, mankeert daar dan wat aan?” vroeg
Benjamin verbaasd. “Ja, seigneur Cohen. Er mankeert
iets aan. Het is te leeg. Die grijze steen valt op door zijn leegte. Overal om
me heen zie ik de prachtigste schilderingen langs de wanden, maar de
schoorsteenmantel is slechts een langwerpig grijs vlak.”
Benjamin had overal aan gedacht in zijn nieuwe huis. Het
prachtige stucwerk aan plafond en muren vol engelen en symboliek. De mezoezot die weggewerkt waren in het hout van de
rechterdeurpost. Het extra fonteintje bij de eetzaal om voor het eten de handen
te kunnen wassen. Zelfs het toilet getuigde van moderne hygiëne. Wie viel er
over een schoorsteenmantel als de prachtigste jachttaferelen in de kamer de
verbeelding prikkelden. Hij keek zijn administrateur en rechterhand Abraham
Herschel aan en trok vragend zijn schouders op. “Hoe denk jij erover, Abraham.
Moet ik mijn gezicht en dat van mevrouw Cohen op de schoorsteenmantel laten
aanbrengen?”
“Dat is het,” riep de gast uit”.
“Bevestig uw wapen op de schoorsteenmantel”. “Ik, een wapen! Denk je dat ik van
adel ben, alleen omdat ik een rijk man ben”, lachte Benjamin nu breeduit.
Abraham Herschel kuchte een keer voor hij het woord nam. “U
mag een wapen voeren als belangrijk burger, seigneur Cohen. Wij kunnen naar de
werkplaats van een marmerwerker gaan en iets passends uitzoeken.”
“We laten een meester-marmerwerker
komen, mijn beste. Dan weet hij meteen hoe het moet worden aangepakt.”
Daar gaat mijn rustige avond, dacht Abraham Herschel toen
hij de trap met de bewerkte houten leuningen afdaalde. Ik ga er zelf wel op af.
Een wandelingetje over de Singel zal me goed doen na het zware eten.
Het ontwerp van de meester-marmerwerker
die al de volgende dag op de stoep stond, was geënt op een wapen van een
gezeten burger. In het midden een medaillon, voorstellende een Romein met
lauwerkrans.
Er boven een kroon met drie fleurons, waartussen twee parels
prijkten. Het medaillon werd vastgehouden door twee schildhouders, waarvan de
één een klimmende, omziende leeuw voorstelde en de ander een fabeldier was dat
nog het meest weg had van een basilisk.
Het had niet beter gekund, want ook joods gezien droeg het
geheel de waardering van de opdrachtgever. De kroon duidde op het
priesterschap, een ambt dat de familie Cohen van vader op zoon al eeuwenlang
uitoefende. De basilisk deed denken aan de haan, die het begin van de dag
aankondigt, waarna vrome joden zich haasten om tot God te bidden. Bovendien is
de haan een loyaal, trouw en ridderlijk dier. In de dierenwereld zorgt elk dier
voor zichzelf, maar de haan zorgt ervoor dat zijn ‘vrouwen’ voldoende voedsel
hebben. Zo ook waren de Cohens altijd in de weer met
de zorg voor hun joodse gemeenschap. Hoewel nog nooit
iemand het gezien had, werd beweerd dat de basilisk uit een ei kwam dat door
een haan gelegd was. Hij had de kop, borst en poten van een haan, de tong van
een slang, de vleugels van een vleermuis en een lange staart. De profeet Jesaja heeft het nog al eens over de basilisk.
De leeuw straalt kracht uit, maar staat in het jodendom ook
symbool voor de zorg van de noden van de familie, een zorg die zowel Benjamin,
als zijn vader Jonas en zijn grootvader Ezechiël droegen voor de joodse gemeenschap.
Het was een nazaat van de Cohens, David Ezechiël die zijn kroniek
begint met de beschrijving van het familiewapen dat nog steeds in het Huis met
de paarse ruitjes aanwezig is. Nadat hij gedurende 25 jaar aan zijn
familiegeschiedenis had gewerkt, beëindigde hij dit enorme karwei op zijn 50ste
verjaardag. Evenals zijn Amersfoortse voorouders
werkte ook hij in zijn vrije tijd voor de joodse gemeenschap en werd één van de
oprichters van het Joods Historisch Museum en penningmeester van het Comité
voor Joodse vluchtelingen 1933-1940. Hij werd op 1 augustus 1882 te Arnhem
geboren en trouwde in 1921. Uit dit huwelijk werden twee zoons geboren. Samen
met zijn vrouw dook David in 1942 onder, maar het
echtpaar werd verraden en gingen de gang van zovele joden, via Westerbork naar Auschwitz, waar
ze op 9 september 1943 werden vermoord.
David Cohen vond in museum Flehite ook een in hout gesneden wapen dat met nog enige
andere voorwerpen afkomstig was van het landgoed ‘De Vinkenhoef’, destijds
behorende bij Hoogland en gebouwd door zijn voorvader Jonas Cohen. Bij een
later bezoek was dit wapen niet meer terug te vinden. Ook vond hij op de
grafsteen van de Amersfoortse stamvader Ezechiël boven de twee zegenende handen, die het
priesterschap aanduiden, een kroon, hetgeen je bij
geen enkele andere priesterfamilie ziet.
Komt u langs het huis aan de Zuidsingel,
kijkt u dan eens goed naar de deur, want daarop vind je twee ‘Romeinse’
gezichten in hout afgebeeld. Misschien worden hiermee de oorspronkelijke
bewoners van het huis aangeduid.
Op 21 oktober 1809 berichtte de leider van de joodse
gemeente Amersfoort aan het Opperconsistorie, het overkoepelende orgaan van de Nederlands joodse gemeenschap dat te Den Haag zetelde, dat Abraham Herschel op
92-jarige leeftijd was overleden. Vijftig jaar lang was deze herder geweest van
kille koudesj (heilige gemeente) Amersfoort en zelfs
nog 11 dagen voor zijn verscheiden werd hij voorgedragen als opperrabbijn van
het hele arrondissement Utrecht.
Op 31 januari 1763 kreeg een zekere Abraham Hirschel samen met zijn vrouw Sprints en hun zes kinderen
het Amersfoortse burgerrecht. Het echtpaar was uit Mesritz afkomstig en samen met hun zoon Hartog
naar Amersfoort gegaan, waar nog vijf kinderen het levenslicht zagen. Tien jaar
later koopt Abraham, dan Harschel genoemd een huis
met erf en grond aan de westelijke zijde van de Langestraat
op de hoek van de Krankeledestraat naar de zijde van
de Varkensmarkt.
Abraham was als administrateur en zaakwaarnemer in dienst
van tabakshandelaar Benjamin Cohen. De geschiedschrijver Ze’ev
Bar denkt zelfs dat de Cohens deze zeer erudiete man
uit het Poolse Mesritz hebben laten overkomen. Het
bleek een gouden greep te zijn. Leden van deze familie zouden generaties lang
als bestuurders aan het hoofd van de joodse gemeente Amersfoort staan, waarbij
ze vooral veel aandacht besteedden aan de armenzorg. Zes keer werden er
huwelijksbanden gesmeed met de eveneens zeer joods-Amersfoortse
familie Schaap.
Na de Tweede Wereldoorlog bleek een nazaat de grote ramp te
hebben overleefd, maar omdat deze alleen dochters had, ging de familienaam
verloren. Nog altijd leven er te Amersfoort nakomelingen, evenals in Israël.
Jammer genoeg staat er, behalve veel handelingen ten bate
van de zaken van Benjamin Cohen en diens zoon Ezechiël,
weinig van Abraham, die later de naam Herschel koos, op papier. Ook voor
zichzelf hield hij zich met de tabakshandel bezig en eveneens worden twee van
zijn zonen genoemd als groothandelaren in tabak.
Op joods-geestelijk gebied groeide
Abraham van godsdienstonderwijzer naar rabbijn.
Intussen werd het volk onder de regering van stadhouder Willem V (1748-1806) steeds ontevredener. Burgers smeden
zich aaneen tot de zogenoemde patriotten. Naarmate hun invloed groeide, kwamen
ze heftiger tegenover de prinsgezinden te staan. In
de steeds feller wordende strijd kwamen de joden klem te zitten, omdat de
patriotten over het algemeen anti-joods waren. De meeste joden, voor zover ze
enige invloed of belangstelling hadden voor politieke zaken, kozen daarom
hoofdzakelijk de kant van Oranje, maar de overgrote, zeer arme meerderheid had
maar één zorg: overleven.
Toen Benjamin Cohen in 1786 voorgoed naar Amsterdam vertrok,
liet hij de verantwoording voor zijn Amersfoortse
huis over aan Abraham Herschel. Het bleek een zware taak, want het verlaten
huis werd gekraakt door een majoor van het bataljon van Hessen-Darmstadt,
die het had willen huren, maar daarvoor geen toestemming had verkregen. De
schade die aangebracht was door de krakers, wiens taak het was de Prinsgezinden te Amersfoort te beschermen tegen de
Patriotten, bedroeg ¦ 1400,-- hetgeen
keurig vergoed werd door de Magistraat van de stad.
Dat het 14e regiment Hessen-Darmstadt
hier was ingekwartierd, kwam omdat men hier niet erg hield van het
krijgsbedrijf en er liever buitenlandse krijgslieden voor inhuurde.
In Utrecht waren op 7 augustus 1786 de Prinsgezinde leden
door de Patriottische Staten naar Amersfoort gejaagd en vandaar uit werd om
stadhouder Willem V geroepen. Die kwam op 8 of 9 juni
1787 naar Amersfoort en nam zijn intrek in het onbewoonde, gemeubileerde huis
van Benjamin Cohen. Zijn echtgenote, de Pruisische prinses Wilhelmina
kwam wat later en ondernam vanuit dit huis haar beroemde tocht naar Den Haag
met het doel de rust en vrede te herstellen en een burgeroorlog tussen de
Patriotten en Oranjegezinden te voorkomen. Ze werd
echter tegengehouden en naar Goejanverwellesluis
gevoerd. De broer van Wilhelmina, de nieuw
aangetreden koning van Pruisen, stuurde een leger van 20.000 Pruisische
soldaten om zijn diep vernederde zuster te helpen. Pas op 23 september 1787
werd de rust in het land hersteld. Prinses Wilhelmina
en haar echtgenoot keerden terug naar Den Haag. Waarschijnlijk is Prinsjesdag
naar die gebeurtenis vernoemd.
Benjamin Cohen en zijn zoon Abraham hebben het
stadhouderlijke paar financieel bijgestaan door bemiddeling van hun
zaakwaarnemer Abraham Herschel. Als tastbaar aandenken kreeg deze uit handen
van de prins een zilveren inktstel met de inscriptie PvO
(Prins van Oranje). De prinses schonk de joodse gemeente Amersfoort een parochet - voorhangsel voor de Heilige Arke, gemaakt uit
haar statiesleep. Dit goudbrocaten voorhangsel, nu te
bezichtigen in museum Flehite, is door haar
naamgenote koningin Wilhelmina in 1927 gerestaureerd
ter gelegenheid van het 200-jarig bestaan van de synagoge. Uit een oud kasboek
bleek dat de prins op 17 februari 1787 de synagoge heeft bezocht, waarna hij 14
ducaten à 5¼ gulden ‘offerde’, waarmee een grote chanoeka-luchter kon worden aangeschaft.
Helaas is deze chanoekia,
waarop een bordje met de naam van de prins bevestigd was, verloren gegaan.
Benjamin Cohen ontving een portret van de prins, geschilderd door de
hofschilder Benjamin Bolomey. In 1866 ontving de stad
Amersfoort dit schilderij uit handen van een nazaat van de Cohens.
Het heeft heel lang de grote zaal van het oude gemeentehuis, ooit huis van
Abraham Cohen gesierd.
Met een rood hoofd beklom de koster de biema in het midden
van de synagoge. De voorlezer – de ba’al koree was
gestopt met het lezen uit de Tora en had de openliggende rol woedend dichtgerold. “Het is een sjande,
een sjande”, gilde de koster met overslaande stem.
“De Tien Geboden, Heren! De Tien Geboden!. Gedraagt u
zich toch.” In de doodse stilte die viel, rolde de voorlezer de perkamenten rol
weer open en reciteerde op een heel speciale melodie de ‘Tien Geboden’. De
koster spiedde vanaf de biema de synagoge rond. Hij zag een zee van zwarte hoge
hoeden die scherp afstaken boven de witte gebedsmantels. Tot aan de Heilige
Arke, het Aron Hakodesj stonden de mannen opeengeperst.
Hij vroeg zich af hoe de twee torarollen na de lezing
weer veilig in de kast opgeborgen konden worden. Zo te zien was er geen
doorkomen aan. Stel je voor dat er een torarol zou
vallen tijdens dit wekenfeest. Gods woord op de grond. Ze zouden allen met
vasten worden bestraft. En wat zouden de vrouwen daarvan vinden die met veel
moeite het speciale eten voor deze dag hadden klaargemaakt. Hij zag de
teleurgestelde gezichtjes van zijn zes kinderen al voor zich.
Toen de voorlezer de lezing beëindigd had, had hij, klein
van stuk als hij was, zich zo opgewonden dat de mannen als vanzelf plaats voor
hem maakten om de torarol weer naar de Arke terug te
brengen. Het ging goed tot aan de deur van de Arke die naar buiten toe open
moest draaien. Er was doodeenvoudig geen ruimte voor. Zwaaiend en dreigend liep
de koster naar de buitendeur, terwijl hij schreeuwde in de woorden van de profeet
Jesaja: “Maak plaats, maak plaats. Open de deur en ga
naar buiten.” Omdat de mensen bij de buitendeur geen weet hadden wat er voorin
de synagoge aan de hand was, gehoorzaamde men meteen in de veronderstelling dat
er iemand ziek was geworden. Zo kwam er ruimte en lucht.
De heren Herschel, Weijl en Schaap
die als bestuurders op een ereplaats zaten, fluisterden verbijsterd tegen
elkaar: “Zo kan het niet langer. Morgenochtend vergadering met de hele Groote Kerkeraad”.
De president van de joodse gemeente, L.B. Schaap opende de
volgende dag de spoedvergadering met de woorden:
“Heren, vanaf 23 oktober 1837 is er door de kerkeraad een commissie ingesteld, bestaande uit de heren
Herschel, van Gelder, Heijmans, L.E.
Visser en E.E. Visser om te trachten uit de plaats- en ceremoniegelden een
tweede synagoge op te richten. Helaas is er nooit voldoende geld gevonden om
dit te realiseren. Door de te kleine gebedsruimte is het gisteren zelfs gekomen
tot de beschamende sjoeldienst, waar u allen getuigen van bent geweest. We
hebben inmiddels 456 geloofsgenoten binnen onze stad en die moeten aan de
gebedsdiensten mee kunnen doen. We gebruiken weliswaar de kosterswoning naast
de sjoel als extra ruimte, maar dat is geen oplossing op lange termijn. Geld
voor een nieuwe sjoel is er niet, dus het dagelijks
bestuur stelt voor om de bestaande sjoel te vergroten. We willen de
stadsarchitect Ruitenberg vragen ons hierbij te adviseren en een verzoek tot
subsidie indienen bij de gemeente zowel als de provincie. Als architect is
Ruitenberg ook verantwoordelijk geweest voor de verbouwing van de Lutherse Kerk
in de Langestraat, de oorspronkelijk Heilige Geest-Kapel. Ik beveel hem bij u allen van harte aan.”
Toen de toestemming tot vergroting
na ruim een jaar van verzoeken bij burgelijke gemeente
en provinciale staten afkwam, besloot de Hooge Kerkeraad op 19 augustus 1842 dat de oude sjoel van Kleef
tot voorbeeld kon dienen. Helaas was daar geen bestek meer van en besloot de kerkeraad de architect zelf naar Kleef te sturen. Tijdens
deze verbouwing werd de voorkant van de sjoel naar voren geschoven en de
oostzijde met een ronde achterkant uitgebreid.
Het dak werd vergroot en verhoogd en
de oorspronkelijke kleine ramen werden vervangen door neo-gotische
spitsboogramen met gietijzeren sponningen.
Doordat de rechte muur aan de oostzijde vervangen werd door
een ronde, moest er een nieuw Aron Hakodesj gebouwd worden. Er kwamen ook
nieuwe zitplaatsen bij. Vaak is ten onrechte geschreven dat het huidige Aron
Hakodesj uit 1727 stamt, maar op een tekening uit het in de tweede wereldoorlog
verdwenen archief was een heel andere Heilige Arke te zien. De verbouwing
kostte weliswaar ¦ 4600.--,
maar de Amersfoortse sjoel wordt nog altijd gerekend
tot een der mooiste van het land.
Honderd en vijftig jaar
Met veel festiviteiten werd op 2 en 3 februari 1877 het
150-jarig bestaan van de synagoge gevierd. Het feest ving aan op vrijdagmiddag
met de overhandiging van een nieuwe wetsrol met de nodige ornamenten door de
fabrikant Manuel Wolff en
zijn echtgenote Carolina Israëls.
De synagoge was versierd met eenvoudige muurdecoraties en
tussen groen en bloemen hingen vaandels met de zegels van de Amersfoortsche Israëlietische
gemeente. Musicus Levie Weijl
dirigeerde vanaf een speciaal gebouwde tribune een koor en een twintigtal in
het wit geklede strooistertjes en een viertal
knaapjes droegen banieren, waarop de namen der 12 stammen geborduurd waren. Ze
stonden opgesteld aan beide zijden van den ingang van de synagoge om de nieuwe
wetsrol in ontvangst te nemen. De gemeente had er op dat moment al 12 in bezit.
Zoals gebruikelijk werden er lange feestredes uitgesproken en werd er een
collecte voor de armen van de gemeente gehouden, van wie waarschijnlijk slechts
een enkeling in de synagoge aanwezig was. De feestviering werd besloten met een
bal in het lokaal Amicitia,
dat voorafgegaan werd door een uitgebreid kinderbal. Het feest begon om 10 uur
’s avonds en duurde tot in de kleine uurtjes.
Velen van u kennen de gember- en orgade bolussen uit Amsterdam. Een heel speciaal gebak dat
vooral op joodse feesten en partijen wordt geserveerd. Degene, die dit speciale
zeer zoete gebak voor het eerst eet, is er meteen aan verslingerd.
Beroemd waren de bolussen van bakker Wolly
de Liever, een nazaat van de Nijkerkse familie de
Liever, waarvoor men speciaal naar Amsterdam reisde.
Maar nu blijkt dat ook Amersfoort z’n
eigen beroemde bolusbakker heeft gehad, n.l. een zekere Jacob
Aronson, die zijn bakkerij aan de Langestraat
143 had. Jacob werd op 5 maart 1887 te Buren geboren
en kwam in 1915 via Nijmegen naar onze stad toe.
Op 12 januari 1920 brachten Burgemeester van Randwijck en zijn wethouders ter kennis van het publiek dat
J. Aronson een verzoek heeft ingediend om een brood-, koek,- en banketbakkerij
op te richten in het perceel Langestraat 143.
Kennelijk had de Amersfoortse bevolking wel
vertrouwen in deze bakkerij, want Jacob mocht er zijn
bedrijf gaan opzetten.
Hij bleek zeer ondernemend te zijn, want al eind mei van
datzelfde jaar vroeg hij of er in de beneden-localiteit
van het perceel Langestraat 143 alcoholvrije drank
mocht worden geserveerd.
Bij het doorzoeken van de Amersfoortse
kranten die op de site van het Eemland-archief zijn
gedigitaliseerd, vond ik zelfs een concurrentiestrijd tussen de bakkerij van Manheim en die van Aronson voor
wat betreft de bolussen. Izak Manheim
bood ze aan voor 12 cent, maar bij Jacob Aronson kostten ze slechts 10 cent. Kom daar nu eens om. Je
betaalt voor een bolus algauw een paar euro.
Manheim bleek brood te verkopen dat onder
rabbinaal toezicht viel. Dat wil zeggen dat het brood ook door orthodox-levende joden gegeten mocht worden.
Hoewel Nederland in de Eerste Wereldoorlog neutraal was,
bleek het brood in 1917 t/m 1919 toch op de bon te zijn geweest, want Manheim kreeg van het Centraal Broodkantoor een boete voor
het overtreden van de broodkaartenregeling.
De boete bestond uit een winkelsluiting van vier
broodkaartweken. Het zal hem niet in de kouwe kleren
zijn gaan zitten.
De minister van landbouw gaf in die jaren ook advies aan de
burgemeester voor wat betreft de handel rondom het joodse paasbrood, matzes
genaamd.
Van 8 in het pond hand-matzes op
40 cent
Van 10 in het pond hand-matzes op
45 cent
Gemalen matzes (in plaats van paneermeel te gebruiken) 35 cent.
Matzes worden door joden gegeten tijdens de acht dagen
durende Pesachweek, waarbij de Uittocht uit Egypte
wordt herdacht. Het is een bijzonder dure tijd en dat was het zeker in het
verleden voor de vele armen. Deze spaarden het hele jaar voor de matzes, maar
konden toch niet voldoende centen bij elkaar sprokkelen, zodat de joodse
gemeenten overal de families financieel bij moesten staan.
Ook voor de bakkers was het een zware tijd, want zij moesten
hun winkels die week gesloten houden. Er mocht zich geen enkele gezuurde
kruimel in hun winkels bevinden, zoals dat ook voor alle joodse huishoudingen
gold en nog altijd geldt.
Nog in 1919 wordt van hogerhand
bepaald dat de Israëlieten 2½ kg. paasbrood kunnen verkrijgen op een
matzeskaart, welke door hun kerkbesturen slechts mag worden verstrekt tegen
inlevering van het equivalent aan broodbonnen.
De vele joodse militairen die hier gelegerd waren, stonden
ook onder een streng regime gedurende de pesachtijd,
want als ze met verlof gingen, moest er op worden toegezien dat ze geen dag-rantsoen broodkaart mee naar huis kregen, maar een
paasbroodkaart.
Voor de beide joodse bakkerijen uit die tijd was december
een heel wat betere maand. Hoewel joden geen kerstmis vieren, adverteerden de
bakkerijen Manheim en Aronson
met Weinachtstollen en Kerstkransen, maar werd toch
ook de gemberbolus niet vergeten.
Aronson leverde niet alleen zondags de
gehele dag vers brood, maar kwam het ook aan huis bezorgen. Of Manheim aan huis kwam, wordt in zijn advertenties niet
vermeld. Wel dat ook hij op zondag vers brood verkocht aan Kamp 14, waar zijn
bakkerij gevestigd was.
Jacob Aronson
was een sociaal bewogen man die samen met de heren Kamphout en Timmerman het
bestuur vormde van de door hen opgerichte afdeling van de Bakkersgezellenbond
die in de begintijd bestond uit 26 leden. Het bleek dat in weinig bedrijven de
arbeidsverhoudingen zo ongunstig voor de arbeiders waren als in het
bakkersbedrijf.
Toch vraagt hij wat later, evenals zijn collega bakkers een
speciale vergunning aan tot het verrichten van bakkersnachtarbeid tussen 8 uur
‘s avonds en 6 uur ’s morgens.
Bakker Manheim stierf in zijn
eigen bed te Amersfoort op 16 november 1937. Bakker Aronson
daarentegen werd op 5 maart 1943 ver van huis te Sobibor omgebracht.
Recept Gemberbolus
Doe 300 gram bloem in een diepe kom. Maak een kuiltje in de
bloem. Maak 15 gr. gist aan met wat lauwe melk. Giet de aangemaakte gist in het
kuiltje. Smelt 100 gr. boter.
Doe de 100 gr. lauwe boter, 50 gr. suiker, 5 gr. zout, 1 ei
en 2 dl. lauwe melk bij de bloem. Roer vanuit het midden alles dooreen. Kneed
het deeg daarna flink. Besla het deeg af en toe met de hand en kneed net zo
lang tot een soepel deeg is verkregen. Laat het deeg afgedekt met een vochtige
doek ¾ uur op een lauwwarme plaats rijzen. Maak van deze deegbal 6 à 8
deegballetjes. Rol ieder deegballetje uit tot een langwerpig lapje van 6 bij 12
cm. Wentel de deeglapjes door 75 gr. uitgestrooide basterdsuiker. Leg op elk
lapje een beetje vulling.
Vulling: 300 gr. kleingesneden gember, 1 dl. gembernat, 1
fijngewreven beschuit, 30 gr. boter.
Vouw de lange kanten van het lapje naar elkaar toe, zodat de
kanten over elkaar vallen en het vulsel er niet uit kan vallen. Rek het lapje
nog wat uit en rol het dan spiraalvormig op, in de vorm van een slakkenhuis;
het uiteinde van boven in het rondje stoppen. Laat de bolussen nog 10 minuten
op een lauwwarme plaats staan en plaats ze dan op een ingevet bakblik.
Kook een stroopje van 1 dl. water,
1 dl. gembernat, 50 gr. boter en 20 gr. suiker. Het gebak in een tamelijk warme
oven in ca. 50 minuten bakken. Het mag niet te hard gaan. Tijdens het bakken de
bolussen met het stroopje
overgieten. De bolussen warm van het blik op een schotel schuiven en met de
rest van het stroopje
overgieten. Eet
smakelijk
(Bron recepten uit de joodse keuken van B.E. Polak).
Afgelopen week woonde ik een begrafenis bij op de joodse
begraafplaats aan de Soesterweg. Mijn blik viel op
een grafsteen, die zich vlakbij het witte metaarhuisje
bevond. In zo’n metaarhuisje
wordt de kist met de dode gebracht en er worden rouwrede’s voor de overledene
gehouden. Omdat het warm was, stond de deur van het huisje open en bleef mijn
blik op de grafsteen gericht. Toen de rouwdienst was afgelopen, liep ik dan ook
naar de steen toe. Het bleek de zerk van Uriël Birnbaum te zijn, een beroemde dichter en beeldend
kunstenaar die op 13 november 1894 te Wenen was geboren als jongste zoon van de
beroemde filosoof Nathan Birnbaum.
Deze laatste bedacht in 1893 het woord Zionisme, waarmee het verlangen van het
joodse volk naar het land van oorsprong werd aangeduid.
De familie Birnbaum verhuisde naar
Czernowitz, dat nu bij Rusland hoort en daarna naar
Berlijn, waar Uriël van 1911 tot 1914 studeerde aan
de tekenakademie ‘Berliner Sezession’. Nadat hij een visioen had gekregen, werd hij
van het ene moment op het andere zeer religieus en die religiositeit is in zijn
gehele oeuvre terug te vinden.
Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, voelde Uriël zich als patriot en bewonderaar van de Oosterijkse keizer verplicht om zich voor de militaire
dienst aan te melden. In het sonnettenboek ‘In Gottes
Krieg’ verhaalt hij over zijn ervaringen in deze
wrede oorlog, waarbij hijzelf zwaar gewond raakte. Er moest een been worden
afgezet en het andere was zwaar verminkt. In het Kriegslazaret
ontmoette hij de verpleegster Rose Grieb, evenals hijzelf afkomstig uit Wenen. Hij trouwde met
haar en het echtpaar vestigde zich in Wenen, waar hun dochter Mirjam werd
geboren. In 1921 werden zijn boeken ‘In Gottes Krieg’ ,
‘Weltuntergang’, Das Buch Jona’ gepubliceerd; in 1924 ‘Seelenspiegel’,
Moses en ‘Der Kaiser und der Architect’, een van zijn belangrijkste werken,
waarin zijn voorliefde voor bouwkunst tot uitdrukking komt. Hij beschrijft
hierin op sprookjesachtige wijze de droom van een keizer over een hemels rijk
op aarde. De keizer wil deze droom werkelijkheid laten worden en geeft zijn
architect de opdracht de hemelse stad te bouwen. In prachtige, kleurrijke
illustraties geeft Uriël de niet te verwezenlijke droom weer. Dit werk werd in 1994
tentoongesteld in het Joods Historisch Museum te Amsterdam.
In zijn werk nemen thema’s als geloof, oorlog en
architectuur een belangrijke plaats in. Stromingen als Jugendstil en
expressionisme zijn van grote invloed geweest op deze einzelgänger
in de kunst. In 1934 kreeg hij gelegenheid een aantal werken te exposeren in de
tentoonstelling ‘Het geïllustreerde joodse boek’ in het Stedelijk Museum te
Amsterdam.
Om de kost te kunnen verdienen, illustreerde hij kinderboeken,
maar het werken als joodse illustrator werd hem steeds moeilijker gemaakt,
omdat Oostenrijk steeds antisemitiser en fascistiser werd. Nadat dit land in 1939 bezet was door
nazi-Duitsland, kon Uriël met zijn gezin op
voorspraak van 27 prominente Nederlandse kunstenaars als vluchteling in
Nederland worden toegelaten. Zijn broer Menachem met
zijn gezin en zijn ouders waren al in 1933 voor het Nazi regiem daar naar toe
gevlucht.
Mei 1939 werd zijn werk tentoongesteld in de Haagse galerie
D’Audretsch en nog in 1940 kwam er een
overzichtstentoonstelling, waaronder prachtige ex-librissen. Een derde
tentoonstelling werd, door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog nooit
gehouden.
Na de evacuatie van Den Haag vonden Uriël
en zijn vrouw onderdak bij vrienden in Amersfoort, waar hij tot zijn dood op 9
december 1956 is blijven wonen. Hoewel hij ook na deze oorlog zeer produktief bleef, is er bijna niets meer van zijn werk
gepubliceerd en stierf hij als een bijna vergeten kunstenaar.
Zijn dochter maakte van het beheer van haar vaders
kunstzinnige erfenis haar levensdoel.
Zij smaakte de voldoening dat het werk van haar vader, de Moses-Zyclus, bestaande uit 50 schilderijen een blijvende
plaats heeft gekregen in Österreichisches Jüdisches Museum te Eisenstadt. Op
de website van dit museum zijn de schilderijen te bekijken: http://www.ojm.at.
In de universiteit van Hagen ligt werk van Uriël, evenals in de Berlijnse
universiteit Potsdam, waar een speciale Birnbaum Zimmer wordt ingericht. Ook in het Österreichisches
Museum te Wenen is werk van hem te bewonderen.
In 1971 kwam het boek ‘Die Errettung
der Welt’ in Nederlandse vertaling als ‘De redding van de wereld’ uit. In deze
korte novelle spreekt heel duidelijk het wereldbeeld van Uriël
Birnbaum, dat zich sterk keerde tegen de
wereldverbeteraars, die hij verweet oceanen van bloed en tranen en bergen van
leed over de mensheid te hebben gebracht.
Zijn nagelaten werk bevat naast
talrijke series grafiek, tekeningen en gouaches onder meer 6000 gedichten, 35
korte drama’s in verzen, 25 sprookjes en novellen, een onvoltooid epos ‘Das Sternenschiff’, dat in zeven boeken van zeven maal zeven
gezangen zijn gehele wereldvisie moest uitdrukken.
Een gesprek met hoofdkrijgsmachtrabbijn
Jochanan Boosman
Op 28 april 2006 kreeg hoofdkrijgsmachtrabbijn
Jochanan Boosman uit handen van de Amersfoortse burgemeester A. van Vliet de versierselen,
behorende bij de benoeming tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau,
opgespeld. Hij werd onder andere voor deze onderscheiding voorgedragen voor
zijn inzet voor de moslim militairen. Ondanks het grote aantal moslims in
krijgsdienst is er nog steeds geen imam aangesteld. Hoe hij gewaardeerd wordt
door de moslim militairen werd duidelijk tijdens een ontmoeting tussen joden en
moslims, waarbij één van de moslim deelnemers opmerkte dat dergelijke
ontmoetingen wat hem betreft niet nodig waren. “We hebben immers al ‘onze’
rabbijn in het leger.” De hoofdkrijgsmachtrabbijn
ziet dat nog steeds als een van de aardigste complimenten die hij in de
krijgsdienst gekregen heeft. Doch de hoofdtaak van de legerrabbijn is de
geestelijke verzorging van de joodse militairen in geheel Nederland.
Het krijgsmachtsrabbinaat doet een heleboel voor joodse
militairen, maar wil daarnaast voor iedereen van de krijgsmacht die dat wil
iets kunnen betekenen. Hoofdkrijgsmachtrabbijn
kolonel Boosman draagt een heel positief beeld uit.
“De bedoeling is dat de joodse militair en zijn achterban ook binnen de
krijgsmacht joods kan leven. Daarnaast denken wij dat we vanuit onze eigen
traditie anderen een heleboel kunnen aanbieden.”
In 2002 werd het boek ‘Vrede maak je niet alleen’,
geschreven door media-rabbijn R. Evers, door het
krijgsmachtrabbinaat uitgegeven. Tekenend is dat het is opgedragen aan ‘de
joodse militairen’. Eén van de kernactiviteiten van de joodse geestelijke
verzorging is de mogelijkheid geven tot lernen, dat
is doorlopend leren. Zowel voor verafstaanden van het
jodendom als orthodox-levende militairen. Niet alleen
joodse militairen kunnen terecht bij bijeenkomsten, ook de geïnteresseerde
niet-joodse militair vindt zijn weg naar deze geestelijke ondersteuning. Wat
wordt er zoal gelernd? Dat is bijvoorbeeld het
honderden jaren oude ethische werk ‘Spreuken der Vaderen’, een verzameling
wijsheden dat de eeuwen heeft weten te doorstaan. Bij de overhandiging van het
boek ‘Vrede maak je niet alleen’’ aan staatssecretaris C. van der Knaap zei
deze: ”Ethiek is niet voor watjes. Ethiek is een noodzaak, zeker in het militaire
vak. Ik vind het belangrijk dat onze militairen de mogelijkheid hebben om
vanuit hun eigen religie of levensbeschouwing te discussiëren en na te denken
over hoe men militair-ethische dilemma’s kan
benaderen.”
Hoewel het hoofdkrijgsmachtrabbinaat
is gevestigd te Den Haag, heeft Boosman sinds enkele
jaren een pied à terre,
zoals hij dat noemt, in de Bernardkazerne te
Amersfoort. Die plek is heel centraal gelegen, waardoor de legerrabbijn veel
beter de vele kazernes kan bezoeken en de militairen op hun beurt gemakkelijker
naar de bijeenkomsten kunnen komen. In de Bernardkazerne
bleek geen geestelijke verzorger meer aanwezig te zijn. Daarop is de Dienst
Joods Geestelijke Verzorging, de JGV ingesprongen.
“Tenslotte zijn wij dienstverlenend
aan de totale krijgsmacht”, aldus de legerrabbijn. “Ik heb hier een aantal
vaste activiteiten die ik aanbied aan een breder publiek dan alleen joodse
militairen. Omdat ik tot nu toe de enig beschikbare geestelijk verzorger was op
deze kazerne, kon iedereen die dat nodig had, bij mij terecht. Sinds een jaar
is er een legerpandit voor de hindoe militairen en
sinds enkele weken is er een vaste aalmoezenier beschikbaar. Maar nu ben ik nog
het eerste aanspreekpunt. Bij een specifiek probleem kan ik de mensen
doorverwijzen naar de juiste instantie; dat kan een katholiek of protestant
geestelijk verzorger zijn op een andere kazerne.
Praktische problemen voor moslims kunnen door de JGV goed
opgelost worden, omdat jodendom zowel als islam erg op de praktijk van alle dag
zijn gericht. In beide godsdiensten komen de spijswetten aan de orde die
afwijken van het eten dat de doorsnee militair nuttigt; dat is voor de jood het
kosjer eten, voor de moslim het halal
voedsel. Moslims moeten vijf keer per dag bidden, joden driemaal per dag. Daar
zal dus ook een mogelijkheid voor moeten worden gecreëerd. Nog een praktische
zaak is het eten aan het einde van de dag in de Ramadan. De kazernekeuken gaat
’s avonds dicht, maar de vastende moslim moet na afloop van de vastendag wel
kunnen eten.
In de Bernardkazerne kan ik me
niet afwachtend opstellen. Ik moet me hier nadrukkelijk profileren, omdat ik
tot dusverre de enige geestelijk verzorger was.
Ik geef hier bijvoorbeeld Hebreeuwse les, want er zijn
mensen die van hieruit naar het Midden-Oosten worden uitgezonden en dan is het
toch een houvast voor ze als ze een beetje van die taal en cultuur kennen. Men
heeft mij er specifiek om gevraagd.
Op het hoofdkantoor in Den Haag ben ik een
bijbelgespreksgroep begonnen, want die was er niet en geen van de collega’s had
er op dat moment tijd voor. Een van de zaken die in de gesprekken aan de orde
kwamen, was de uitspraak van joodse geleerden dat de wereld berust op drie
principes: Thora (Bijbel), het dienen van God en het verrichten van
menslievende daden. Dat kan worden opgevat als een zaak van relaties aangaan. Door middel van Tora (Bijbel) ga je een relatie met jezelf aan;
door het dienen van God ga je een relatie met de Allerhoogste aan en door het
verrichten van menslievende daden ga je een relatie met je naaste aan. Dat
wat het jodendom zegt, zegt ook de socioloog:
De mens heeft de medemens nodig om mens te zijn.
Terugkomend op de uitreiking van het lintje in april j.l.
blijkt dat echte militairen een orde krijgen met de zwaarden, terwijl de
geestelijk verzorgers die niet-wapendragend zijn, een
gewone orde krijgen. Bovendien kreeg Jochanan Boosman de ridderorde ook voor zijn vrijwilligerswerk, want
naast zijn militaire werkkring zit hij al 15 jaar in de Raad van Bestuur van de
Oorlogsgravenstichting en is hij ruim 10 jaar voorzitter van een stichting tot
steun aan het werken met meervoudig gehandicapte kinderen. Ook in het
vrijwilligerswerk binnen de joodse gemeenschap is hij al jaren zeer actief.
Het was Derkje van der Horst bang te moede. Buiten was het nog koud, maar ook binnen hingen de
kinderen bibberend tegen haar aan, want brandstof voor de kachel was er al een
paar dagen niet meer. Zelfs de dunne soep hadden ze tot de laatste drup
opgeslurpt.
De mannen van de chewre kediesje (broederschap voor het verzorgen van overledenen)
waren bezig Lion Bakker, echtgenoot en vader van het
gezin voor zijn eeuwige reis klaar te maken. Toen zij hem, gerold in zijn
gebedsmantel, in de eenvoudige houten kist hadden gelegd, waren ze toe aan het
wassen van hun handen en warme thee. Maar Derkje had
niets om water op te warmen. De oude dokter Levie Ephraïm Visser kon slechts troostend een arm om haar heen
leggen. Hij kende het gezin van cigarenmaker en
koopman Lion Bakker zo goed. Hij had de overledene
zelfs op de wereld geholpen.
Jacques Visser, één van de mannen van de chewre kediesje had niet lang
nodig om te zien hoe hopeloos het gezin ervoor stond. Hij had in een paar
lompen op de grond de oudste zoon gevonden, die zo te zien weldra zijn vader in
de dood zou volgen.
In de joodse gemeente Amersfoort kon men heel snel een paar
vrijwilligers regelen die de zorg voor het gezin overnamen. En natuurlijk werd
opperrabbijn Aron Mendes Chumaceiro
meteen op de hoogte gesteld. Hij stelde een Bede om Hulp op die op 15
maart 1873 in het Weekblad voor Amersfoort en Omstreken werd opgenomen.
(Vanwege de couleur locale heb ik de oude spelling erbij gehandhaafd).
Bede om hulp
Wederom heeft binnen onze gemeente een droevig sterfgeval
plaats gehad. Een weduwe met vier jonge kinderen staart wanhopig op het
overblijfsel van haar echtgenoot. De oudste dier kinderen ligt gevaarlijk aan
diezelfde krankheid waaraan zijn vader is overleden. Beroofd van haren
broodwinnaar is de toekomst haar bange. De ondergeteekenden
hebben zich vereenigd om zoo mogelijk door de hulp
van onze weldadige land- en stadsgenooten
haar nood te lenigen. Vele woorden tot opwekking achten wij onnoodig.
Het Nederlandsch hart is tot weldoen geschapen. God zegene allen, die eenige leeniging in de hooge nood zullen
aanbrengen.
Armoede was geen schande. Het kon gekomen zijn door ziekte,
strenge winter of overstroming. In vroegere tijd was het heel gewoon dat elke
zuil voor zijn eigen armen zorgde, maar af en toe vind je een berichtje in de krant
dat joden en niet-joden over en weer geld aan elkaar nalieten.
In 1880 liet Elizabeth Aronson geld na om de grafstenen van haar grote familie,
die zich bevonden aan de begraafplaats Bloemendalsche
Poort, te restaureren. Welllicht is Elizabeth als Peetje in 1809 in Amersfoort geboren. Ze was
getrouwd met de Engelse hoedenmaker Charles Marks en zodoende in Engeland terecht gekomen. In haar
testament verzocht ze haar Amersfoortse neef, Arie van Tijn om gedurende het
rouwjaar het kaddiesj-gebed voor haar uit te spreken.
Het kaddiesj-gebed is een verheerlijking van het
wezen van God. Het wordt gedurende 11 joodse maanden door een mannelijke
nabestaande ter ere van een overledene in het rouwjaar in de dagelijkse
gebedsdienst gereciteerd. Dat ze haar neef dit verzoek deed, betekende dat ze
zelf geen mannelijke nakomelingen had.
Elizabeth stelde eveneens geld beschikbaar
voor alle arme Amersfoortse weduwen.
Op 11 maart 1903 stond in de krant dat wijlen
mejuffrouw C.J. Bakker, alhier overleden, geld naliet
aan de St. Joriskerk fl. 5000, aan de diaconie der
Hervormde Gemeente fl. 2000, aan de Anna Paulowna
Bewaarschool fl. 2000, aan de vereeniging
‘Liefdadigheid’ fl. 2000, de Vrijmetselaarsloge ‘Jacob
van Campen’ fl. 2000, de Israëlietische
Gemeente fl. 1000, alles te Amersfoort. In het hele land strooide ze aan
liefdadigheidsinstellingen haar geld uit.
Misschien was mr. I. Wolff uit
Leeuwarden wel uit onze stad afkomstig, want hij vermaakte aan het Nederlands Israëlietisch Armbestuur van Amersfoort fl. 5000, zo stond
te lezen in de krant van november 1921.
Bij elke bijzondere gelegenheid werd ook aan de armenkas
gedacht. Bij de inwijding van een nieuwe Torarol in
1867, die speciaal voor de synagoge te Amersfoort was geschreven, werd aan
burgemeester en wethouders geld overhandigd voor de algemene armen en het
burgerweeshuis. Een jaar later, bij het 150-jarig bestaan van de sjoel vond na
afloop van de feestrede een collecte voor de armen der gemeente plaats.
Maar Levie Benjamin Schaap, die op
5 mei 1848 te Amersfoort werd geïnstalleerd tot opperrabbijn en een sociaal
bewogen mens was, wilde het wat structureler
aanpakken. Hij hield jarenlang inzamelingen om noodlijdende gezinnen van
voedsel en kleding te voorzien. Daarnaast stichtte hij een leenfonds dat tot
doel had aan de minvermogende Israëlieten der gemeente, zonder pand of rente,
geld voor te schieten, om in termijnen terug te geven. Toch was er ook al voor
het aantreden van deze opperrabbijn van eigen bodem een Israëlietische
armenzorg, die in 1845 vrijdom van belasting vraagt voor 220 harde turf en 220
ton lange turf.van de gemeente.
Datzelfde jaar vraagt stadsdokter Isaac
Michaël Weijl toestemming
aan het gemeentebestuur om een rijtuig te nemen om afgelegen arme patiënten te
bezoeken. Misschien stuurden de rijke patiënten hun eigen rijtuig om hem op te
halen of kon hij bij hen de huur van een rijtuig declareren.
Bij de
begrafenis in 1885 van Manuel Wolff,
president van de Kamer van Koophandel en Fabrieken en tevens penningmeester van
de joodse gemeente stond aan het hek van de begraafplaats een bedelaar zo
vreselijk te huilen dat verschillende mensen er naar toe liepen om hem tot
bedaren te brengen. “Zo als u huilt, huilt zelfs de familie niet. U verstoort werkelijk de
plechtige uitvaartdienst. Bent u een onbekend familielid van meneer
Wolff? Wij hebben u hier nog nooit eerder gezien en
ook de familie kent u niet. De overledene is waarschijnlijk voor u een totaal onbekende.” “Onbekende!!!”,
riep de bedelaar uit, “deze persoon was mijn levensonderhoud”.
De grootste steun voor de armen is Jacob
Abraham van Gelder geweest die in zijn wilsbeschikking de verpleging van de
oude lieden en onvermogende ouderloze kinderen heeft opgenomen. Daartoe richtte
hij een speciaal fonds op dat tot op de huidige dag bestaat en zijn naam
draagt.
De joodse gemeente Amersfoort had, na de plotselinge dood
van Abraham Levie, die meer dan 25 jaar als
voorganger hier gewerkt had, de jonge rabbijn Binyomin
Jacobs in dienst genomen. De joden waren, hoewel minder in aantal, meer
verspreid door het land gaan wonen en anders dan een vroegere voorganger kreeg
een eigentijdse rabbijn naast zijn eigen stad ook een groot deel van Nederland
onder zijn hoede. Rabbijn Jacobs kon het werk niet meer alleen af en toen hij
hoorde dat de als rabbijn afgestudeerde Shimon Evers
uit Jeruzalem terug wilde komen naar Nederland, vroeg hij hem zich in
Amersfoort te komen vestigen als zijn assistent.
De Amsterdamse Shimon Evers was,
zoals zoveel joodse jongeren na zijn gymnasiumtijd voor een jaartje gaan
studeren aan een Talmoedhogeschool, een jesjiewa.
Daarna wilde hij terug in Nederland de studie biochemie gaan volgen. Maar toen
het jaar om was, wilde hij eigenlijk nog een jaar verder aan de
jesjiewa studeren. Zijn vader gaf toestemming, mits
hij met een titel zoals bijvoorbeeld rabbijn thuis zou
komen en niet de eeuwige student ging uithangen.
“Op de jesjiewa
leer je het doorgronden van de Tora, de zogenoemde schriftelijke Leer en de
uitleg daarop, de mondelinge Leer, de zogenoemde Talmoed. Om de titel rabbijn
te behalen, krijg je heel veel kennis van de theoretische zaken, maar het
leiden van een joodse gemeenschap en het in praktijk brengen van zaken die
daarmee te maken hebben, leer je er niet,” aldus Evers. Desondanks kwam hij in
zijn leertijd wel in contact met de buitenwereld, doordat de aanstaande
rabbijnen ‘de boer werden opgestuurd’ met tefillien,
gebedsriemen. Elke mannelijke jood van zijn 13e
jaar af hoort te bidden met tefillien op arm – symbolisch
voor het hart en tefillien op het hoofd – symbolisch
voor verstand, om daarmee aan te geven dat je met beide God moet dienen. Maar
niet iedere jood neemt daar de tijd voor. De jesjiewa-studenten
werden uitgestuurd om de mannen te helpen aan de verplichting ervan te voldoen.
En praktisch niemand weigerde dat. Tijdens zijn studie aan een jesjiewa te Parijs kwam hij op zekere dag met zijn tefillien bij een discotheek terecht, waar veel joodse
jongelui kwamen, destijds nog netjes in het pak. De jongens gaven hun jasjes
aan hun meisjes en deden de tefillien om hun arm. De
baas van de discotheek was niet zo heel blij met de oploop voor zijn deur en
stuurde Evers met zijn tefillien weg. Maar toen hij
merkte dat hij daarmee ook zijn clientèle wegjoeg, rende hij hen achterna en
deelde zelfs buiten grote glazen cola uit om de rabbinale student te behouden
en de jongelui de discotheek weer binnen te lokken.
In zijn studietijd trouwde Shimon
Evers met de eveneens uit Amsterdam afkomstige Gilah Lissauer en bleef na zijn huwelijk nog twee jaar studeren
aan de jesjiewa in Jeruzalem.
Toch was het hem vanaf het begin van zijn studie in joodse
wetenschap duidelijk dat hij graag het onderwijs in wilde, net als zijn vader,
die rector was op Maimonides, de joodse middelbare
school te Amsterdam. Bij terugkomst naar Nederland werd Evers daar als docent
jodendom aangesteld en is er nu eveneens 25 jaar werkzaam.
Als rabbijn kreeg hij twee banen aangeboden. De ene in
Amersfoort en de andere elders in Nederland. Omdat Evers de Chabad
richting is toegedaan, een chassidische richting die destijds onder leiding
stond van ‘De Rebbe’, een charismatische chassidische leider op wereldniveau,
die in New York zetelde, vroeg hij deze om raad. De
Rebbe, Menachem Mendel Schneerson, raadde hem aan te kiezen voor Amersfoort, naast
zijn werk als docent te Amsterdam. De mediene, zoals het gebied buiten de
randstad in joodse kring heet, is een beter werkterrein voor een jonge geestelijk leider. Zodoende kwam Evers met vrouw en kind in
1981 als rabbijn naar Amersfoort. Het gezin groeide gestaag. Mede door het open
karakter van de kinderen kwamen de leden van de kille (joodse gemeenschap)
Amersfoort graag bij het gezin over de vloer. De Eversen
werden en worden door iedereen als een stukje familie gezien.
Had de vroegere opperrabbijn van Amersfoort, Levie
Benjamin Schaap 8 kinderen, het gezin Evers telt inmiddels 11 kinderen, waarvan er vier getrouwd zijn en op hun beurt weer ouders
zijn geworden. Daarmee zijn Shimon en zijn vrouw Gilah de jonge grootouders van 5 nieuwe loten aan de Eversstam. Alleen de oudste zoon met vrouw en kind woont in
Nederland en het contact met de andere kinderen verloopt via de telefoon en
computer, omdat ze in het buitenland studeren en wonen. Slechts de jongste twee
wonen nog thuis. Evenals zijn vader, grootvader en overgrootmoeder is ook de
oudste zoon docent in Amsterdam.
Als geestelijk leider verzorgt Evers de begrafenissen van de
leden van de joodse gemeenschap. Voordat het lichaam in het graf wordt gelegd,
wordt een korte herdenkingsdienst op de begraafplaats gehouden, die door de
rabbijn wordt geleid. Evers komt uit een onderwijsfamilie en heeft daardoor de
aanleg meegekregen om een goede ‘lijkrede’ te houden, ook als hij de overledene
niet echt persoonlijk heeft gekend. Een gebeurtenis van 19 jaar geleden in het voormobiele tijdperk, is hem altijd bijgebleven. Hij
vertelt: “In de ochtend had ik joodse les gegeven hier in Amersfoort en moest
daarna als een speer naar Arnhem om een begrafenis van een zeer bekende persoonlijkheid
te leiden. Met evenveel spoed moest ik weer terug naar huis, want ’s avonds zou
een groot gezelschap bij ons in de loofhut komen eten. Maar toen ik thuis kwam,
bleek dat mijn vrouw aan het bevallen was. Het was te laat om de bezoekers nog
af te zeggen en vlak voor het begin van de bijeenkomst werd onze vijfde zoon
geboren. Het familiegevoel dat de joodse gemeenschap voor ons heeft, maakte dat
de zojuist geboren baby vol liefde door de aanwezigen werd bewonderd.”
Als docent en rabbijn kan Evers zijn hart ophalen aan de
jaarlijks terugkerende jeugdkampen, waarin kinderen, die soms ver van het
jodendom afstaan, met hun roots
in aanraking worden gebracht. In die 25 jaar hebben
velen de weg naar de levensvisie van hun voorouders teruggevonden. Rabbijn Evers
is nog altijd verknocht aan en enthousiast voor de rabbijnenbaan.
In 1880 liet Jacob Schulman zijn eerste catalogus van Nederlandse munten het
licht zien. Een catalogus met vaste prijzen ‘c’est une nouveauté’, zoals hij zelf in het voorwoord schreef. Er
zouden nog vele volgen, maar deze gebeurtenis werd gezien als het officiële
begin van de firma Jacques Schulman
b.v.
Vanaf 19 september 1873 dreef Jacob
samen met zijn vader David eerst een handel in goud
en zilver, juwelen, koralen, horloges, klokken en pendules, antiquiteiten,
munten en penningen. Die vennootschap werd in 1884 bij een onderhandse akte
ontbonden, waarna Jacob alleen verder ging. Zijn
bedrijf was gevestigd aan de Langestraat (thans nr.
28), hoek Lieve Vrouwestraat. De op 11 april 1849 te
Hilversum geboren Jacob had van zijn hobby zijn
beroep gemaakt, zoals we kunnen lezen in het kleine gedenkboekje ‘100 Jaar
numismatiek. Een reportage’ Tot zijn hobby’s behoorde het verzamelen van
munten van het voormalig Nederlands-Indië’
en penningen’.
Vanuit deze hobby heeft Jacob zijn
numismatisch bedrijf opgebouwd. Grote specialisaties waren Oosterse munten,
munten van Portugal/Brazilië en van het overige Zuid-Amerika. In 1889 hield hij
zijn eerste muntenveiling op eigen naam.
November 1873 was hij te Zutphen
getrouwd met de uit Wallenstein, Duitsland afkomstige
Mina Frohwein, met wie hij drie zoons en vier
dochters kreeg. Twee van de zoons zouden later in de zaak worden opgenomen en
hun afstammelingen zijn nog steeds in deze firma werkzaam.
Op maatschappelijk terrein was Jacob
eveneens aktief. Van 1882-1883 was hij secretaris van
Museum Flehite. Die verbinding kwam tot uiting bij
het honderdjarig bestaan van de firma Schulman die toen een penning uitgaf in groot en klein formaat.
De grote penning, waarop het wapen van Amersfoort staat met de jaartallen
1880-1902 en dat van Amsterdam met de jaren 1902-1980 werd ten geschenke
gegeven aan het museum.
November 1888 werd herdacht dat Nederland 75 jaar
onafhankelijk was. Er werd een commissie ingesteld, waar Jacob
deel van uitmaakte en die ervoor moest zorgen dat de bewoners van een deel van
de Langestraat, Oude Vismarkt en Varkensmarkt voor
gezamenlijke rekening hun straten zouden versieren en verlichten. Bijna een
jaar later nam deze ‘versierings’ commissie het
initiatief tot de oprichting van een ‘Vereniging tot bevordering van
Vreemdelingenverkeer’, het VVV.
Jacobs bekendheid in Nederland en erbuiten groeide en in
1891 werd hij zelfs door het Friesch Genootschap voor
geschied-, oudheid- en
taalkunde benoemd tot gewoon lid.
Binnen het bestuur van de joodse gemeente was hij gewoon lid
van de kerkeraad van 1895-1902, het jaar dat hij met
zijn bedrijf verhuisde naar Amsterdam.
In 1894 gebeurde iets heel bijzonders in Amersfoort, waar de
hele stad vol van was. Bij het verbouwen van het huis van mejuffrouw Anna van
der Heijden aan de Nieuwstraat werd door de werkman Elzenaar een schat gevonden, bestaande uit een grote kruik
en twee kleine kruiken met goud- en zilvergeld. De
grote kruik bevatte ruim 25 pond aan gouden munten, die alle gaaf waren, maar
helaas waren de 19 pond zilveren munten voor het
grootste deel geoxydeerd. Volgens Schulman,
die er natuurlijk als deskundige bijgehaald werd, kwam de oudste munt uit het
jaar 1504 en de jongste uit 1558. Het was een wonder dat de schat ruim 330 jaar
verborgen kon blijven, want Amersfoort stond in die jaren doorlopend bloot aan
belegeringen door de twisten van de Utrechtse bisschoppen met Holland en
Gelderland. De schat, die door de Amersfoortse pers
als eigendom van Anna van der Heijden en Elzenaar
werd gezien, werd op 18 juni 1894, te Amersfoort geveild. Andere bronnen zeggen
dat de schat op 26 februari tijdelijk werd overgebracht naar het Koninklijk
Kabinet van munten, penningen en gesneden stenen te Den Haag, waar zij werd
beschreven en op 18 Juli 1894 te Amsterdam verkocht.
Inmiddels waren de zoons, André en
Maurits Schulman in de zaak
opgenomen en de aktiviteiten breidden zich zo uit dat
de behuizing te Amersfoort te krap werd. Daarom verhuisde Maison
J. Schulman in 1902 naar Amsterdam.
Zoon André stond internationaal
hoog aangeschreven als penningkundige en was op wetenschappelijk gebied een
verdienstelijk lid van het Kon. Ned. Genootschap voor Munt- en Penningkunde en van het Kon. Oudheidkundig
Genootschap. Van zijn hand zijn in het Jaarboek voor Munt-
en Penningkunde een aantal artikelen te vinden over zeldzame, meest Middeleeuws-Nederlandse
munten, over Nederlandse en buitenlandse loterij-penningen
en over gedenkpenningen van Nederlands-Indië.
Bovendien bewerkte hij de catalogi van een aantal belangrijke Nederlandse en
buitenlandse verzamelingen van munten en penningen, waarvan de veiling aan zijn
firma ‘J. Schulman’ was toevertrouwd. Veel van de
catalogi en prospectussen, die hij met grote zorg en nauwkeurigheid heeft
samengesteld, zijn van blijvende waarde gebleken.
David, een andere zoon, geboren te
Amersfoort in 1880 koos voor een militaire carrière. Hij trad in 1902 als
tweede luitenant in dienst van het leger in Indië.
Hoewel Amersfoort een militaire stad bij uitstek was, woonde hij al bij zijn
huwelijk in ’s Gravenhage. Aan het einde van zijn
leven was hij als Indisch hoofdofficier gedetacheerd bij het departement van
koloniën in Nederland en werkzaam als hoofd van de afdeling G van het
Commissariaat voor Indische zaken; aanschaffing, keuring en verzending van
oorlogsmateriaal. Zijn verdiensten werden uitgedrukt in het lintje dat hij
droeg als officier in de Orde van Oranje-Nassau.
Dat hij stamvader zou worden van zo’n
bijzondere familie had Israël David Schulman, geboren circa 1790 in Hildesheim,
Duitsland niet kunnen dromen, toen hij in 1823 te Amersfoort tot schoolmeester
van de joodse jeugd werd aangesteld.
Nechamah Mayer-Hirsch
Back to History